gepubliceerd op 03 september 2008
Uittreksel uit arrest nr. 97/2008 van 3 juli 2008 Rolnummer 4298 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 1, eerste lid, a), van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 97/2008 van 3 juli 2008 Rolnummer 4298 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 1, eerste lid, a), van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën, gesteld door de Politierechtbank te Gent.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, A. Alen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 24 september 2007 in zake de nv « Marasa » tegen het Vlaamse Gewest, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 27 september 2007, heeft de Politierechtbank te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 1, lid 1, a), van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën, alleen en/of samen met artikel 100, eerste lid, van de Wet Rijkscomptabiliteit (gecoördineerd bij koninklijk besluit van 17 juli 1991) zoals in voege vóór 1 januari 2007, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat ten gevolge van de gewijzigde verjaringswet betreffende de gemeenrechtelijke verjaringstermijn van vijf jaar voor vorderingen uit buitencontractuele aansprakelijkheid (artikel 2262 [lees : 2262bis ], § 1, tweede lid, B.W.), de overgangsbepalingen van laatstgenoemde wet een langere verjaringstermijn met zich brengen in geval de schadeverwekkende gebeurtenis vóór de inwerkingtreding van die wet gebeurde, terwijl dergelijke overgangsregeling met een de facto langere verjaringstermijn niet bestaat indien de vermeend aansprakelijke partij niet een particulier, maar de Staat of een Gewest is ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 1 van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën vormt thans artikel 100 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 17 juli 1991, dat bepaalt : « Verjaard en voorgoed ten voordele van de Staat vervallen zijn, onverminderd de vervallenverklaringen ten gevolge van andere wettelijke, reglementaire of ter zake overeengekomen bepalingen : 1° de schuldvorderingen, waarvan de op wettelijke of reglementaire wijze bepaalde overlegging niet geschied is binnen een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan zij zijn ontstaan;2° de schuldvorderingen, die, hoewel ze zijn overgelegd binnen de onder 1° bedoelde termijn, door de ministers niet zijn geordonnanceerd binnen een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het jaar gedurende hetwelk ze werden overgelegd;3° alle andere schuldvorderingen, die niet zijn geordonnanceerd binnen een termijn van tien jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het jaar van hun ontstaan. Voor de schuldvorderingen die voortkomen uit vonnissen blijft evenwel de tienjarige verjaring gelden; zij dienen te worden uitbetaald door de zorg van de Deposito- en Consignatiekas ».
Tot de inwerkingtreding van de wet van 16 mei 2003 « tot vaststelling van de algemene bepalingen die gelden voor de begrotingen, de controle op de subsidies en voor de boekhouding van de gemeenschappen en de gewesten, alsook voor de organisatie van de controle door het Rekenhof » blijft die bepaling eveneens van toepassing, krachtens artikel 71, § 1, van de bijzondere financieringswet van 16 januari 1989, op de gemeenschappen en de gewesten. Op grond van artikel 11 van de programmawet (II) van 27 december 2006 (Belgisch Staatsblad van 28 december 2006, derde uitgave), waarbij artikel 17 van de voormelde wet van 16 mei 2003 wordt gewijzigd, kan de inwerkingtreding van die wet van 16 mei 2003 door de Koning worden uitgesteld tot uiterlijk 1 januari 2010.
B.2. Vóór de inwerkingtreding van de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring bedroeg de gemeenrechtelijke verjaringstermijn dertig jaar. Het nieuwe artikel 2262bis, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd door voormelde wet, bepaalt dat de persoonlijke rechtsvorderingen verjaren door verloop van tien jaar, met uitzondering van de rechtsvorderingen tot vergoeding van schade op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid, die verjaren door verloop van vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon, waarbij die vorderingen in ieder geval verjaren door verloop van twintig jaar vanaf de dag volgend op die waarop het feit waardoor de schade is veroorzaakt, zich heeft voorgedaan. Wanneer de rechtsvordering vóór de inwerkingtreding van de wet van 10 juni 1998 is ontstaan, bepaalt artikel 10 van die wet bij wijze van overgangsmaatregel dat de nieuwe verjaringstermijnen waarin zij voorziet, pas lopen vanaf haar inwerkingtreding.
B.3. Het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid van artikel 100, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het voorziet in een vijfjarige verjaringstermijn voor schuldvorderingen op grond van de buitencontractuele aansprakelijkheid van de overheid, te rekenen vanaf de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan zij zijn ontstaan, terwijl de gemeenrechtelijke schuldvorderingen tot vergoeding van schade op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid verjaren door verloop van vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon.
Meer in het bijzonder vraagt de verwijzende rechter of de omstandigheid dat de wet van 10 juni 1998 enkel ten aanzien van artikel 2262bis, § 1, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek in een overgangsmaatregel voorziet - met een langere verjaringstermijn tot gevolg, wanneer de rechtsvordering vóór de inwerkingtreding van die wet is ontstaan -, doch niet in zulk een overgangsmaatregel voorziet ten aanzien van artikel 100, eerste lid, 1°, van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, bestaanbaar is met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.
B.4. Zoals het Hof in zijn arresten nrs. 32/96, 75/97, 5/99, 85/2001, 42/2002, 64/2002, 37/2003, 1/2004, 86/2004, 127/2004, 165/2004, 170/2004, 153/2006, 90/2007, 122/2007, 124/2007 en 17/2008 heeft geoordeeld, heeft de wetgever, door de vorderingen gericht tegen de Staat aan de vijfjarige verjaring te onderwerpen, een maatregel genomen die in verband staat met het nagestreefde doel dat erin bestaat de rekeningen van de Staat binnen een redelijke termijn af te sluiten. Er werd immers geoordeeld dat een dergelijke maatregel noodzakelijk was omdat de Staat op een bepaald ogenblik zijn rekeningen moet kunnen afsluiten : het is een verjaring van openbare orde, die noodzakelijk is in het licht van een goede comptabiliteit (Pasin., 1846, p. 287).
Tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 6 februari 1970 werd herbevestigd dat « de Staat, die jaarlijks meer dan 150 miljard uitgeeft en met het bestuursapparaat werkt dat log, ingewikkeld, en dan nog overstelpt is met documenten en archiefstukken, [...] wel een debiteur van gans bijzondere aard » is en dat « het wegens orderedenen geboden [is] zo spoedig mogelijk een einde te maken aan eisen die hun oorsprong vinden in achterstallige zaken » (Parl. St., Kamer, 1964-1965, nr. 971/1, p. 2; Parl. St., Senaat, 1966-1967, nr. 126, p. 4). Analoge argumenten verantwoorden tevens de bijzondere verjaringstermijn voor schuldvorderingen tegen het Vlaamse Gewest.
De omstandigheid dat de verjaringstermijn van de schuldvorderingen tegen de federale Staat en het Vlaamse Gewest reeds een aanvang neemt op de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan zij zijn ontstaan - en bijgevolg daadwerkelijk bijna steeds voordat de vordering is ontstaan - vloeit voort uit het specifieke criterium dat wordt gehanteerd om de verjaringstermijn te berekenen. De keuze van dat criterium wordt verantwoord door de eigenheid van de federale Staat en de gemeenschappen en de gewesten als schuldenaars van die vorderingen. Doordat die berekeningswijze een concrete verjaringstermijn oplevert van ten minste vier jaar na het ontstaan van de schuldvordering, dat wil zeggen vanaf het ogenblik dat alle constitutieve elementen aanwezig zijn, namelijk een fout, een schade en het oorzakelijke verband tussen beide, en voor zover de schade of de identiteit van de aansprakelijke vóór het verstrijken van de verjaringstermijn kunnen worden vastgesteld, heeft de maatregel geen onevenredige gevolgen.
B.5. Aan het voorafgaande wordt geen afbreuk gedaan door de omstandigheid dat de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring enkel ten aanzien van de vorderingen bedoeld in artikel 2262bis, § 1, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek in een overgangsmaatregel, zoals die van artikel 10 van die wet, heeft voorzien. Op grond van dat artikel beginnen de nieuwe verjaringstermijnen waarin de wet van 10 juni 1998 voorziet, slechts te lopen vanaf haar inwerkingtreding, wanneer de rechtsvordering vóór de inwerkingtreding van die wet is ontstaan.
Daarentegen heeft de wetgever, wat de aanvang van de verjaringstermijn betreft, het bijzondere stelsel waarin artikel 100, eerste lid, 1°, van de wetten op de Rijkscomptabiliteit voorziet, ongewijzigd gelaten, zodat hij niet in een overgangsmaatregel diende te voorzien. Om de in B.4 vermelde redenen, vermocht de wetgever, zonder het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie te schenden, zulk een houding aan te nemen.
B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, Het Hof zegt voor recht : Artikel 100, eerste lid, 1°, van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 17 juli 1991, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre het voorziet in een vijfjarige verjaringstermijn voor vorderingen tot schadevergoeding op grond van de buitencontractuele aansprakelijkheid van de federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten, te rekenen vanaf de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan de vordering is ontstaan.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 3 juli 2008.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Bossuyt.