gepubliceerd op 03 augustus 2007
Uittreksel uit arrest nr. 96/2007 van 27 juni 2007 Rolnummer 4074 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 5, § 4, van het koninklijk besluit van 23 december 1996 « tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 96/2007 van 27 juni 2007 Rolnummer 4074 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 5, § 4, van het koninklijk besluit van 23 december 1996 « tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels », bekrachtigd bij de wet van 13 juni 1997, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Antwerpen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en L. Lavrysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 17 november 2006 in zake Robert Borny tegen de Rijksdienst voor Pensioenen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 24 november 2006, heeft de Arbeidsrechtbank te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 5, § 4, van het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat de werknemer met statuut als zeevarende niet de meest voordelige jaren uit zijn volledige loopbaan in acht kan laten nemen voor de pensioenberekening, terwijl dit voor de werknemer die niet het statuut van zeevarende heeft, wél het geval is ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 5 van het koninklijk besluit van 23 december 1996 « tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels » (hierna : koninklijk besluit van 23 december 1996) luidt : « § 1. Het recht op het rustpensioen wordt per kalenderjaar verkregen naar rata van een breuk van de werkelijke, fictieve en forfaitaire brutolonen bedoeld bij de artikelen 7, 8 en 9bis van het koninklijk besluit nr. 50 en in aanmerking genomen ten belope van : a) 75 t.h. voor de werknemers van wie de echtgenoot : - elke beroepsarbeid, behalve die door de Koning toegestaan, heeft gestaakt; - geen van de vergoedingen of uitkeringen bedoeld in artikel 25 van het koninklijk besluit nr. 50 geniet; - geen rust- en overlevingspensioen en geen als dusdanig geldende uitkeringen geniet, toegekend krachtens dit besluit, krachtens de wet van 20 juli 1990, krachtens het koninklijk besluit nr. 50, krachtens een Belgische regeling voor arbeiders, bedienden, mijnwerkers, zeevarenden of zelfstandigen, krachtens een Belgische regeling toepasselijk op het personeel van de overheidsdiensten of van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, krachtens iedere andere Belgische wettelijke regeling, krachtens een regeling van een vreemd land of krachtens een regeling toepasselijk op het personeel van een volkenrechterlijke instelling; b) 60 t.h. voor de andere werknemers.
De breuk die met elk kalenderjaar overeenstemt heeft als teller de eenheid en als noemer het getal 45.
Wanneer het aantal kalenderjaren die de loopbaan bevat, hoger is dan het aantal uitgedrukt door de noemer van de breuk, worden de kalenderjaren die recht geven op het voordeligste pensioen in aanmerking genomen tot beloop van dat laatste aantal. § 2. In afwijking van § 1, tweede lid, kan de werknemer die ten minste twintig jaar gewoonlijk en hoofdzakelijk als mijnwerker tewerkgesteld is geweest een rustpensioen verkrijgen dat verworven is naar rata van een dertigste per kalenderjaar tewerkstelling als mijnwerker. § 3. In afwijking van § 1, tweede lid, kan de werknemer een rustpensioen bekomen dat verworven is naar rata van een veertigste per kalenderjaar tewerkstelling als zeevarende. § 4. De werknemer beoogd bij § 2 kan eveneens de toepassing van § 3 bekomen, ten belope van het aantal voordeligste kalenderjaren, dat gelijk is aan het verschil tussen het getal 40 en het resultaat dat bekomen wordt door het aantal jaren tewerkstelling als mijnwerker te vermenigvuldigen met 1,333. Indien dit resultaat een gedeelte van een eenheid bevat, wordt het op de naastlagere eenheid afgerond.
De werknemers beoogd bij de §§ 2 en 3, kunnen voor de jaren tewerkstelling die niet in aanmerking werden genomen overeenkomstig die paragrafen eveneens de toepassing bekomen van § 1, ten belope van het aantal voordeligste kalenderjaren, dat gelijk is aan het verschil tussen het getal 45 en het resultaat dat bekomen wordt door het aantal jaren tewerkstelling beoogd bij de §§ 2 en 3 te vermenigvuldigen met 1,5 of 1,125 naargelang het een tewerkstelling respectievelijk hetzij als mijnwerker, hetzij als zeevarende betreft. Indien dit resultaat een gedeelte van een eenheid bevat, wordt het op de naastlagere eenheid afgerond. [...] ».
B.1.2. Het koninklijk besluit van 23 december 1996 werd bekrachtigd bij artikel 5 van de wet van 13 juni 1997 « tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten genomen met toepassing van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, en de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels ».
B.2.1. De verwijzende rechter vraagt of artikel 5, § 4, van het koninklijk besluit van 23 december 1996 bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat werknemers met het statuut van zeevarende niet de meest voordelige jaren uit hun loopbaan in aanmerking kunnen laten nemen bij de berekening van hun pensioen, terwijl dit wel het geval is voor werknemers die niet het statuut van zeevarende hebben.
B.2.2. Het Hof bepaalt de omvang van de prejudiciële vraag rekening houdend met het onderwerp van het voor de verwijzende rechter hangende geschil en met de motivering van de verwijzingsbeslissing.
Uit de verwijzingsbeslissing en het dossier van de rechtspleging blijkt dat de prejudiciële vraag een vergelijking beoogt tussen, enerzijds, personen die een loopbaan hebben opgebouwd die bestaat uit tijdvakken van tewerkstelling als zeevarende en uit tijdvakken van tewerkstelling als bediende of arbeider, en, anderzijds, personen van wie de loopbaan uitsluitend bestaat uit tijdvakken van tewerkstelling als bediende of arbeider.
Uit die beslissing en dat dossier blijkt eveneens dat de prejudiciële vraag uitsluitend betrekking heeft op het tweede lid van het voormelde artikel 5, § 4.
B.3. Artikel 5 van het koninklijk besluit van 23 december 1996 bepaalt op welke wijze de rustpensioenen dienen te worden berekend.
De eerste paragraaf van dat artikel bevat de algemene berekeningsregels en bepaalt, onder meer, dat het recht op het rustpensioen per kalenderjaar wordt verkregen naar rata van een breuk van de werkelijke, fictieve en forfaitaire brutolonen, waarbij de breuk die met elk kalenderjaar overeenstemt als teller de eenheid heeft en als noemer het getal 45. Wanneer het aantal kalenderjaren die de loopbaan bevat, hoger is dan het aantal uitgedrukt door de noemer van de breuk, worden bij de berekening van het pensioen de kalenderjaren die recht geven op het voordeligste pensioen, in aanmerking genomen tot beloop van het getal van de noemer. Dit brengt met zich mee dat, wanneer de loopbaan van een werknemer meer dan 45 kalenderjaren bevat, rekening wordt gehouden met de 45 voordeligste jaren.
De volgende paragrafen bevatten uitzonderingen op de algemene berekeningsregels, die gelden voor personen die tewerkgesteld zijn geweest als mijnwerker of als zeevarende. De uitzonderingen hebben betrekking op de bij het berekenen van het pensioen te hanteren breuken en op de berekeningswijze in geval van samenloop van tijdvakken van tewerkstelling als zeevarende of mijnwerker met tijdvakken van tewerkstelling als arbeider of bediende. Zo bepaalt de derde paragraaf dat een zeevarende, in afwijking van het tweede lid van de eerste paragraaf, een rustpensioen kan verkrijgen dat verworven is naar rata van een veertigste per kalenderjaar tewerkstelling als zeevarende.
B.4.1. Volgens artikel 5, § 4, tweede lid, van het koninklijk besluit van 23 december 1996 (de in het geding zijnde bepaling) kunnen de personen die tewerkgesteld zijn geweest als zeevarende, voor de jaren tewerkstelling die niet in aanmerking werden genomen voor de berekening van het pensioen dat als zeevarende wordt verkregen, eveneens de toepassing verkrijgen van de eerste paragraaf, waarin de algemene berekeningsregels zijn opgenomen, ten belope van het aantal voordeligste kalenderjaren, dat gelijk is aan het verschil tussen het getal 45 en het resultaat dat wordt verkregen door het aantal jaren tewerkstelling als zeevarende te vermenigvuldigen met 1,125.
De in het geding zijnde bepaling brengt met zich mee dat, wanneer een persoon een beroepsloopbaan heeft opgebouwd die zowel bestaat uit tijdvakken van tewerkstelling als zeevarende als uit tijdvakken van tewerkstelling als arbeider of bediende, eerst het pensioen dient te worden berekend waarop de betrokkene recht heeft op grond van zijn loopbaan als zeevarende, en nadien, op basis van de overblijvende jaren die in aanmerking kunnen worden genomen, het pensioen waarop hij als arbeider of bediende recht heeft.
Die bepaling voorziet weliswaar erin dat bij de berekening van het pensioen waarop de betrokkene recht heeft als arbeider of bediende, rekening wordt gehouden met de voordeligste kalenderjaren, maar dit geldt enkel voor de jaren van de beroepsloopbaan die niet in aanmerking werden genomen bij de berekening van het pensioen waarop de betrokkene recht heeft als zeevarende.
B.4.2. De in het geding zijnde bepaling brengt bijgevolg met zich mee dat bij de berekening van het pensioen van personen die tewerkgesteld zijn geweest als zeevarende en als arbeider of bediende, niet noodzakelijk de meest voordelige kalenderjaren van de « volledige loopbaan » in aanmerking worden genomen, en creëert aldus een verschil in behandeling tussen die personen en personen die enkel als arbeider of bediende tewerkgesteld zijn geweest, voor wie bij de berekening van het pensioen de meest voordelige jaren van hun volledige loopbaan in aanmerking worden genomen krachtens artikel 5, § 1, derde lid, van het koninklijk besluit van 23 december 1996.
B.5. Dat verschil in behandeling berust op een objectief criterium, namelijk de aard van de beroepsloopbaan van de pensioengerechtigde.
B.6.1. De in het geding zijnde bepaling vindt haar oorsprong in het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 « betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers ».
In het verslag aan de Koning bij dat besluit staat te lezen : « Op het stuk van pensioenen zijn de werknemers uit de privé-sector tot heden onderverdeeld in vier categorieën, met name : de arbeiders, de bedienden, de mijnwerkers en zeevarenden onder Belgische vlag. Voor elk van deze categorieën geldt een afzonderlijke pensioenregeling.
Het besluit dat aan Uw Majesteit ter ondertekening wordt voorgelegd voert met ingang van 1 januari 1968 een eenheidsregeling in voor de pensioenen van al de werknemers uit de privé-sector.
Deze hervorming is een noodzakelijkheid, indien men een evenwichtig verloop van de pensioensector in de toekomst wil verzekeren.
Maatgevend voor het financieel evenwicht van elke pensioenregeling is de evolutie van het aantal bijdrageplichtigen en, meer nog, de verhouding tussen het aantal gepensioneerden en het aantal bijdrageplichtigen. Welnu, het hoeft geen betoog dat de evolutie van de actieve bevolking tijdens de laatste jaren op zeer uiteenlopende wijze verlopen is in de onderscheiden sectoren.
Waar het aantal bedienden, gedurende de periode 1956 tot 1965 met 46,40 t.h. steeg, is het aantal arbeiders slechts met 9,40 t.h. aangegroeid; daarentegen daalde het aantal mijnwerkers tot 44,20 t.h.
Anderdeels bereikte de verhouding pensioengerechtigden-bijdrageplichtigen, in 1965, 20,90 t.h. in de regeling voor bedienden, 33,70 t.h. in deze voor arbeiders en 132,60 t.h. in deze voor mijnwerkers.
De verschuiving in de tewerkstelling van de arbeidskrachten tussen de onderscheiden sectoren en de ongelijkmatige verhouding pensioengerechtigden-bijdrageplichtigen die daar mede het gevolg van is brengen met zich dat, in de huidige structuur, de normale financiering van de regeling voor mijnwerkers niet kan verzekerd worden en dat elke gevoelige verhoging van het pensioen der arbeiders en der zeevarenden zou uitgesloten zijn.
Bij deze vaststellingen komt het feit dat thans voor het bekomen van eenzelfde pensioenbedrag een verschillende bijdrage verschuldigd is naar gelang de categorie waartoe de werknemer behoort.
De uitbouw van een evenwichtige pensioenregeling is dus enkel mogelijk indien de vier afzonderlijke regelingen in één enkele regeling voor werknemers worden opgenomen, opdat de gevolgen van de verschuiving der arbeidskrachten van de ene sector naar de andere zouden worden opgevangen » (Belgisch Staatsblad , 27 oktober 1967, p. 11246).
B.6.2. Hetzelfde verslag aan de Koning doet echter ook ervan blijken dat het niet aangewezen werd geacht om de pensioenregeling voor de mijnwerkers en de zeevarenden op alle punten eenvormig te maken met de regeling voor de arbeiders en de bedienden : « Bovendien worden speciale regelen inzake berekening van het pensioen en pensioenleeftijd voor mijnwerkers en zeevarenden behouden. [...] De normale pensioenleeftijd is vastgesteld op 65 jaar voor een man en 60 jaar voor een vrouw. Om rekening te houden met de omstandigheden waarin het actieve leven van de mijnwerker en van de zeevarende verloopt, wordt de normale pensioenleeftijd teruggebracht tot 55 en 60 jaar voor een pensioen dat wordt toegekend voor een tewerkstelling respectievelijk als ondergronds mijnwerker en als bovengronds mijnwerker of zeevarende » (ibid., p. 11247).
B.6.3. Over de bepalingen van het koninklijk besluit nr. 50 waarvan de draagwijdte soortgelijk is aan die van de in het geding zijnde bepaling, werd gesteld : « Dit artikel (§§ 2 en 3) bepaalt tevens speciale berekeningsmodaliteiten voor het pensioen als mijnwerker of als zeevarende, omdat rekening dient te worden gehouden met het feit dat de normale loopbaan van deze categorieën van werknemers korter is dan deze van de arbeiders en de bedienden » (ibid., p. 11248).
B.7. Uit wat voorafgaat blijkt dat de Koning beoogde te komen tot een eenheidsstelsel voor de pensioenen van de werknemers uit de privésector, om op die manier het pensioenstelsel voor de verschillende categorieën van die sector « leefbaar » te houden, zonder evenwel te willen raken aan een aantal voor de mijnwerkers en de zeevarenden geldende specifieke regels op het vlak van de pensioenberekening en de duur van de loopbaan, die gunstiger zijn dan die welke gelden voor de andere categorieën.
De wetgever moet worden geacht zich die doelstellingen eigen te hebben gemaakt door de desbetreffende bepalingen van het koninklijk besluit nr. 50 over te nemen in de wet van 20 juli 1990 « tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers en tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn » en door het koninklijk besluit van 23 december 1996, dat voorbouwt op de met het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 doorgevoerde hervormingen, te bekrachtigen bij de in B.1.2 aangehaalde wet van 13 juni 1997.
B.8. Gelet op de bijzondere arbeidsomstandigheden van de zeevarenden is het op zich niet kennelijk onredelijk dat de wetgever voor die categorie een specifieke regeling betreffende de loopbaanbreuk en de pensioenberekening heeft behouden.
B.9. Uit de in artikel 5, § 1, derde lid, van het koninklijk besluit van 23 december 1996 vervatte « algemene regel » volgt dat, wanneer een persoon een loopbaan heeft opgebouwd die uitsluitend bestaat uit tijdvakken van tewerkstelling als zeevarende en die meer dan 40 kalenderjaren bevat, bij de berekening van het pensioen, enkel de kalenderjaren in aanmerking worden genomen die recht geven op het voordeligste pensioen, net zoals dat het geval is bij de berekening van het pensioen van personen die een loopbaan hebben opgebouwd als arbeider of bediende van meer dan 45 kalenderjaren. Op dat vlak bestaat er bijgevolg geen verschil in behandeling tussen zeevarenden, enerzijds, en arbeiders en bedienden, anderzijds.
B.10. Rekening houdend met de voor de zeevarenden geldende afwijkende regels, diende de wetgever te voorzien in een regeling voor de berekening van het pensioen van personen die een loopbaan hebben opgebouwd die niet alleen bestaat uit tijdvakken van tewerkstelling als zeevarende, maar ook uit tijdvakken van tewerkstelling als arbeider of bediende.
De in het geding zijnde bepaling voorziet in een dergelijke regeling, door te bepalen dat bij samenloop van tijdvakken van tewerkstelling als zeevarende en als arbeider of bediende, eerst het pensioen dient te worden berekend waarop de betrokkene recht heeft als zeevarende en nadien dat waarop hij recht heeft als bediende of arbeider.
B.11. Aangezien de berekening van de beide pensioenen gebeurt aan de hand van verschillende loopbaanbreuken, kan die maatregel niet worden beschouwd als zijnde kennelijk onredelijk.
B.12. Het feit dat bij de berekening van het pensioen van personen die tewerkgesteld zijn geweest als zeevarende en als arbeider of bediende, niet noodzakelijk de meest voordelige kalenderjaren van de « volledige loopbaan » in aanmerking worden genomen, kan evenmin worden beschouwd als zijnde onevenredig. De pensioenregels die gelden voor de zeevarenden zijn immers voordeliger dan die welke gelden voor de arbeiders en de bedienden, en bij de berekening van het pensioen waarop de betrokkene recht heeft als arbeider of bediende worden, van de kalenderjaren die niet in aanmerking werden genomen bij de berekening van het pensioen van de betrokkene als zeevarende, die kalenderjaren in aanmerking genomen die voor dat deel van het pensioen het voordeligst zijn.
B.13. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 5, § 4, tweede lid, van het koninklijk besluit van 23 december 1996 « tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels », bekrachtigd bij de wet van 13 juni 1997 « tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten genomen met toepassing van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, en de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels », schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 27 juni 2007.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.