gepubliceerd op 03 augustus 2007
Uittreksel uit arrest nr. 86/2007 van 20 juni 2007 Rolnummer 3946 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 30bis, § 3, derde lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maa Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 86/2007 van 20 juni 2007 Rolnummer 3946 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 30bis, § 3, derde lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, zoals dat artikel van toepassing was tot 1 januari 1999, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Brussel.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 16 maart 2005 in zake de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid tegen de NV « Chaussures Cecil », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 28 maart 2006, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 30bis, § 3, derde lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, in de versie ervan die tot 1 januari 1999 van toepassing was, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, overwegende dat de bijslag bedoeld in artikel 30bis, § 3, derde lid, van de voormelde wet van 27 juni 1969 een overwegend repressief karakter heeft, dat de wijze van invordering van die sanctie voortvloeit uit de keuze van de wetgever een beroep te doen op de administratie om het in die bepaling beoogde doel van ontrading te verwezenlijken, en dat de wetgever de toekenning van verzachtende omstandigheden uitdrukkelijk aanvaardt wanneer de wet van 27 juni 1969 wordt overtreden, in zoverre de persoon die voor de arbeidsrechtbank verschijnt naar aanleiding van een vordering van de RSZ tot invordering van een sanctie wegens schending van artikel 30ter, § 3, eerste of tweede lid, van de wet van 27 juni 1969, de verzachtende omstandigheden niet kan aanvoeren om de sanctie tot beneden het bij de wet bepaalde forfaitaire bedrag te verminderen, terwijl iedere andere beklaagde die kan worden veroordeeld na afloop van een op grond van de wet van 27 juni 1969 gevoerde strafprocedure in de strikte zin, en in het bijzonder de rechtzoekenden die betrokken zijn bij een krachtens artikel 35, derde en vierde lid, van de wet van 27 juni 1969 opgelegde vergoeding, op grond van artikel 38 van die wet de verzachtende omstandigheden kan aanvoeren om dat bedrag tot beneden het bij de wet bepaalde forfaitaire bedrag te verminderen ? »;2. « Schendt artikel 30bis, § 3, derde lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, in de versie ervan die tot 1 januari 1999 van toepassing was, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, overwegende dat de bijslag bedoeld in artikel 30bis, § 3, derde lid, van de voormelde wet van 27 juni 1969 een overwegend repressief karakter heeft, dat de wijze van invordering van die sanctie voortvloeit uit de keuze van de wetgever een beroep te doen op de administratie om het in die bepaling beoogde doel van ontrading te verwezenlijken, en dat de wetgever het uitstel van de tenuitvoerlegging van een straf niet onverenigbaar acht met een administratieve sanctie, in zoverre de rechtzoekende die voor de arbeidsrechtbank verschijnt naar aanleiding van een vordering van de RSZ tot invordering van een bijslag wegens schending van artikel 30ter, § 3, eerste of tweede lid, van de wet van 27 juni 1969, geen aanspraak kan maken op de toepassing van de wet van 29 juni 1964 en meer bepaald op de toepassing van het uitstel, terwijl iedere andere beklaagde die kan worden veroordeeld na afloop van een op grond van de wet van 27 juni 1969 gevoerde strafprocedure in de strikte zin, en in het bijzonder de rechtzoekenden die betrokken zijn bij een krachtens artikel 35, derde en vierde lid, van de wet van 27 juni 1969 opgelegde vergoeding, aanspraak kan maken op de toepassing van de wet van 29 juni 1964 en met name op de toepassing van het uitstel ? ». Bij beschikking van 28 maart 2007 heeft het Hof de prejudiciële vragen geherformuleerd als volgt : 1. « Schendt artikel 30bis, § 3, derde lid, van de wet van 27 juni 1969 ' tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders ', ingevoegd bij artikel 61 van de wet van 4 augustus 1978 ' tot economische heroriëntering ' en in de versie vóór de vervanging ervan bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 26 december 1998 ' houdende maatregelen met het oog op de aanpassing van de hoofdelijke aansprakelijkheidsregeling voor de sociale en fiscale schulden met toepassing van artikel 43 van de wet van 26 juli 1996 houdende de modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels ' - koninklijk besluit bekrachtigd bij artikel 1, 4°, van de wet van 23 maart 1999 ' tot bekrachtiging en tot wijziging van de koninklijke besluiten genomen met toepassing van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels ' -, in die zin geïnterpreteerd dat het geen misdrijf invoert in de zin van artikel 38 van de voormelde wet van 27 juni 1969, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de persoon die door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid voor de arbeidsrechtbank wordt gedagvaard, wegens de afwezigheid van de in artikel 30bis, § 3, eerste lid, van dezelfde wet vereiste storting, teneinde te worden veroordeeld tot de betaling, aan die instelling, van de ' bijslag ' bedoeld in de in het geding zijnde bepaling niet toestaat aanspraak te maken op de toepassing van artikel 85, eerste lid, van het Strafwetboek, teneinde een vermindering van de voormelde ' bijslag ' te verkrijgen, terwijl dezelfde persoon die voor dezelfde feiten voor de correctionele rechtbank wordt vervolgd op grond van artikel 35, eerste lid, 3°, van de voormelde wet van 27 juni 1969 verzachtende omstandigheden kan aanvoeren teneinde een vermindering van de straf te verkrijgen tot onder de in die laatstgenoemde bepaling voorgeschreven minima ? »;2. « Schendt artikel 30bis, § 3, derde lid, van de wet van 27 juni 1969 die in de eerste prejudiciële vraag wordt beoogd, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de persoon die door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid voor de arbeidsrechtbank wordt gedagvaard, wegens de afwezigheid van de bij artikel 30bis, § 3, eerste lid, van dezelfde wet vereiste storting, teneinde te worden veroordeeld tot de betaling, aan die instelling, van de ' bijslag ' bedoeld in de in het geding zijnde bepaling niet toestaat het uitstel van de tenuitvoerlegging van de veroordeling tot de betaling van die ' bijslag ' aan te vragen, terwijl dezelfde persoon die voor dezelfde feiten voor de correctionele rechtbank wordt vervolgd op grond van artikel 35, eerste lid, 3°, van de wet van 27 juni 1969 aanspraak kan maken op de toepassing van artikel 8 van de wet van 29 juni 1964 ' betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie ' ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De twee prejudiciële vragen hebben betrekking op artikel 30bis, § 3, derde lid, van de wet van 27 juni 1969 « tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders », ingevoegd bij artikel 61 van de wet van 4 augustus 1978 « tot economische heroriëntering ».
B.2. Artikel 30bis, § 3, eerste tot derde lid, van de wet van 27 juni 1969 bepaalde, vóór de vervanging ervan bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 26 december 1998 « houdende maatregelen met het oog op de aanpassing van de hoofdelijke aansprakelijkheidsregeling voor de sociale en fiscale schulden met toepassing van artikel 43 van de wet van 26 juli 1996 houdende de modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels », zelf bekrachtigd bij artikel 1, 4°, van de wet van 23 maart 1999 « tot bekrachtiging en tot wijziging van de koninklijke besluiten genomen met toepassing van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels » : « Degene die een beroep doet op een niet geregistreerde medecontractant voor de uitvoering van een in § 1 bepaalde werkzaamheid, is verplicht bij iedere betaling die hij aan die medecontractant doet, 15 pct. van het door hem verschuldigde bedrag, exclusief belasting over de toegevoegde waarde, in te houden en te storten bij de Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid volgens de door de Koning te bepalen modaliteiten. De aldus gestorte bedragen worden in voorkomend geval in mindering gebracht van het bedrag waarvoor hij bij toepassing van § 1 aansprakelijk gesteld wordt.
Degene die een beroep heeft gedaan op een geregistreerde medecontractant van wie de registratie wordt geschrapt in de loop van de uitvoering van de overeenkomst, moet de in het vorig lid bedoelde inhouding en storting doen bij elke betaling aan zijn medecontractant verricht na de schrapping van de registratie.
Onverminderd de toepassing van de sancties voorzien in artikel 35, eerste lid, 3°, is degene die de in de voorgaande leden bedoelde storting niet verricht heeft, aan de Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid een bijslag verschuldigd gelijk aan het dubbel van het te betalen bedrag. De Koning bepaalt onder welke voorwaarden deze bijslag geheel of gedeeltelijk kan kwijtgescholden worden ».
B.3. In de twee prejudiciële vragen wordt het Hof verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid van artikel 30bis, § 3, derde lid, van de wet van 27 juni 1969 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre die bepaling een verschil in behandeling zou invoeren tussen, enerzijds, de categorie van personen die door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid voor de arbeidsrechtbank worden gedagvaard om te worden veroordeeld tot de betaling, aan die instelling, van de « bijslag » bedoeld in de in het geding zijnde bepaling, wegens het niet verrichten van de bij artikel 30bis, § 3, eerste lid, van dezelfde wet vereiste storting, en, anderzijds, de categorie van personen die voor dezelfde feiten voor de correctionele rechtbank worden vervolgd op grond van artikel 35, eerste lid, 3°, van de wet van 27 juni 1969.
B.4. Artikel 35, eerste lid, 3°, van de wet van 27 juni 1969, vervangen bij artikel 65 van de wet van 4 augustus 1978, bepaalde, vóór de wijziging ervan bij artikel 3, 2°, van het koninklijk besluit van 26 december 1998 : « Onverminderd de artikelen 269 tot 274 van het Strafwetboek, worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot drie maanden en met een geldboete van 26 tot 500 frank, of met een van die straffen alleen : [...] 3° de personen bedoeld bij artikel 30bis, § 3, die nalaten de verschuldigde sommen binnen de voorgeschreven termijn te storten;».
B.5. De in het geding zijnde bepaling maakt deel uit van een geheel van maatregelen die ertoe strekken « de bedrieglijke praktijken van de koppelbazen meer doeltreffend te kunnen bestrijden » die « bestaan [uit], enerzijds, [...] het niet-betalen van sociale bijdragen, bedrijfsvoorheffing en BTW en, anderzijds, [...] het bezetten - ten nadele van werknemers die een regelmatige betrekking zoeken - van een belangrijk aantal werkplaatsen door buitenlanders die zich in onregelmatige toestand bevinden of door personen die sociale uitkeringen genieten en wier prestaties in strijd zijn met de betrokken uitkeringsreglementering » (Parl. St., Senaat, 1977-1978, nr. 415-1, pp. 4-5).
Het voormelde artikel 30bis, § 3, derde lid, van de wet van 27 juni 1969 strekt meer bepaald ertoe de naleving te verzekeren van een maatregel om « de betaling van de verschuldigde bijdragen te verkrijgen » (ibid., p. 38) - waarbij door de niet-betaling « de overheid [wordt] opgelicht, [...] de concurrentievoorwaarden [worden] vervalst en de arbeidsmarkt [wordt] ontwricht » (Parl. St., Kamer, 1977-1978, nr. 470/9, p. 33) - en om « de oneerlijke concurrentie, door buitenlandse werkgevers bedreven, te bestrijden » (Parl. St., Senaat, 1977-1978, nr. 415-1, p. 39). Die maatregel komt tegemoet aan de wil om het beroep op niet-geregistreerde aannemers te ontmoedigen, namelijk « personen van wie verwacht kan worden dat ze hun verplichtingen als werkgever niet zullen naleven » (ibid. ).
B.6. De in artikel 30bis, § 3, derde lid, van de wet van 27 juni 1969 bedoelde bijslag kan in sommige gevallen zeer groot zijn. Die bijslag heeft inzonderheid tot doel een niet-nakoming van de in artikel 30bis, § 3, eerste lid, van de wet van 27 juni 1969 gestelde regel te voorkomen en te bestraffen. Hij heeft niet tot doel schade te herstellen die is berokkend aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid.
De persoon die vooraf de sanctie kent die hij riskeert op te lopen en die de voormelde regel niet in acht neemt, zal ertoe worden aangezet die na te leven.
Die bijslag, die bijgevolg een overwegend repressief karakter heeft, zoals de verwijzende rechter opmerkt, vormt een sanctie van strafrechtelijke aard in de zin van artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Hij moet bijgevolg in overeenstemming zijn met de algemene beginselen van het strafrecht.
Zoals echter ook de verwijzende rechter aangeeft, is die bijslag geen straf in de zin van artikel 1 van het Strafwetboek, zodat de interne regels van het strafrecht en de strafrechtspleging als dusdanig niet daarop van toepassing zijn.
Het staat aan het Hof te onderzoeken of de wetgever, doordat hij niet toestaat dat bepaalde van die regels op die bijslag worden toegepast, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet heeft geschonden.
Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.7.1. Het in de eerste prejudiciële vraag vermelde verschil in behandeling vloeit voort uit het gegeven dat de eerste in B.3 omschreven categorie van personen, in tegenstelling tot de tweede in B.3 bedoelde categorie van personen, niet de toepassing van artikel 85, eerste lid, van het Strafwetboek kan vorderen.
B.7.2. Die bepaling luidde, vóór de inwerkingtreding van artikel 2 van de wet van 26 juni 2000 « betreffende de invoering van de euro in de wetgeving die betrekking heeft op aangelegenheden als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet » : « Indien verzachtende omstandigheden aanwezig zijn, kunnen de gevangenisstraffen en de geldboeten onderscheidenlijk tot beneden acht dagen en tot beneden zesentwintig frank worden verminderd, zonder dat zij lager mogen zijn dan politiestraffen ».
Volgens de verwijzende rechter zou de toepassing van artikel 85, eerste lid, van het Strafwetboek op de bijslag die in de in het geding zijnde bepaling wordt bedoeld, het mogelijk maken het bedrag van die bijslag te verminderen tot onder het « dubbel van het te betalen bedrag ».
B.7.3. Artikel 38 van de wet van 27 juni 1969 bepaalt : « Alle bepalingen van boek I van het Strafwetboek, uitgezonderd hoofdstuk V, maar met inbegrip van hoofdstuk VII en van artikel 85, zijn toepasselijk op de misdrijven in deze wet omschreven ».
B.7.4. Aangezien de in de in het geding zijnde bepaling bedoelde bijslag geen straf is in de zin van artikel 1 van het Strafwetboek, vormt het in die bepaling omschreven gedrag geen misdrijf in de zin van artikel 38 van de wet van 27 juni 1969.
B.7.5. De in het geding zijnde bepaling ontzegt bijgevolg de eerste in B.3 bedoelde categorie van personen het recht om de toepassing van het voormelde artikel 85, eerste lid, van het Strafwetboek te vorderen, recht dat de tweede in B.3 bedoelde categorie van personen wel geniet.
B.8. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat, bij gebreke van redelijke verantwoording voor het in B.7.1 vermelde verschil in behandeling, artikel 30bis, § 3, derde lid, van de wet van 27 juni 1969, niet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
De eerste prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.9.1. Het in de tweede prejudiciële vraag vermelde verschil in behandeling vloeit voort uit het gegeven dat de eerste in B.3 omschreven categorie van personen, in tegenstelling tot de tweede in B.3 bedoelde categorie van personen, het uitstel van de tenuitvoerlegging van de straffen met toepassing van artikel 8 van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie niet kan genieten.
B.9.2. Paragraaf 1 van dat artikel bepaalt : « Indien de veroordeelde nog niet veroordeeld is geweest tot een criminele straf of tot een hoofdgevangenisstraf van meer dan twaalf maanden, kunnen de vonnisgerechten, wanneer zij tot een werkstraf of een of meer straffen van niet meer dan vijf jaar veroordelen, bij een met redenen omklede beslissing gelasten dat de tenuitvoerlegging hetzij van het vonnis of het arrest, hetzij van de hoofdstraffen of vervangende straffen dan wel van een gedeelte ervan, wordt uitgesteld.
De beslissing waarbij het uitstel en, in voorkomend geval, de probatie wordt toegestaan of geweigerd, moet met redenen omkleed zijn overeenkomstig de bepalingen van artikel 195 van het Wetboek van Strafvordering.
Nochtans, wanneer artikel 65, tweede lid, van het Strafwetboek wordt toegepast, vormen de vroegere straffen uitgesproken voor feiten die voortvloeien uit hetzelfde misdadige opzet, geen beletsel voor het toekennen van een uitstel.
De duur van het uitstel mag niet minder dan een jaar en niet meer dan vijf jaar bedragen, met ingang van de datum van het vonnis of het arrest.
De duur van het uitstel mag echter niet meer dan drie jaar bedragen voor de geldstraffen, de werkstraffen en de gevangenisstraffen die zes maanden niet te boven gaan ».
B.9.3. Uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat, volgens de verwijzende rechter, het in B.9.1 omschreven verschil in behandeling voortvloeit uit de ontstentenis, in de in geding zijnde bepaling, van een uitdrukkelijke machtiging van de arbeidsrechtbank tot het bevelen van het uitstel van de tenuitvoerlegging van de straffen waarin de wet van 29 juni 1964 voorziet.
B.10.1. Het uitstel van de tenuitvoerlegging van de straffen heeft tot doel de nadelen die inherent zijn aan de tenuitvoerlegging van de straffen, te beperken en de re-integratie van de veroordeelde niet in het gedrang te brengen. Het kan worden bevolen met betrekking tot geldboeten. Bovendien blijkt uit artikel 141, § 7, derde lid, van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, ingevoegd bij de programmawet van 24 december 2002, alsook uit artikel 1quater van de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten, ingevoegd bij artikel 145 van de programmawet van 27 december 2004, dat het uitstel door de wetgever niet onverenigbaar wordt geacht met een geldboete die wordt opgelegd door een andere overheid dan een strafgerecht.
Ongeacht of het uitstel wordt verleend door de correctionele rechtbank of door een ander rechtscollege, zoals de arbeidsrechtbank, kan het de veroordeelde ertoe aanzetten zijn gedrag te wijzigen, door de dreiging om, indien hij zou recidiveren, de veroordeling tot de betaling van een geldboete uit te voeren.
Wanneer de wet van 29 juni 1964 niet van toepassing is, komt het aan de wetgever toe te bepalen onder welke voorwaarden een uitstel kan worden verleend en de voorwaarden en de rechtspleging volgens welke dat uitstel kan worden ingetrokken, vast te stellen.
B.10.2. Ook al heeft de bijslag waarin de in het geding zijnde bepaling voorziet, niet het onterende karakter van een strafrechtelijke veroordeling, met name in zoverre hij niet in het strafregister wordt ingeschreven, toch maakt hij het, om reden van het onvermijdelijke karakter ervan, niet mogelijk rekening te houden met de antecedenten, de inspanningen of de mogelijkheid van de betrokkene om zijn gedrag te wijzigen.
B.10.3. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat artikel 30bis, § 3, derde lid, van de wet van 27 juni 1969, in zoverre het het de arbeidsrechtbank niet mogelijk maakt het uitstel te verlenen ten aanzien van de eerste in B.3 bedoelde categorie van personen, niet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
De tweede prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : 1. Artikel 30bis, § 3, derde lid, van de wet van 27 juni 1969 « tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders », in de versie vóór de vervanging ervan bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 26 december 1998, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het de arbeidsrechtbank niet toestaat de « bijslag » waarin het voorziet te matigen wanneer er verzachtende omstandigheden bestaan.2. Dezelfde bepaling schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre zij het de arbeidsrechtbank niet mogelijk maakt uitstel van tenuitvoerlegging te bevelen voor de betaling van de « bijslag » waarin het voorziet. Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 20 juni 2007.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.