gepubliceerd op 30 juli 2007
Uittreksel uit arrest nr. 90/2007 van 20 juni 2007 Rolnummers 4053 en 4068 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 100, eerste lid, 1°, van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 17 juli 1 Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 90/2007 van 20 juni 2007 Rolnummers 4053 en 4068 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 100, eerste lid, 1°, van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 17 juli 1991, gesteld door het Hof van Beroep te Gent en de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij arrest van 26 september 2006 in zake de Belgische Staat tegen Robrecht Maes en Maria Nuyttens, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 9 oktober 2006, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1.« Schendt artikel 100, 1° van de Gecoördineerde Wetten op de Rijkscomptabiliteit van 17 juli 1991 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, vermits op grond van artikel 100, 1° van de Gecoördineerde Wetten op de Rijkscomptabiliteit van 17 juli 1991 de verjaringstermijn voor vorderingen op grond van artikel 1382 B.W. lastens de Belgische Staat reeds begint te lopen vanaf 1 januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan de schuldvordering is ontstaan, terwijl de verjaringstermijn van de gemeenrechtelijke vorderingen op grond van artikel 1382 B.W. luidens artikel 2262bis B.W. slechts begint te lopen vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon ? »; 2. « Schendt artikel 100, 1° van de Gecoördineerde Wetten op de Rijkscomptabiliteit van 17 juli 1991 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet waarbij een bijzondere verjaringstermijn wordt voorzien in vergelijking met de gemeenrechtelijke verjaringstermijn die sedert de inwerkingtreding van de nieuwe verjaringswet van toepassing is op buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen (zie art.2262bis, § 1, lid 2 en lid 3) ? »; 3. « Schendt artikel 100, 1° van de Gecoördineerde Wetten op de Rijkscomptabiliteit van 17 juli 1991 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet waarbij een bijzondere verjaringstermijn wordt voorzien in vergelijking met de gemeenrechtelijke verjaringstermijn die sedert de inwerkingtreding van de nieuwe verjaringswet van toepassing is op buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen (zie art.2262bis, § 1, lid 2 en lid 3), wanneer de schade pas na het verstrijken van de in artikel 100, lid 1, 1° bepaalde termijn tot uiting komt ? ». b. Bij vonnis van 26 mei 2006 in zake Jean-Marie Vlasselaers en anderen tegen de CVBA « P&V Verzekeringen » en het Vlaamse Gewest, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 9 november 2006, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 100, eerste lid, 1°, van het koninklijk besluit van 17 juli 1991 houdende coördinatie van de wetten op de Rijkscomptabiliteit de artikelen 10 en 11 van de Gecoördineerde Grondwet doordat dit bepaalt dat de verjaringstermijn voor een vordering tot schadevergoeding op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid tegen het Vlaamse Gewest een aanvang neemt op de eerste januari van het begrotingsjaar waarin de schuldvordering is ontstaan, ook indien de benadeelde niet op de hoogte is van de identiteit van de persoon die aansprakelijk is voor de schade, terwijl de verjaringstermijn voor een dergelijke vordering gericht tegen een particulier slechts een aanvang neemt vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de identiteit van de persoon die aansprakelijk is voor de schade ? ». Die zaken, ingeschreven onder de nummers 4053 en 4068 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 1 van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën vormt thans artikel 100 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 17 juli 1991, dat bepaalt : « Verjaard en voorgoed ten voordele van de Staat vervallen zijn, onverminderd de vervallenverklaringen ten gevolge van andere wettelijke, reglementaire of ter zake overeengekomen bepalingen : 1° de schuldvorderingen, waarvan de op wettelijke of reglementaire wijze bepaalde overlegging niet geschied is binnen een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan zij zijn ontstaan;2° de schuldvorderingen, die, hoewel ze zijn overgelegd binnen de onder 1° bedoelde termijn, door de ministers niet zijn geordonnanceerd binnen een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het jaar gedurende hetwelk ze werden overgelegd;3° alle andere schuldvorderingen, die niet zijn geordonnanceerd binnen een termijn van tien jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het jaar van hun ontstaan. Voor de schuldvorderingen die voortkomen uit vonnissen blijft evenwel de tienjarige verjaring gelden; zij dienen te worden uitbetaald door de zorg van de Deposito- en Consignatiekas ».
Tot de inwerkingtreding van de wet van 16 mei 2003 « tot vaststelling van de algemene bepalingen die gelden voor de begrotingen, de controle op de subsidies en voor de boekhouding van de gemeenschappen en de gewesten, alsook voor de organisatie van de controle door het Rekenhof » blijft die bepaling eveneens van toepassing, krachtens artikel 71, § 1, van de bijzondere financieringswet van 16 januari 1989, op de gemeenschappen en de gewesten. Op grond van artikel 11 van de programmawet (II) van 27 december 2006 (Belgisch Staatsblad van 28 december 2006, derde uitgave), waarbij artikel 17 van de voormelde wet van 16 mei 2003 wordt gewijzigd, kan de inwerkingtreding van die wet van 16 mei 2003 door de Koning worden uitgesteld tot uiterlijk 1 januari 2010.
B.2. Vóór de inwerkingtreding van de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring bedroeg de gemeenrechtelijke verjaringstermijn dertig jaar. Het nieuwe artikel 2262bis, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd door voormelde wet, bepaalt dat de persoonlijke rechtsvorderingen verjaren door verloop van tien jaar, met uitzondering van de rechtsvorderingen tot vergoeding van schade op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid, die verjaren door verloop van vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon, waarbij die vorderingen in ieder geval verjaren door verloop van twintig jaar vanaf de dag volgend op die waarop het feit waardoor de schade is veroorzaakt, zich heeft voorgedaan. Wanneer de rechtsvordering vóór de inwerkingtreding van de wet van 10 juni 1998 is ontstaan, bepaalt artikel 10 van die wet bij wijze van overgangsmaatregel dat de nieuwe verjaringstermijnen waarin zij voorziet pas lopen vanaf haar inwerkingtreding.
B.3. In de eerste prejudiciële vraag in de zaak nr. 4053 en in de prejudiciële vraag in de zaak nr. 4068, wordt het Hof ondervraagd over de bestaanbaarheid van artikel 100, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het voorziet in een vijfjarige verjaringstermijn voor schuldvorderingen op grond van de buitencontractuele aansprakelijkheid van de overheid, te rekenen vanaf de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan zij zijn ontstaan, terwijl de gemeenrechtelijke schuldvorderingen tot vergoeding van schade op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid verjaren door verloop van vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon.
B.4. Zoals het Hof in de arresten nrs. 32/96, 75/97, 5/99, 85/2001, 42/2002, 64/2002, 37/2003, 1/2004, 86/2004, 127/2004, 165/2004, 170/2004 en 153/2006 heeft geoordeeld, heeft de wetgever, door de vorderingen gericht tegen de Staat aan de vijfjarige verjaring te onderwerpen, een maatregel genomen die in verband staat met het nagestreefde doel dat erin bestaat de rekeningen van de Staat binnen een redelijke termijn af te sluiten. Er werd immers geoordeeld dat een dergelijke maatregel noodzakelijk was omdat de Staat op een bepaald ogenblik zijn rekeningen moet kunnen afsluiten : het is een verjaring van openbare orde, die noodzakelijk is in het licht van een goede comptabiliteit (Pasin., 1846, p. 287).
Tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 6 februari 1970 werd herbevestigd dat « de Staat, die jaarlijks meer dan 150 miljard uitgeeft en met het bestuursapparaat werkt dat log, ingewikkeld, en dan nog overstelpt is met documenten en archiefstukken, [...] wel een debiteur van gans bijzondere aard » is en dat « het wegens orderedenen geboden [is] zo spoedig mogelijk een einde te maken aan eisen die hun oorsprong vinden in achterstallige zaken » (Parl. St., Kamer, 1964-1965, nr. 971/1, p. 2; Parl. St., Senaat, 1966-1967, nr. 126, p. 4). Analoge argumenten verantwoorden tevens de bijzondere verjaringstermijn voor schuldvorderingen tegen het Vlaamse Gewest.
De omstandigheid dat de verjaringstermijn van de schuldvorderingen tegen de Staat (zaak nr. 4053) en het Vlaamse Gewest (zaak nr. 4068) reeds een aanvang neemt op de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan zij zijn ontstaan - en bijgevolg daadwerkelijk bijna steeds voordat de vordering is ontstaan - vloeit voort uit het specifieke criterium dat wordt gehanteerd om de verjaringstermijn te berekenen. De keuze van dat criterium wordt verantwoord door de eigenheid van de Staat en het Vlaamse Gewest als schuldenaars van die vorderingen. Doordat die berekeningswijze een concrete verjaringstermijn oplevert van ten minste vier jaar na het ontstaan van de schuldvordering, dat wil zeggen vanaf het ogenblik dat alle constitutieve elementen aanwezig zijn, namelijk een fout, een schade en het oorzakelijke verband tussen beide, heeft de maatregel, rekening houdend met de doelstelling ervan, bovendien geen onevenredige gevolgen.
B.5. De eerste prejudiciële vraag in de zaak nr. 4053 en de prejudiciële vraag in de zaak nr. 4068 dienen ontkennend te worden beantwoord.
B.6. In de tweede prejudiciële vraag in de zaak nr. 4053 wordt het Hof ondervraagd over de bestaanbaarheid van artikel 100, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het voorziet in een bijzondere verjaringstermijn in vergelijking met de gemeenrechtelijke verjaringstermijn die, sedert de inwerkingtreding van de nieuwe verjaringswet, overeenkomstig artikel 2262bis, § 1, tweede en derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, van toepassing is op buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen.
B.7. Om dezelfde als de in B.4, eerste en tweede alinea, aangehaalde redenen, bevestigt het Hof dat artikel 100, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het voorziet in een bijzondere verjaringstermijn voor schuldvorderingen tegen de Staat, wanneer de daarin vervatte verjaringstermijn wordt vergeleken met de gemeenrechtelijke verjaringstermijn in artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek.
De tweede prejudiciële vraag in de zaak nr. 4053 dient ontkennend te worden beantwoord.
B.8. Het Hof wordt ten slotte ondervraagd over de bestaanbaarheid van artikel 100, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het voorziet in een vijfjarige verjaringstermijn voor vorderingen op grond van de buitencontractuele aansprakelijkheid van de Staat of van het Vlaamse Gewest, wanneer de schade pas na het verstrijken van de in het voormelde artikel bepaalde termijn tot uiting komt (derde prejudiciële vraag in de zaak nr. 4053) of wanneer de benadeelde niet op de hoogte is van de identiteit van de persoon die aansprakelijk is voor de schade (prejudiciële vraag in de zaak nr. 4068).
B.9. In het arrest nr. 32/96 van 15 mei 1996 heeft het Hof geoordeeld dat de in artikel 100, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit bepaalde verjaringstermijn onevenredige gevolgen heeft voor personen die in de onmogelijkheid verkeren om binnen de wettelijke termijn in rechte te treden omdat de schade die zij hebben geleden pas na het verstrijken van die termijn tot uiting is gekomen.
Om dezelfde redenen heeft het Hof in het arrest nr. 153/2006 vastgesteld dat de in het geding zijnde bepaling eveneens discriminerend is, in zoverre zij voorziet in een vijfjarige verjaringstermijn voor vorderingen tot schadevergoeding op grond van de buitencontractuele aansprakelijkheid van de overheid, wanneer de schade of de identiteit van de aansprakelijke pas na die termijn kunnen worden vastgesteld.
B.10. Het komt de verwijzende rechtscolleges toe te bepalen of de schade is ontstaan na het verstrijken van de in de in het geding zijnde bepaling bedoelde verjaringstermijn en of de schade en de identiteit van de aansprakelijke onmiddellijk konden worden vastgesteld door de persoon die de aansprakelijkheidsvordering heeft ingesteld.
B.11. De derde prejudiciële vraag in de zaak nr. 4053 en de prejudiciële vraag in de zaak nr. 4068 dienen bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, Het Hof zegt voor recht : 1. Artikel 100, eerste lid, 1°, van de bij koninklijk besluit van 17 juli 1991 gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre het voorziet in een vijfjarige verjaringstermijn voor vorderingen tot schadevergoeding op grond van de buitencontractuele aansprakelijkheid van de federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten, te rekenen vanaf de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan de vordering is ontstaan.2. Diezelfde bepaling schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij voorziet in een vijfjarige verjaringstermijn voor vorderingen tot schadevergoeding op grond van de buitencontractuele aansprakelijkheid van de federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten, wanneer de schade of de identiteit van de aansprakelijke pas na die termijn kunnen worden vastgesteld. Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 20 juni 2007.
De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. A. Arts.