gepubliceerd op 25 juli 2006
Uittreksel uit arrest nr. 71/2006 van 10 mei 2006 Rolnummers 3318, 3483, 3673, 3688 en 3706 In zake : - de prejudiciële vragen over artikel 442bis van het Strafwetboek en artikel 5, § 1, eerste lid en tweede lid, j), van de wet va - de prejudiciële vragen over artikel 442bis van het Strafwetboek en artikel 114, § 8, 2°, va(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 71/2006 van 10 mei 2006 Rolnummers 3318, 3483, 3673, 3688 en 3706 In zake : - de prejudiciële vragen over artikel 442bis van het Strafwetboek en artikel 5, § 1, eerste lid en tweede lid, j), van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Luik; - de prejudiciële vragen over artikel 442bis van het Strafwetboek en artikel 114, § 8, 2°, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, gesteld door het Hof van Beroep te Luik; - de prejudiciële vraag over artikel 114, § 8, 1° (lees : 2°), van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Luik; - de prejudiciële vragen betreffende artikel 442bis van het Strafwetboek, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Luik; - de prejudiciële vraag betreffende artikel 442bis van het Strafwetboek, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Nijvel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij vonnis van 6 december 2004 in zake de arbeidsauditeur tegen J.P. L., waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 10 januari 2005, heeft de Correctionele Rechtbank te Luik de volgende prejudiciële vragen gesteld : - « Schendt artikel 442bis van het Strafwetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, opgemaakt te New York, in zoverre, op strafrechtelijk en procedureel vlak, een verschil in behandeling zou kunnen worden ingevoerd tussen twee rechtzoekenden die met dezelfde ingesteldheid, hetzelfde besef of dezelfde intentie dezelfde materiële handelingen hebben gesteld, wegens, enerzijds, de ontstentenis van een wettelijke definitie van het materiële element van het misdrijf die het beginsel van de wettigheid van de strafbaarstellingen in acht neemt en, anderzijds, het feit dat de definitie van het morele element van het misdrijf in artikel 442bis aan de rechters een ruime beoordelingsbevoegdheid laat in een rechtsmaterie waar de beginselen van de beperkende interpretatie heersen, wat tot een verbreking van de gelijkheid zou kunnen leiden ? »; - « Schendt artikel 5, § 1, eerste lid en tweede lid, j), van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het beginsel van de wettigheid van de strafbaarstelling verankerd in de artikelen 12 en 14 van de Grondwet en artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre, op strafrechtelijk en procedureel vlak, een verschil in behandeling zou kunnen worden ingevoerd tussen twee rechtzoekenden die met dezelfde ingesteldheid, hetzelfde besef of dezelfde intentie dezelfde materiële handelingen hebben gesteld, wat tot een verbreking van de gelijkheid zou kunnen leiden, doordat de bewoordingen van artikel 5, § 1, eerste lid en tweede lid, j), opgenomen onder hoofdstuk II, algemene beginselen, van de wet van 4 augustus 1996, strafbaar gesteld bij artikel 81 van dezelfde wet, het de rechtzoekenden niet mogelijk zouden maken om, op het ogenblik dat zij een gedrag aannemen, te weten of dat gedrag al dan niet strafbaar is ? ». b. Bij arrest van 3 februari 2005 in zake het openbaar ministerie en anderen tegen J.H., waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 16 februari 2005, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 442bis van het Strafwetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, opgemaakt te New York, in zoverre, op strafrechtelijk en procedureel vlak, een verschil in behandeling zou kunnen worden ingevoerd tussen twee rechtzoekenden die met dezelfde ingesteldheid, hetzelfde besef of dezelfde intentie dezelfde materiële handelingen hebben gesteld, wegens, enerzijds, de ontstentenis van een wettelijke definitie van het materiële element van het misdrijf die het beginsel van de wettigheid van de strafbaarstellingen in acht neemt en, anderzijds, het feit dat de definitie van het morele element van het misdrijf in het voormelde artikel 442bis aan de rechters een ruime beoordelingsbevoegdheid laat in een rechtsmaterie waar de beginselen van de beperkende interpretatie heersen, wat tot een verbreking van de gelijkheid zou kunnen leiden ? 2. Schendt artikel 114, § 8, 2°, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het beginsel van de wettigheid van de strafbaarstelling verankerd in de artikelen 12 en 14 van de Grondwet en artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre, op strafrechtelijk en procedureel vlak, een verschil in behandeling zou kunnen worden ingevoerd tussen twee rechtzoekenden die met dezelfde ingesteldheid, hetzelfde besef of dezelfde intentie dezelfde materiële handelingen hebben gesteld, wat tot een verbreking van de gelijkheid zou kunnen leiden, doordat de gebruikte bewoordingen, namelijk ' om overlast te veroorzaken aan zijn correspondent of schade te berokkenen ', het de rechtzoekenden niet mogelijk zouden maken om, op het ogenblik dat zij een gedrag aannemen, te weten of dat gedrag al dan niet strafbaar is ? ». c. Bij vonnis van 20 september 2004 in zake het openbaar ministerie tegen L.H., waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 14 maart 2005, heeft de Correctionele Rechtbank te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 114, § 8, 1° [lees : 2°], van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, in samenhang gelezen met artikel 442bis van het Strafwetboek, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de straffen waarin het eerstgenoemde artikel voorziet voor het feit gebruik te hebben gemaakt van een middel van telecommunicatie teneinde iemand overlast te berokkenen, zwaarder zijn dan die waarin het in de tweede plaats genoemde artikel voorziet voor het feit iemand te hebben belaagd en daardoor diens rust ernstig te hebben verstoord ? ». d. Bij vonnis van 11 april 2005 in zake de arbeidsauditeur tegen A.T. en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 13 april 2005, heeft de Correctionele Rechtbank te Luik de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 442bis van het Strafwetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van New York ? 2. Schendt artikel 442bis van het Strafwetboek het bij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet gewaarborgde beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, in zoverre het een strafbaarstelling invoert die voor dubbelzinnigheid en onzekerheid vatbaar is en waarvan de inhoud hypothetisch zou kunnen zijn ? ». e. Bij vonnis van 23 februari 2005 in zake het openbaar ministerie en anderen tegen J.-P. R. en C.H., waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 18 mei 2005, heeft de Correctionele Rechtbank te Nijvel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 442bis van het Strafwetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet, in de verschillende onderdelen ervan, in samenhang gelezen met de artikelen 12 en 14 van de Grondwet, alsook met de artikelen 6 en 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 5 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, in zoverre de betwiste strafrechtelijke bepaling een discriminatie teweegbrengt tussen twee burgers of twee rechtzoekenden die met dezelfde ingesteldheid, hetzelfde besef of dezelfde intentie dezelfde materiële handelingen hebben gesteld, wegens, enerzijds, de ontstentenis van een wettelijke definitie van het materiële element van het misdrijf die het beginsel van de wettigheid van de strafbaarstellingen en van de straffen in acht neemt en, anderzijds, het feit dat de definitie van het morele element van dat misdrijf een te ruime beoordelingsbevoegdheid laat in een rechtsmaterie waar de beginselen van de beperkende en wettelijke interpretatie heersen, wat ertoe leidt dat de behandeling op strafrechtelijk en procedureel vlak van elkeen, wegens die schending, een verbreking van de gelijkheid kan inhouden ? ».
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 3318, 3483, 3673, 3688 en 3706 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag in de zaken nrs. 3318 en 3483, de prejudiciële vragen in de zaak nr. 3688 en de prejudiciële vraag in de zaak nr. 3706 B.1. Uit de bewoordingen van de prejudiciële vragen en de motieven van de verwijzingsbeslissingen blijkt dat het Hof in de vijf vragen wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van artikel 442bis van het Strafwetboek met het wettigheidsbeginsel in strafzaken, zoals gewaarborgd bij de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet, artikel 7.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 15.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
De verwijzende rechters vragen aan het Hof of dat beginsel niet wordt geschonden door, enerzijds, de ontstentenis van een wettelijke definitie van het materiële bestanddeel van het misdrijf waarin de in het geding zijnde bepaling voorziet en, anderzijds, het gegeven dat de definitie van het morele bestanddeel van dat misdrijf aan de rechter een te grote beoordelingsbevoegdheid laat.
B.2. In de prejudiciële vragen die zijn gesteld in de zaken nrs. 3318, 3483 en 3706 wordt het Hof verzocht na te gaan of artikel 442bis van het Strafwetboek op discriminerende wijze afbreuk doet aan de rechten die worden gewaarborgd bij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Noch de bewoordingen van die vragen, noch de motieven van de verwijzingsbeslissingen preciseren echter in welke zin artikel 442bis van het Strafwetboek in strijd zou zijn met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, in samenhang gelezen met die internationaalrechtelijke bepaling.
B.3. Artikel 442bis van het Strafwetboek, ingevoegd bij de wet van 30 oktober 1998 « die een artikel 442bis in het Strafwetboek invoegt met het oog op de strafbaarstelling van de belaging », bepaalt : « Hij die een persoon heeft belaagd terwijl hij wist of had moeten weten dat hij door zijn gedrag de rust van die bewuste persoon ernstig zou verstoren, wordt gestraft met gevangenisstraf van vijftien dagen tot twee jaar en met geldboete van vijftig euro tot driehonderd euro of met een van die straffen alleen.
Tegen het in dit artikel bedoelde misdrijf kan alleen vervolging worden ingesteld op een klacht van de persoon die beweert te worden belaagd ».
B.4.1. Artikel 12, tweede lid, van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft ».
Artikel 14 van de Grondwet bepaalt : « Geen straf kan worden ingevoerd of toegepast dan krachtens de wet ».
B.4.2. Artikel 7.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bepaalt : « Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin zal een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was ».
Artikel 15.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten bepaalt : « Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin, mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Indien, na het begaan van het strafbare feit de wet mocht voorzien in de oplegging van een lichtere straf, dient de overtreder daarvan te profiteren ».
B.4.3. Op grond van artikel 26, § 1, 3°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, vervangen bij artikel 9, a), van de bijzondere wet van 9 maart 2003, is het Hof bevoegd om wettelijke normen te toetsen aan de artikelen van titel II « De Belgen en hun rechten » van de Grondwet.
Wanneer een verdragsbepaling die België bindt, een draagwijdte heeft die analoog is aan die van een van de grondwetsbepalingen waarvan de toetsing tot de bevoegdheid van het Hof behoort en waarvan de schending wordt aangevoerd, vormen de waarborgen vervat in die verdragsbepaling een onlosmakelijk geheel met de waarborgen die in de betrokken grondwetsbepalingen zijn opgenomen.
Daaruit volgt dat het Hof, bij zijn toetsing aan die grondwetsbepalingen, rekening houdt met internationaalrechtelijke bepalingen die analoge rechten of vrijheden waarborgen.
In zoverre zij het wettigheidsbeginsel in strafzaken waarborgen, hebben artikel 7.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 15.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten een draagwijdte die analoog is aan die van de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet.
B.5.1. Het wettigheidsbeginsel in strafzaken gaat uit van de idee dat de strafwet moet worden geformuleerd in bewoordingen op grond waarvan eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, kan uitmaken of dat gedrag al dan niet strafbaar is. Het eist dat de wetgever in voldoende nauwkeurige, duidelijke en rechtszekerheid biedende bewoordingen bepaalt welke feiten strafbaar worden gesteld, zodat, enerzijds, diegene die een gedrag aanneemt, vooraf op afdoende wijze kan inschatten wat het strafrechtelijke gevolg van dat gedrag zal zijn en, anderzijds, aan de rechter geen al te grote beoordelingsbevoegdheid wordt gelaten.
Het wettigheidsbeginsel in strafzaken staat evenwel niet eraan in de weg dat de wet aan de rechter een beoordelingsbevoegdheid toekent. Er dient immers rekening te worden gehouden met het algemene karakter van de wetten, de uiteenlopende situaties waarop zij van toepassing zijn en de evolutie van de gedragingen die zij bestraffen.
Aan het vereiste dat een misdrijf duidelijk moet worden omschreven in de wet is voldaan wanneer de rechtzoekende, op basis van de bewoordingen van de relevante bepaling en, indien nodig, met behulp van de interpretatie daarvan door de rechtscolleges, kan weten welke handelingen en welke verzuimen zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid meebrengen.
B.5.2. Enkel bij het onderzoek van een specifieke strafbepaling is het mogelijk om, rekening houdend met de elementen eigen aan de misdrijven die zij wil bestraffen, te bepalen of de door de wetgever gehanteerde algemene bewoordingen zo vaag zijn dat ze het wettigheidsbeginsel in strafzaken zouden schenden.
B.6.1. De in het geding zijnde bepaling heeft niet tot doel alle gevallen van belaging te bestraffen. Uit de bewoordingen ervan blijkt dat de strafrechtelijke sanctie die zij invoert, alleen betrekking heeft op de belager die de rust van de door hem beoogde persoon ernstig verstoort en die wist of had moeten weten dat zijn gedrag daartoe zou leiden.
Uit de parlementaire voorbereiding blijkt daarnaast dat de gedragingen die de wetgever wil bestraffen, gedragingen zijn die het privé-leven van de personen aantasten (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 1046/8, p. 3; Hand., Kamer, 1997-1998, zitting van 8 juli 1998, p. 9221). De strafrechtelijke vervolging ervan is in dat opzicht ondergeschikt aan de klacht van de persoon die beweert te worden belaagd.
Die gedragingen bestaan erin een persoon lastig te vallen op een wijze die voor de betrokkene overlast meebrengt (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 1046/8, p. 2; Hand., Kamer, 1997-1998, zitting van 8 juli 1998, p. 9221).
B.6.2. De auteurs van het wetsvoorstel dat tot de aanneming van de in het geding zijnde bepaling heeft geleid, wilden, naar het voorbeeld van de auteurs van de eerste amendementen waartoe dat voorstel aanleiding heeft gegeven, diegene bestraffen die een persoon « herhaaldelijk » achtervolgt, bespiedt of belaagt (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 1046/1, pp. 1-3; nr. 1046/3, p. 1; nr. 1046/5, p. 1).
Uit de commentaren en voorbeelden bij dat wetsvoorstel blijkt overigens dat de auteurs ervan alleen die gedragingen wilden bestraffen die meer dan één handeling inhielden (ibid., nr. 1046/1, p. 2; ibid., nr. 1046/8, pp. 2 en 6).
Tijdens het onderzoek van het amendement waarmee werd voorgesteld het woord « herhaaldelijk » te schrappen, legde een van de auteurs ervan uit dat het begrip « belaging » moet « worden verstaan in [de] gewone betekenis [ervan], die kan evolueren », waarbij hij eraan toevoegde dat « de rechter [...] naar gelang van de omstandigheden van de zaak [zal] oordelen of er al dan niet belaging is ». Een andere volksvertegenwoordiger vroeg of het repetitieve niet noodzakelijk deel uitmaakte van het begrip « belaging ». De andere auteur van het voormelde amendement preciseerde in dat verband dat de schrapping van dat woord kon worden verklaard door de wil om een gedraging te bestraffen die « een vorm van belaging [kan] zijn, zelfs als ze niet op verschillende tijdstippen is herhaald », zoals die van een « persoon [die] iemand op straat aanklampt en daarmee doorgaat ondanks het feit dat hem wordt duidelijk gemaakt dat zijn gedrag stoort » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 1046/8, p. 8).
De aanneming van dat amendement - met eenparigheid van stemmen - kan dus niet in die zin worden geïnterpreteerd dat de wetgever heeft willen afwijken van de gewone betekenis van het woord « belaging », die naar herhaalde handelingen verwijst, of het toepassingsgebied van de in het geding zijnde bepaling heeft willen uitbreiden tot de alleenstaande handelingen. Dat amendement getuigt alleen van de zorg om een interpretatie van artikel 442bis van het Strafwetboek te verwerpen die belet dat belaging, wanneer de periode tussen de herhaalde handelingen van korte duur is, wordt bestraft.
B.6.3. Het wetsvoorstel voorzag oorspronkelijk erin dat het belagende gedrag, om strafbaar te zijn, « hinderlijk, verontrustend of kwellend » moest zijn (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 1046/1, p. 3; nr. 1046/3). In een amendement werd voorgesteld te preciseren dat die gedraging « kennelijk » dat effect moest hebben, teneinde « het misdrijf stalking op een objectieve manier te omschrijven » en het de rechter mogelijk te maken om na te gaan of « de gedraging van de stalker redelijkerwijze [moet] worden omschreven als een gedraging die hinderlijk, verontrustend of kwellend is voor het slachtoffer » (ibid., nr. 1046/3, p. 2, nr. 1046/8, p. 2). Het doel van dat amendement bestond in « een zekere objectivering bij het in aanmerking nemen van voor het overige louter subjectieve elementen » (ibid., nr. 1046/8, p. 4). Naar aanleiding van opmerkingen van verschillende volksvertegenwoordigers die vragen hadden bij de plaats van « de subjectieve ervaring van het slachtoffer » of de « gevoeligheid van elkeen » (ibid., pp. 5 en 6) werd de verwijzing naar het kennelijk hinderlijke, verontrustende of kwellende karakter geschrapt (ibid., nr. 1046/6, nr. 1046/8, p. 8). In de parlementaire voorbereiding wordt overigens herhaaldelijk geïllustreerd welke vorm van gedraging de wetgever wilde bestraffen (ibid., nr. 1046/1, p. 2, nr. 1046/8, pp. 2, 3, 5, 6 en 8; Hand., Kamer, 1997-1998, zitting van 8 juli 1998, p. 9222).
Derhalve kan niet ervan worden uitgegaan dat het begrip « ernstige verstoring van de rust » waarvan in de in het geding zijnde bepaling sprake is, de rechter toestaat een gedraging te bestraffen op basis van subjectieve gegevens, zoals de ervaring van de persoon die door het belagende gedrag wordt beoogd. Het spreekt vanzelf dat een klacht van die persoon, op grond van het tweede lid van die bepaling, niet volstaat om het bestaan van een dergelijke verstoring van de rust aan te tonen.
B.6.4. Een ernstige verstoring van andermans rust is overigens alleen strafbaar indien die voortvloeit uit een belagend gedrag van de persoon die op grond van artikel 442bis van het Strafwetboek wordt vervolgd.
Een dergelijke sanctie veronderstelt bovendien dat de belager, met dat gedrag, de persoon beoogt wiens rust is verstoord. De in het geding zijnde bepaling maakt het niet mogelijk iemand te bestraffen die een gedrag aanneemt dat de rust van onbepaalde personen verstoort (Parl.
St., Kamer, 1996-1997, nr. 1046/8, p. 9).
Alleen onder die voorwaarden kan die bepaling leiden tot de bestraffing van gedragingen die als asociaal, niet aangepast of inadequaat worden beschouwd.
Het komt uiteindelijk de rechter toe om te oordelen over de werkelijkheid van de verstoring van de rust van een persoon, de ernst ervan en het oorzakelijk verband tussen die verstoring van de rust van een bepaalde persoon en het belagende gedrag. Hij zal daartoe rekening houden met de objectieve gegevens die hem worden voorgelegd, zoals de omstandigheden van de belaging, de betrekkingen tussen de dader van het belagende gedrag en de klager, de gevoeligheid of de persoonlijkheid van de laatstgenoemde of de wijze waarop dat gedrag door de maatschappij of het betrokken sociaal milieu wordt ervaren.
B.6.5. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt ten slotte dat de invoeging in artikel 442bis van het Strafwetboek van de woorden « wist of had moeten weten » voortvloeit uit een vergelijk tussen de wens van sommige volksvertegenwoordigers om de belager te bestraffen die blijk geeft van onachtzaamheid of onvoorzichtigheid en de wil van andere parlementsleden om alleen diegene te bestraffen die « kwaadwillig heeft belaagd » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 1046/1, p. 2; ibid., nr. 1046/5; ibid., nr. 1046/6; ibid., nr. 1046/8, pp. 7-9).
De woorden « had moeten weten » maken het bijgevolg niet mogelijk de belager te bestraffen die niet kon weten dat zijn gedrag de rust van de persoon die hij beoogde ernstig zou storen.
De verstoring van de rust van de persoon die door het belagende gedrag wordt beoogd, bewijst overigens niet dat de gevolgen van die handeling bekend waren. Dat bewijs zou kunnen worden vastgesteld op basis van objectieve elementen die de belager moest kennen, zoals de omstandigheden van de belaging, de aard van de betrekkingen tussen de belager en de klager, de wijze waarop dat gedrag door de maatschappij of het betrokken sociaal milieu wordt ervaren, of zelfs, in sommige gevallen, de persoonlijkheid van de klager.
De rechter zal overigens, in elk geval, de ernst van de begane fout moeten beoordelen en, binnen de door de wetgever vastgestelde perken, de straf daarmee in overeenstemming brengen.
B.6.6. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.
Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag in de zaak nr. 3483 B.7. Uit de bewoording van de vraag, de motieven van de verwijzingsbeslissing en de voor de verwijzende rechter uitgewisselde procedurestukken blijkt dat het Hof wordt gevraagd te oordelen of de woorden « om overlast te veroorzaken aan zijn correspondent of schade te berokkenen », in artikel 114, § 8, 2°, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, bestaanbaar zijn met het wettigheidsbeginsel in strafzaken, zoals gewaarborgd bij de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet en bij artikel 7.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
B.8. Artikel 114, § 8, 2°, van de wet van 21 maart 1991, gewijzigd bij artikel 85, H), van de wet van 19 december 1997 « tot wijziging van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven teneinde het reglementaire kader aan te passen aan de verplichtingen die inzake vrije mededinging en harmonisatie op de markt voor telecommunicatie, voortvloeien uit de van kracht zijnde beslissingen van de Europese Unie », bepaalde, vóór de opheffing ervan bij artikel 155, 4°, van de wet 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie : « Met geldboete van 500 tot 50.000 euro en met een gevangenisstraf van één tot vier jaar of met één van die straffen alleen wordt gestraft : [...] 2° de persoon, die een telecommunicatienet of -dienst of andere middelen van telecommunicatie gebruikt om overlast te veroorzaken aan zijn correspondent of schade te berokkenen ». B.9.1. De in het geding zijnde bepaling heeft tot doel een bepaald gebruik van telecommunicatiemiddelen te bestraffen.
De prejudiciële vraag betreft alleen de morele bestanddelen van het misdrijf dat die bepaling invoert.
B.9.2. De woorden « om overlast te veroorzaken aan zijn correspondent » geven op voldoende wijze de morele bestanddelen van het misdrijf aan en de woorden « om [...] schade te berokkenen » kunnen redelijkerwijze enkel worden opgevat als betrekking hebbend op schade veroorzaakt aan de telecommunicatiemiddelen zelf, wat in de parlementaire voorbereiding wordt bevestigd (Parl. St., Kamer, 1989-1990, nr. 1287/1, p. 71).
De in het geding zijnde bepaling is dus niet onbestaanbaar met het legaliteitsbeginsel.
B.9.3. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Ten aanzien van de prejudiciële vraag in de zaak nr. 3673 B.10. Het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van het onderscheid dat de artikelen 114, § 8, 2°, van de wet van 21 maart 1991 en 442bis van het Strafwetboek maken tussen, enerzijds, de persoon die gebruik maakt van een telecommunicatiemiddel om iemand overlast te bezorgen en, anderzijds, diegene die iemand belaagt door diens rust ernstig te verstoren, in zoverre het gedrag van de eerstgenoemde persoon zwaarder kan worden bestraft (namelijk met een gevangenisstraf van één tot vier jaar of met een geldboete van vijfhonderd tot vijftigduizend euro of met één van die straffen alleen) dan dat van de laatstgenoemde (namelijk met een gevangenisstraf van vijftien dagen tot twee jaar en met een geldboete van vijftig euro tot driehonderd euro of met een van die straffen alleen).
B.11. De vaststelling van de ernst van een misdrijf en van de zwaarwichtigheid waarmee dat misdrijf kan worden bestraft, behoort tot het opportuniteitsoordeel van de wetgever.
Het Hof zou zich op het aan de wetgever voorbehouden domein begeven, indien het bij de vraag naar de verantwoording van verschillen in de talrijke wetteksten houdende strafrechtelijke sancties, wat de strafmaat betreft, zijn oordeel niet zou beperken tot die gevallen waar de keuze van de wetgever dermate onsamenhangend is dat ze leidt tot een kennelijk onredelijk verschil in behandeling tussen vergelijkbare misdrijven.
B.12. De twee in het geding zijnde bepalingen hebben tot doel gedragingen te bestraffen die andermans rust kunnen verstoren. Zij kunnen dus op voldoende pertinente wijze met elkaar worden vergeleken, wat de strafmaat betreft.
B.13.1. Zoals eraan is herinnerd in B.6.1 heeft artikel 442bis van het Strafwetboek tot doel handelingen te bestraffen die het privé-leven van de personen aantasten door hen lastig te vallen op een wijze die voor de betrokkenen overlast meebrengt.
B.13.2. De straf waarin artikel 442bis van het Strafwetboek voorziet, is alleen van toepassing wanneer aan alle volgende voorwaarden is voldaan : het belagende karakter van het gedrag van de vervolgde persoon, een verstoring van de rust van de persoon die de belager beoogt, een oorzakelijk verband tussen het gedrag van die persoon en die verstoring van andermans rust, alsook de ernst van die verstoring.
De straf waarin artikel 114, § 8, 2°, van de wet van 21 maart 1991 voorziet, kan ook worden toegepast wanneer aan die voorwaarden niet is voldaan. Er wordt niet vereist dat het gebruik van het telecommunicatiemiddel een belagend karakter heeft, noch dat de rust van de correspondent van de persoon daadwerkelijk wordt verstoord.
B.13.3. Het morele bestanddeel van het misdrijf dat artikel 442bis van het Strafwetboek invoert, is weliswaar van een lagere graad dan dat van het misdrijf dat artikel 114, § 8, 2°, van de wet van 21 maart 1991 invoert.
Die laatste bepaling stelt het gedrag van de gebruiker van het telecommunicatiemiddel alleen strafbaar wanneer hij het voornemen had zijn correspondent overlast te bezorgen, terwijl de belager die in de eerste bepaling wordt bedoeld, ook strafbaar is wanneer hij niet het voornemen had andermans rust te verstoren.
Het Hof ziet echter niet in waarom die omstandigheid of het gebruik van een telecommunicatiemiddel van dien aard zijn dat zij dermate zwaardere straffen verantwoorden.
B.13.4. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag in de zaak nr. 3318 B.14.1. Artikel 5, § 1, eerste en tweede lid, i) en j), van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk bepaalt : « De werkgever treft de nodige maatregelen ter bevordering van het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk.
Daartoe past hij de volgende algemene preventiebeginselen toe : [...] i) de planning van de preventie en de uitvoering van het beleid met betrekking tot het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk met het oog op een systeembenadering waarin onder andere volgende elementen worden geïntegreerd : techniek, organisatie van het werk, arbeidsomstandigheden, sociale betrekkingen en omgevingsfactoren op het werk;j) de werknemer voorlichten over de aard van zijn werkzaamheden, de daaraan verbonden overblijvende risico's en de maatregelen die erop gericht zijn deze gevaren te voorkomen of te beperken : 1° bij zijn indiensttreding;2° telkens wanneer dit in verband met de bescherming van het welzijn noodzakelijk is;».
B.14.2. Zoals zij in de verwijzingsbeslissing is geformuleerd, beoogt de prejudiciële vraag littera j) van die bepaling, waarnaar ook in de motieven van de verwijzingsbeslissing wordt verwezen.
De tenlastelegging A geeft evenwel alleen de essentie weer van de tekst van littera i) van artikel 5, § 1, tweede lid, van de wet van 4 augustus 1996. Bovendien maakt het door die rechter aan het Hof overgezonden dossier van de rechtspleging het niet mogelijk een verband te leggen tussen de feiten van het geding en littera j) van dat artikel.
Uit wat voorafgaat, blijkt dat de referentie, in de verwijzingsbeslissing, aan dat littera j) voortvloeit uit een materiële vergissing.
B.14.3. Uit de motieven van de verwijzingsbeslissing en de bewoordingen van de vraag blijkt dat die laatste betrekking heeft op de grondwettigheid van artikel 81, 1°, van de wet van 4 augustus 1996, in zoverre het een inbreuk op artikel 5, § 1, eerste lid en tweede lid, i), van dezelfde wet strafbaar stelt.
B.15. Uit de motieven van de verwijzingsbeslissing blijkt ook dat het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid van die bepaling met het wettigheidsbeginsel in strafzaken, zoals gewaarborgd bij de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet en artikel 7.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre de bewoordingen van artikel 5, § 1, eerste lid en tweede lid, i), van de wet van 4 augustus 1996 het niet mogelijk maken om, op het ogenblik dat een gedrag wordt aangenomen, te weten of dat gedrag al dan niet strafbaar is.
B.16. Het wettigheidsbeginsel in strafzaken, waarvan de draagwijdte in B.5.1 in herinnering is gebracht, gaat niet zover dat het de wetgever ertoe zou verplichten elk aspect van de strafbaarstelling zelf te regelen.
Een delegatie aan de Koning is niet in strijd met het wettigheidsbeginsel in strafzaken voor zover de machtiging voldoende nauwkeurig is omschreven en betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan de essentiële elementen vooraf door de wetgever zijn vastgesteld.
B.17. Artikel 81, 1°, van de wet van 4 augustus 1996 bepaalde, vóór de wijziging ervan bij artikel 7 van de wet van 11 juni 2002 « betreffende de bescherming tegen geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op het werk » : « Onverminderd de bepalingen van de artikelen 82 tot 87 worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot één jaar en met geldboete van 50 tot 1 000 frank of met één van die straffen alleen : 1° de werkgever, zijn lasthebbers of aangestelden die de bepalingen van deze wet of van de uitvoeringsbesluiten ervan hebben overtreden; ».
B.18.1. Artikel 5, § 1, eerste lid, geeft aan « dat de werkgever de nodige maatregelen moet treffen ter bevordering van het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk ». Bijgevolg « wordt benadrukt dat de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de arbeid bij de werkgever ligt », die steeds de eindverantwoordelijkheid draagt, « ook wanneer hij beroep doet op deskundigen », vermits hij « de persoon [is] die het gezag uitoefent in de onderneming ». De in het geding zijnde bepaling bevestigt aldus « een principe dat reeds sedert jaren van toepassing is, in deze materie » (Parl. St., Kamer, 1995, nr. 71/1, p. 9).
Wanneer hij de « nodige maatregelen » neemt, moet de werkgever « niet alleen [...] rekening [houden] met preventiebeginselen van technische aard, maar ook met wat haalbaar is voor de onderneming, onder meer op economisch, ethisch en sociaal vlak, zodat er steeds een belangenafweging zal plaatsvinden ». Hij heeft dus een « algemene zorgvuldigheidsplicht die op een redelijke wijze moet geïnterpreteerd worden » (ibid. ).
B.18.2. Artikel 5, § 1, tweede lid, bevat « de fundamentele algemene beginselen, zoals die in de Europese kaderrichtlijn 89/691/EEG [lees : 89/391/EEG] van 12 juni 1989 vervat zijn », alsook « een aantal preventiebeginselen [...] die algemeen aanvaard zijn bij vakdeskundigen als valabele uitgangspunten voor het voeren van een preventiebeleid ». De wetgever wenst « deze beginselen te verankeren in de wet om met meer moreel gezag deze principes door te drukken in de praktijk ». Die preventiebeginselen kunnen in drie categorieën worden onderverdeeld. De eerste « omvat de principes die verband houden met het risicobeheer », de tweede « de beginselen van de ergonomie » en de derde « betreft het globale opzet van het preventiebeleid en de organisatie » (ibid. ).
Littera i) van de in het geding zijnde bepaling voert « de systeembenadering [...] in zeer algemene zin » in. Zij haalt « enkele belangrijke deelsystemen [aan] zoals het technisch systeem, het sociale systeem, de werkhuisomgeving (= omgevingsfactoren) en het organisatiesysteem ». De « factor mens wordt bij [die] systeembenadering [...] niet expliciet vermeld » (ibid., p. 11).
B.19. Artikel 6 van de richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 « betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk » bepaalt : « 1. In het kader van zijn verantwoordelijkheden treft de werkgever de nodige maatregelen voor de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, met inbegrip van de maatregelen ter preventie van beroepsrisico's, voor informatie en opleiding alsmede voor de organisatie en de benodigde middelen.
De werkgever moet ervoor zorgen dat deze maatregelen worden aangepast, ten einde rekening te houden met gewijzigde omstandigheden, en streven naar verbetering van bestaande situaties. 2. Bij de tenuitvoerlegging van de in lid 1, eerste alinea, genoemde maatregelen neemt de werkgever de volgende algemene preventieprincipes in acht : [...] g) planning van de preventie met het oog op een samenhangend geheel dat de volgende aspecten in de preventie integreert : techniek, organisatie van het werk, arbeidsomstandigheden, sociale betrekkingen en invloed van de omgevingsfactoren op het werk; [...] ».
Artikel 3, d), van de richtlijn 89/391/EEG definieert preventie als « het geheel van bepalingen of maatregelen die zijn genomen of vastgesteld in alle stadia van de activiteit in de onderneming ten einde beroepsrisico's te voorkomen of te verminderen ».
B.20. Artikel 10 van het E.G.-Verdrag bepaalt dat de lidstaten alle algemene of bijzondere maatregelen treffen welke geschikt zijn om de nakoming van de uit het E.G.-Verdrag of uit de handelingen van de instellingen van de Gemeenschap voortvloeiende verplichtingen te verzekeren.
Luidens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zijn de lidstaten, ingevolge artikel 10 van het E.G.-Verdrag, wanneer de gemeenschapsregeling geen specifieke sanctie stelt op de overtreding van de bepalingen ervan, of daarvoor verwijst naar nationale bepalingen, gehouden alle passende maatregelen te nemen om de doeltreffende toepassing van het gemeenschapsrecht te verzekeren. Daartoe dienen de lidstaten erop toe te zien dat overtredingen van het gemeenschapsrecht onder gelijke materiële en formele voorwaarden worden bestraft als vergelijkbare en even ernstige overtredingen van het nationaal recht. Zij zijn daarbij weliswaar vrij in hun keuze van de op te leggen sancties, doch deze moeten hoe dan ook doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn (zie o.m. H.v.J., 21 september 1989, Commissie t. Griekenland, 68/88, Jur., 1989, p. 2965;
H.v.J., 10 juli 1990, Hansen, C-326/88, Jur., 1990, I, p. 2911;
H.v.J., 27 februari 1997, Ebony Maritime, C-177/95, Jur., 1997, I, p. 1111).
De wetgever heeft wat betreft de maatregelen die hij aanneemt de keuze om strafsancties te bepalen, maar de omstandigheid dat hij uitvoering geeft aan een Europese richtlijn ontslaat hem niet van de verplichting om het wettigheidsbeginsel in acht te nemen bij de omschrijving van de misdrijven die hij instelt.
B.21.1. Het « welzijn » in de zin van artikel 5, § 1, eerste lid en tweede lid, i), van de wet van 4 augustus 1996 vormt, volgens artikel 3, § 1, 1°, van die wet, « het geheel van factoren betreffende de omstandigheden waarin arbeid wordt verricht zoals bedoeld in artikel 4, tweede lid », van dezelfde wet.
Artikel 4, § 1, tweede lid, van de wet van 4 augustus 1996, zoals gewijzigd bij artikel 27 van de wet van 7 april 1999, bepaalde, vóór de wijziging ervan bij artikel 3 van de wet van 11 juni 2002 : « Het welzijn wordt nagestreefd door maatregelen die betrekking hebben op : 1° de arbeidsveiligheid;2° de bescherming van de gezondheid van de werknemer op het werk;3° de psychosociale belasting veroorzaakt door het werk;4° de ergonomie;5° de arbeidshygiëne;6° de verfraaiing van de arbeidsplaatsen;7° de maatregelen van de onderneming inzake leefmilieu, wat betreft hun invloed op de punten 1° tot 6° ». Volgens de parlementaire voorbereiding is die definitie van het « welzijn » « een functionele definitie die de resultante is van de klassieke en van de nieuwere domeinen die tot de arbeidsbescherming behoren » : « [...] Traditioneel gaat het over : 1° de arbeidsveiligheid namelijk de discipline die tot doel heeft arbeidsongevallen te voorkomen.Daarbij gaat het om de veiligheid van de arbeid wat interacties tussen de technische installatie en de werknemer impliceert; 2° de arbeidsgeneeskunde namelijk de discipline die tot doel heeft beroepsziekten te voorkomen.Daarbij staat vooral de persoon van de werknemer centraal in zijn verhouding tot zijn werkomgeving; 3° de arbeidshygiëne namelijk de discipline die tot doel heeft schadelijke invloeden te weren die verbonden zijn aan de aard van het bedrijf door bijvoorbeeld te voorzien in ventilatiesystemen en sanitaire installaties. Deze drie disciplines hebben de loop der jaren een evolutie gekend waardoor het ook belangrijk is het werk aan te passen aan de mens. Dit gebeurt in de ergonomie. De arbeidsgeneeskunde legt thans meer de nadruk op preventieve maatregelen, zodat het beter leek dit begrip te verlaten en te spreken over de bescherming van de gezondheid van de werknemers op het werk. Bovendien is het ook de bedoeling rekening te houden met de stress op het werk en de invloed van het leefmilieu op de arbeidsomstandigheden. Rekening houdend met deze evoluties was het beter een nieuwe overkoepelende term te bepalen die beter weergeeft wat zowel onder de traditionele als de nieuwere domeinen valt. Daarbij is het begrip welzijn de meest adequate gebleken. Het gebruik van het begrip gezondheid van de Wereldgezondheidsorganisatie geeft binnen het kader van de in artikel 4 opgesomde domeinen en disciplines onvoldoende de eigenheid weer van de maatregelen die het voorwerp zijn van deze wet » (Parl. St., Kamer, 1995-1996, nr. 71/7, pp. 17-18).
B.21.2. Artikel 2, § 1, tweede lid, 1°, §§ 2 en 4, van de wet van 4 augustus 1996 geeft aan welke « werknemers » worden beoogd door artikel 5, § 1, eerste lid en tweede lid, i), van de wet. Artikel 2, § 3, machtigt de Koning ertoe het toepassingsgebied van de wet tot andere werknemers uit te breiden.
B.22.1. Artikel 5, § 2, van de wet van 4 augustus 1996 bepaalt : « De werkgever bepaalt : a) de middelen waarmee en de wijze waarop het in § 1 bedoelde beleid inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk kan worden gevoerd;b) de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de personen belast met het toepassen van het beleid inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk. De werkgever past zijn welzijnsbeleid aan in het licht van de opgedane ervaring, de ontwikkeling van de werkmethoden of de arbeidsomstandigheden ».
Die bepaling « omvat geen echte preventiebeginselen maar wel een aantal algemene verplichtingen voor de werkgever betreffende het voeren van een efficiënt welzijnsbeleid ». Er wordt vooral beoogd « dat de werkgever een budget dient te voorzien voor de uitvoering en toepassing van zijn welzijnsbeleid ». Er staat ook « dat in de onderneming dient vastgesteld te worden wie voor welke taken verantwoordelijkheid draagt en bevoegdheden krijgt », met dien verstande dat « bevoegdheden en verantwoordelijkheden [...] hier hand in hand [gaan] » en dat « hij die bevoegdheid heeft om de aankopen te doen, [...] ook de verantwoordelijkheid voor de juiste aankoop [draagt] » (Parl. St., Kamer, 1995, nr. 71/1, p. 11).
B.22.2. Artikel 5, § 3, van de wet van 4 augustus 1996 bepaalt : « De Koning kan de in § 1 bedoelde algemene preventiebeginselen nader omschrijven en nader uitwerken met toepassing van of ter voorkoming van specifieke risicosituaties ».
Die machtiging wordt verantwoord door het gegeven dat « de stand van de techniek en de wetenschappen die een invloed uitoefenen op het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk voortdurend in evolutie zijn ». Door die bepaling worden met name beoogd : « specifieke beginselen die naar aanleiding van de bijzondere Europese richtlijnen, in uitvoering van de kaderrichtlijn, worden aangenomen zoals, bij biologische of carcinogene agentia, manueel hanteren van lasten en beeldschermen », waarbij die « situaties [...] aanleiding [kunnen] geven tot bijzondere risico's » (Parl. St., Kamer, 1995, nr. 71/1, p. 11).
B.23. Artikel 4, § 1, eerste lid, van de wet van 4 augustus 1996, gewijzigd bij artikel 27 van de wet van 7 april 1999, bepaalt : « De Koning kan aan de werkgevers en de werknemers alle maatregelen opleggen die nodig zijn voor het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk ».
Het is met name op grond van die bepaling dat het koninklijk besluit van 27 maart 1998 « betreffende het beleid inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk » is genomen, waarvan de schending evenwel niet aan de oorsprong ligt van de strafvervolging voor de verwijzende rechter.
B.24. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat de bijzonder vage bewoordingen in artikel 5, § 1, eerste lid en tweede lid, i), van de wet van 4 augustus 1996 niet voldoende kunnen worden gepreciseerd door de andere relevante bepalingen van die wet, de parlementaire voorbereiding ervan en de internationale bepalingen waarop zij is geïnspireerd.
In zoverre het voorziet in een straf voor elke inbreuk op die bepaling maakt artikel 81, 1°, van die wet het de personen die het beoogt, niet mogelijk om, op het ogenblik dat zij een gedrag aannemen, te weten of dat gedrag al dan niet strafbaar is.
Het gegeven dat het koninklijk besluit van 27 maart 1998 - dat steunt op de overweging dat « de Preventie- en Beschermingsdiensten slechts kunnen functioneren voor zover de werkgevers de problemen met betrekking tot het welzijn van de werknemers aanpakken vanuit een systeembenadering » - de in B.19 aangehaalde definitie van de preventie overneemt en het « dynamisch risicobeheersingssysteem » omschrijft - waarvan het doel erin bestaat « de planning van de preventie en de uitvoering van het beleid met betrekking tot het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk mogelijk te maken » (artikelen 2, 5°, en 3 tot 14) - kan geen afbreuk doen aan die vaststelling.
In de veronderstelling dat een beklaagde wordt vervolgd op grond van artikel 5, § 1, eerste lid en tweede lid, i), van de wet van 4 augustus 1996 en op grond van dat koninklijk besluit, zal het aan de rechter staan om met toepassing van artikel 159 van de Grondwet over de wettigheid van de uitvoeringsmaatregel te oordelen.
B.25. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : 1. Artikel 442bis van het Strafwetboek schendt de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet niet.2. Artikel 114, § 8, 2°, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven schendt de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet niet.3. Artikel 114, § 8, 2°, van dezelfde wet schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre, voor diegene die gebruik maakt van een telecommunicatiemiddel om zijn correspondent overlast te bezorgen, het voorziet in straffen die zwaarder zijn dan die waarin artikel 442bis van het Strafwetboek voorziet.4. Artikel 81, 1°, van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk schendt de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet, in zoverre het een inbreuk op artikel 5, § 1, eerste lid en tweede lid, i), van dezelfde wet, op zichzelf genomen, strafbaar stelt. Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 10 mei 2006.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.