Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 11 januari 2006

Uittreksel uit arrest nr. 159/2005 van 26 oktober 2005 Rolnummer 3246 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 1.6.b), 31, 32 en 33 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2005203447
pub.
11/01/2006
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 159/2005 van 26 oktober 2005 Rolnummer 3246 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 1.6.b), 31, 32 en 33 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, gesteld door de Politierechtbank te Hoei.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 14 december 2004 in zake het openbaar ministerie tegen M. Loumaye, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 23 december 2004, heeft de Politierechtbank te Hoei de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de in samenhang gelezen artikelen 1.6.b), 31, 32 en 33 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij, zo geïnterpreteerd dat zij de N.M.B.S., een autonoom overheidsbedrijf, wat betreft haar openbare dienstverlening uitsluiten van de toepassingssfeer van de wet, een discriminerende situatie in het leven kunnen roepen ten aanzien van de consumenten van diensten die worden aangeboden door andere bedrijven, en meer in het bijzonder in zoverre die interpretatie ertoe leidt dat de toepassing van de straffen waarin is voorzien in geval van wanprestatie vanwege de consument wordt uitgesloten van de toetsing door de rechter ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. In de prejudiciële vraag gesteld door de Politierechtbank te Hoei wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van de artikelen 1.6.b), 31, 32 en 33 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, in samenhang gelezen, in zoverre, zo geïnterpreteerd dat ze de N.M.B.S., een autonoom overheidsbedrijf, wat betreft haar openbare dienstverlening uitsluiten van de toepassingssfeer van de wet, zij een discriminerende situatie in het leven kunnen roepen ten opzichte van consumenten van diensten die worden aangeboden door andere bedrijven, en meer in het bijzonder in zoverre die interpretatie ertoe leidt dat de toepassing van de straffen waarin is voorzien in geval van wanprestatie vanwege de consument wordt uitgesloten van de toetsing door de rechter.

B.2. Artikel 1.6 van de voormelde wet van 14 juli 1991 bepaalt : «

Artikel 1.Voor de toepassing van deze wet moet worden verstaan onder : [...] 6. Verkoper : a) elke handelaar of ambachtsman en elke natuurlijke persoon of rechtspersoon, die produkten of diensten te koop aanbieden of verkopen in het kader van een beroepsactiviteit of met het oog op de verwezenlijking van hun statutair doel;b) de overheidsinstellingen of de rechtspersonen waarin de overheid een overwegend aandeel heeft, die een commerciële, financiële of industriële activiteit aan de dag leggen en die produkten of diensten te koop aanbieden of verkopen;c) de personen die, hetzij in eigen naam, hetzij in naam of voor rekening van een al dan niet met rechtspersoonlijkheid beklede derde, met of zonder winstoogmerk, een commerciële, financiële of industriële activiteit uitoefenen en die produkten of diensten te koop aanbieden of verkopen; [...] ».

Artikel 31 van dezelfde wet bepaalt : « § 1. Voor de toepassing van deze wet moet worden verstaan onder onrechtmatig beding, elk beding of elke voorwaarde die, alleen of in samenhang met een of meer andere bedingen of voorwaarden, een kennelijk onevenwicht schept tussen de rechten en plichten van de partijen. § 2. Voor de toepassing van deze afdeling moet worden verstaan onder : 1° producten : niet enkel de lichamelijke roerende zaken, maar ook de onroerende zaken, de rechten en de verplichtingen;2° verkoper : niet enkel de personen bedoeld in artikel 1, 6, maar ook iedere andere natuurlijke persoon of rechtspersoon, uitgezonderd de titularissen van een vrij beroep zoals bepaald in artikel 2, 1°, van de wet van 3 april 1997 betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten gesloten tussen titularissen van vrije beroepen en hun cliënten, die bij een overeenkomst afgesloten met een consument handelt in het kader van zijn beroepsactiviteit. § 3. Voor de beoordeling van het onrechtmatige karakter van een beding van een overeenkomst worden alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de producten of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.

De beoordeling van het onrechtmatige karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren producten of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd. § 4. Indien alle of bepaalde bedingen van de overeenkomst schriftelijk zijn, moeten ze duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld.

Ingeval van twijfel over de betekenis van een beding, prevaleert de voor de consument gunstigste interpretatie. Deze uitleggingsregel is niet van toepassing in het kader van vordering tot staking bepaald in artikel 95 ».

Artikel 32 van dezelfde wet somt de bedingen en voorwaarden op die vervat zijn in de overeenkomsten gesloten tussen een verkoper en een consument en die als onrechtmatig worden beschouwd.

Artikel 33 van dezelfde wet bepaalt : « § 1. Elk onrechtmatig beding in de zin van de bepalingen van deze afdeling is verboden en nietig.

De overeenkomst blijft bindend voor de partijen, indien de overeenkomst zonder de onrechtmatige bedingen kan voortbestaan.

De consument kan niet afzien van de rechten die hem bij deze afdeling worden toegekend. § 2. Een beding dat de wet van een Staat die geen lid is van de Europese Unie op de overeenkomst toepasselijk verklaart, wordt wat de in deze afdeling geregelde aangelegenheden betreft voor niet geschreven gehouden wanneer bij gebreke van dat beding de wet van een lid-Staat van de Europese Unie toepasselijk zou zijn en die wet de consument in de genoemde aangelegenheden een hogere bescherming verleent ».

B.3. Aan het Hof wordt gevraagd of de in het geding zijnde bepalingen, in zoverre zij zo worden geïnterpreteerd dat ze de N.M.B.S., een autonoom overheidsbedrijf, wat betreft haar openbare dienstverlening uitsluiten van de toepassingssfeer van de wet, bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

In zijn memorie betwist de Ministerraad die interpretatie en baseert zich daarbij op de Europese richtlijn van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (richtlijn 93/13/EEG). Hij verzoekt het Hof de artikelen 1.6.b) en 31 van de in het geding zijnde wet te interpreteren overeenkomstig het Europees recht.

In beginsel komt het aan de verwijzende rechter toe de normen vast te stellen die toepasselijk zijn op het hem voorgelegde geschil en die normen te interpreteren.

Aan het Hof wordt gevraagd of het verschil in behandeling dat de in het geding zijnde bepalingen, zoals zij door de verwijzende rechter worden geïnterpreteerd, in het leven zouden roepen, bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Het is niet bevoegd om een rechtstreekse toetsing uit te oefenen ten aanzien van de regels van het Europees recht, maar het zal in voorkomend geval daarmee rekening moeten houden teneinde de in het geding zijnde bepalingen te interpreteren.

B.4. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet betreffende de handelspraktijken blijkt dat de wetgever, door het begrip « verkoper » te gebruiken, « in aanzienlijke mate de toepassingssfeer van de wet [heeft willen uitbreiden], met een meer realistische opvatting van de concurrentieverhoudingen. Eveneens worden beoogd de openbare instellingen en de verenigingen zonder winstoogmerk » (Parl. St., Senaat, 1986-1987, nr. 464/2, p. 9).

Meer algemeen heeft de wetgever « de maatregelen genomen in de wet van 14 juli 1971 betreffende de handelspraktijken [willen] vervolledigen ten einde zowel een eerlijke concurrentie [in] de handelstransacties te waarborgen, als de voorlichting en bescherming van de verbruiker ter gelegenheid van zijn meest gangbare handelsverrichtingen te verzekeren » (Parl. St., Senaat, 1984-1985, nr. 947/1, p. 1).

De wetgever heeft nadien de toepassingssfeer van sommige bepalingen in verband met de handelspraktijken en meer in het bijzonder de regels in verband met de oneerlijke bedingen verder verruimd. Hij heeft aldus « de consument een toegenomen juridische bescherming [willen] verlenen door het verbod af te kondigen, in de overeenkomsten tussen verkopers en consumenten, oneerlijke bedingen te voegen, die het normale evenwicht tussen de rechten en de plichten van de partijen verstoren » (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1565/1, p. 1) met de wet van 7 december 1998 tot wijziging van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument.

Hij heeft in dat opzicht de maatregelen willen nemen die absoluut noodzakelijk zijn om de omzetting te verzekeren van de richtlijn 93/13/EEG van de Raad betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, en daarbij de voor de consument gunstigere bepalingen willen behouden, zoals artikel 8 van de richtlijn zulks mogelijk maakt (idem, pp. 2 en 3). Uit de parlementaire voorbereiding van die wet blijkt dat de wetgever in artikel 31, § 1, de term « voorwaarde » wenste te gebruiken naast de term « beding », « teneinde niet alleen de bedingen met contractueel karakter sensu stricto maar eveneens de leveringsvoorwaarden met reglementair karakter die gebruikt worden door de verkopers die deel uitmaken van de categorie der openbare diensten [...] te omvatten » (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1565/1, p. 4).

Uit de parlementaire voorbereiding van die wet blijkt verder dat : « om een einde te stellen aan de discussies over dit punt, [...] het ontwerp voor de toepassing van deze sectie de definitie van verkoper [uitbreidt], om op de ruimst mogelijke manier elke natuurlijke of rechtspersoon te beogen die in de overeenkomsten, afgesloten met de consumenten, handelt in het kader van zijn beroepsbezigheid » (ibid., p. 5). B.5.1. Zoals de in het geding zijnde bepalingen door de verwijzende rechter worden geïnterpreteerd, roepen zij een verschil in behandeling in het leven tussen de N.M.B.S., een autonoom overheidsbedrijf, die, wat betreft haar openbare dienstverlening, zou worden uitgesloten van de toepassingssfeer van de artikelen 1.6.b) en 31, § 2, 2°, van de wet op de handelspraktijken, en de andere economische actoren.

Dat objectieve criterium is niet relevant ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstelling. Het blijkt immers uit de in B.4 in herinnering gebrachte parlementaire voorbereiding dat de wetgever aan de wet op de handelspraktijken een zeer ruime toepassingssfeer heeft gegeven teneinde de consument te beschermen. Die bekommernis heeft hem ertoe gebracht de toepassingssfeer van de wet uit te breiden tot personen die geen handelaar of ambachtsman zijn (artikel 1.6.a)) of tot personen die geen winstoogmerk nastreven (artikel 1.6.c)). De toepassingssfeer van de wet is bovendien in 1998 nog verder uitgebreid teneinde de consument te beschermen tegen de oneerlijke bedingen.

Uit de parlementaire voorbereiding blijkt overigens niet dat de wetgever de toepassingssfeer van de wet dusdanig heeft willen beperken dat de publiekrechtelijke rechtspersonen worden uitgesloten wanneer zij aan openbare dienstverlening doen.

Zo geïnterpreteerd dat zij de N.M.B.S., een autonoom overheidsbedrijf, wat betreft haar openbare dienstverlening uitsluiten van de toepassingssfeer van de wet, zijn de artikelen 1.6.b), 31, 32 en 33 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, in samenhang gelezen, onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.5.2. Aangezien de door de verwijzende rechter in aanmerking genomen interpretatie ongrondwettig is, dient niet te worden onderzocht of, zoals de Ministerraad betoogt, die interpretatie eveneens onbestaanbaar is met de richtlijn 93/13/EEG. B.6. Zoals de Ministerraad opmerkt, kunnen de in het geding zijnde bepalingen evenwel ook zo worden geïnterpreteerd dat zij de N.M.B.S., wat haar openbare dienstverlening betreft, niet uitsluiten van de toepassingssfeer van de wet. Artikel 1.6.b) van de in het geding zijnde wet beoogt immers de overheidsinstellingen of de rechtspersonen waarin de overheid een overwegend aandeel heeft, die een commerciële, financiële of industriële activiteit aan de dag leggen en die producten of diensten te koop aanbieden of verkopen. Die bepaling maakt geen onderscheid naargelang de beoogde activiteit al dan niet overeenstemt met een opdracht van openbare dienstverlening. Artikel 8 van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven bepaalt overigens dat de handelingen van de autonome overheidsbedrijven geacht worden daden van koophandel te zijn. Die bepaling maakt evenmin een onderscheid naargelang de uitgeoefende activiteit een activiteit van openbare dienstverlening of een andere activiteit is.

In die interpretatie zijn de artikelen 1.6.b), 31, 32 en 33 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, in samenhang gelezen, bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Zo geïnterpreteerd dat ze de N.M.B.S., wat haar openbare dienstverlening betreft, uitsluiten van de toepassingssfeer van de wet, schenden de artikelen 1.6.b), 31, 32 en 33 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, in samenhang gelezen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - Zo geïnterpreteerd dat ze de N.M.B.S., wat haar openbare dienstverlening betreft, niet uitsluiten van de toepassingssfeer van de wet, schenden de artikelen 1.6.b), 31, 32 en 33 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, in samenhang gelezen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 26 oktober 2005.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^