Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 04 augustus 2004

Uittreksel uit arrest nr. 137/2004 van 22 juli 2004 Rolnummer 2802 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 7bis, tweede en vierde lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters M. Boss(...)

bron
arbitragehof
numac
2004202516
pub.
04/08/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 137/2004 van 22 juli 2004 Rolnummer 2802 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 7bis, tweede en vierde lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen (ingevoegd bij de programmawet van 24 december 2002), zoals vervangen bij artikel 42 van de programmawet van 8 april 2003, ingesteld door P. De Leenheer en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters M. Bossuyt, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 15 oktober 2003 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 16 oktober 2003, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 7bis, tweede en vierde lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen (ingevoegd bij de programmawet van 24 december 2002), zoals vervangen bij artikel 42 van de programmawet van 8 april 2003 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 17 april 2003), door P. De Leenheer, wonende te 9160 Lokeren, Bakkerstraat 79, S. Dewulf, wonende te 9820 Merelbeke, Gontrode Heirweg 40, C. Jourquin, wonende te 9230 Wetteren, Lange Wegel 113, A. Moens, wonende te 9041 Gent, Eeckhoutdriesstraat 9, M. Plovie, wonende te 9230 Wetteren, Prinses Josephine Charlottelaan 21, I. Van Coppenolle, wonende te 9800 Deinze, Bredestraat 128, F. Wouters, wonende te 9230 Wetteren, Slommerdonk 15, P. Degrieck, wonende te 9840 Zevergem, Pont Noord 4, en L. Vercruysse, wonende te 8820 Torhout, Oostendestraat 282. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van het belang B.1.1. De Ministerraad oordeelt dat de zevende verzoekende partij niet doet blijken van het vereiste belang, vermits die partij de voordelen van het sociaal statuut van de meewerkende echtgenoot geniet, en bijgevolg niet rechtstreeks en ongunstig kan worden geraakt door het bestreden artikel. De omstandigheid dat haar echtgenoot zou overwegen een vennootschap op te richten, wat tot gevolg zou hebben dat de verzoekende partij de voordelen van het sociaal statuut van de meewerkende echtgenoot zou verliezen, heeft volgens de Ministerraad geen enkele invloed op de rechten die zij thans geniet.

B.1.2. In haar memorie van antwoord wijst de zevende verzoekende partij erop dat haar echtgenoot ondertussen een vennootschap heeft opgericht en legt daarvoor de nodige bewijsstukken neer. Daaruit volgt dat de rechtssituatie van de zevende verzoekende partij rechtstreeks en ongunstig kan worden geraakt door het bestreden artikel.

B.1.3. De exceptie wordt verworpen.

Ten aanzien van het bestreden artikel en de omvang van het beroep B.2.1. Het beroep beoogt de vernietiging van artikel 42 van de programmawet van 8 april 2003, in zoverre dat artikel, enerzijds, een nieuw tweede lid toevoegt aan paragraaf 1 van artikel 7bis van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen (hierna : koninklijk besluit nr. 38) en, anderzijds, een wijziging aanbrengt in het derde lid - dat ingevolge het bestreden artikel het vierde lid is geworden - van diezelfde paragraaf.

Paragraaf 1 van artikel 7bis van het koninklijk besluit nr. 38, zoals vervangen door het bestreden artikel, luidt als volgt : « § 1. De echtgenoot of echtgenote van een zelfstandige bedoeld in artikel 2, die, in de loop van een bepaald jaar, geen beroepsactiviteit uitoefent die voor hem eigen rechten opent op uitkeringen in een verplichte regeling voor pensioenen, kinderbijslagen en ziekte- en invaliditeitsverzekering, die minstens gelijkwaardig zijn aan die van het sociaal statuut der zelfstandigen, noch een uitkering geniet in het raam van de sociale zekerheid die voor hem dergelijke eigen rechten opent, wordt vermoed, voor datzelfde jaar, met uitzondering van de kwartalen tijdens dewelke de geholpen zelfstandige geen activiteit uitoefent die de onderwerping aan dit besluit met zich meebrengt, meewerkende echtgenoot te zijn en bijgevolg onderworpen te zijn aan dit besluit als helper in de zin van artikel 6.

Het voorgaand lid is niet van toepassing op de echtgenoot of de echtgenote van een zelfstandig bedrijfsleider zoals bedoeld in artikel 32 WIB 1992.

Personen bedoeld in het eerste lid, die niet voldoen aan de omschrijving van artikel 6, dienen een verklaring op erewoord, waarvan de toepassingsmodaliteiten door de Koning worden bepaald, af te leggen om dit vermoeden te weerleggen. Bij niet-naleving van deze verplichting is er verval van recht op uitkeringen, onverminderd de mogelijkheid voor de Koning om een administratieve boete van maximaal 500 euro op te leggen.

Het toepassingsgebied van dit artikel wordt verruimd tot de ongehuwde helper van een zelfstandige die met die zelfstandige, die geen bedrijfsleider is zoals bedoeld in het tweede lid, verbonden is door een verklaring van wettelijke samenwoning. De Koning bepaalt de nadere regels voor de toepassing ten aanzien van de betrokken personen. » B.2.2. Uit het door de verzoekende partijen aangevoerde middel blijkt dat het beroep gericht is tegen het tweede lid van paragraaf 1 van artikel 7bis van het koninklijk besluit nr. 38 en tegen de in het vierde lid van die paragraaf opgenomen woorden « die geen bedrijfsleider is zoals bedoeld in het tweede lid ».

Ten aanzien van de in de bestreden bepalingen vervatte maatregel B.3.1. De bestreden bepalingen dienen te worden begrepen als correcties op het bij de programmawet (I) van 24 december 2002 ingevoerde sociaal en fiscaal statuut van de meewerkende echtgenoten, reden waarom die bepalingen, luidens artikel 44 van de programmawet van 8 april 2003, uitwerking hebben met ingang van 1 januari 2003, datum waarop het bij de programmawet (I) van 24 december 2002 ingevoerde sociaal en fiscaal statuut van de meewerkende echtgenoten in werking is getreden.

Uit de memorie van toelichting bij het ontwerp dat heeft geleid tot de programmawet (I) van 24 december 2002 blijkt dat de wetgever, niettegenstaande de tekst van de wet anders kon worden geïnterpreteerd, van meet af aan de bedoeling had de echtgenoten van personen die fiscaalrechtelijk als bedrijfsleiders moeten worden beschouwd uit te sluiten van het nieuwe sociaal en fiscaal statuut van de meewerkende echtgenoten (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-2124/001, p. 22).

Luidens de memorie van toelichting bij het ontwerp dat heeft geleid tot de bestreden bepalingen heeft de wetgever de oorspronkelijke bedoeling uitdrukkelijk in de tekst van artikel 7bis van het koninklijk besluit nr. 38 willen opnemen (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-2343/001, p. 16).

B.3.2. Ofschoon het beroep tot vernietiging zich beperkt tot artikel 42 van de programmawet van 8 april 2003, dient eveneens rekening te worden gehouden met de artikelen 96 en 99 van de programmawet van 22 december 2003. Door die artikelen worden de bepalingen met betrekking tot het sociaal statuut van de meewerkende echtgenoten opnieuw, met ingang van 1 januari 2003, gecorrigeerd. Naar luid van de memorie van toelichting heeft de wetgever de « letter van de wet » opnieuw willen aanpassen aan de oorspronkelijke bedoeling en enkele lacunes willen opvullen die in een vroegere fase over het hoofd werden gezien (Parl.

St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-0473/001, pp. 46 en 47). Teneinde elke mogelijke onduidelijkheid weg te nemen, werd artikel 7, 1°, van het koninklijk besluit nr. 38 overgenomen « in die zin dat ondubbelzinnig wordt bepaald dat men als meewerkende echtgenoot, met ingang van 1 januari 2003, hetzij onder toepassing valt van artikel 7bis hetzij niet verzekeringsplichtig is in het sociaal statuut der zelfstandigen » (ibid., p. 47).

Ten gronde B.4. Volgens de verzoekende partijen schenden de bestreden bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat de echtgenoten en de wettelijk samenwonende partners van zelfstandige bedrijfsleiders, zoals bedoeld in artikel 32 van het W.I.B. 1992, zonder objectieve en redelijke verantwoording worden uitgesloten van het voor de meewerkende echtgenoten van toepassing zijnde sociaal statuut, zoals geregeld in artikel 7bis van het koninklijk besluit nr. 38.

B.5.1. Luidens het eerste lid van paragraaf 1 van artikel 7bis van het koninklijk besluit nr. 38 wordt de echtgenoot of de echtgenote van een zelfstandige vermoed meewerkende echtgenoot te zijn en bijgevolg als helper te zijn onderworpen aan het besluit, wanneer die echtgenoot of echtgenote geen beroepsactiviteit uitoefent die eigen rechten opent op bepaalde uitkeringen, noch een uitkering geniet in het raam van de sociale zekerheid die dergelijke rechten opent. Het laatste lid van die paragraaf bepaalt dat dit vermoeden, onder de door de Koning te bepalen nadere voorwaarden, ook geldt voor de ongehuwde helper van een zelfstandige die met die zelfstandige verbonden is door een verklaring van wettelijke samenwoning.

B.5.2. Rekening houdend met de artikelen 96 en 99 van de programmawet van 22 december 2003, zoals beschreven in B.3.2, brengen de bestreden bepalingen met zich mee dat de echtgenoten en de wettelijk samenwonende partners van zelfstandige bedrijfsleiders, zoals bedoeld in artikel 32 van het W.I.B. 1992, worden uitgesloten van het in artikel 7bis van het koninklijk besluit nr. 38 geregelde sociaal statuut van de meewerkende echtgenoten.

Bijgevolg verkeren die echtgenoten en partners, in tegenstelling tot andere echtgenoten en partners van zelfstandigen, in de onmogelijkheid om, in de hoedanigheid van meewerkende echtgenoot, toe te treden tot het sociaal statuut van de zelfstandigen.

B.6.1. De in de bestreden bepalingen bedoelde echtgenoten en partners worden onderscheiden van andere echtgenoten en partners van zelfstandigen, doordat zij echtgenoot of partner zijn van een zelfstandige bedrijfsleider, zoals bedoeld in artikel 32 van het W.I.B. 1992.

Onder de in dat artikel bedoelde zelfstandige bedrijfsleiders dienen te worden begrepen de natuurlijke personen die hetzij een opdracht als bestuurder, zaakvoerder, vereffenaar of gelijksoortige functies uitoefenen, hetzij in de vennootschap een leidende functie of een leidende werkzaamheid van dagelijks bestuur, van commerciële, financiële of technische aard uitoefenen buiten een arbeidsovereenkomst.

Daaruit volgt dat natuurlijke personen slechts als bedrijfsleiders kunnen worden aangezien, in zoverre ze hun opdracht, functie of werkzaamheid uitoefenen in het kader van een rechtspersoon.

B.6.2. De bestreden bepalingen creëren aldus een onderscheid gebaseerd op de aard van de zelfstandige beroepswerkzaamheid van de echtgenoot of van de partner. Terwijl de echtgenoten en de partners van beoefenaars van vrije beroepen, handelaars, nijveraars en landbouwers die hun beroepswerkzaamheden niet uitoefenen in het kader van een rechtspersoon, vermoed worden meewerkende echtgenoot te zijn en bijgevolg onderworpen te zijn aan het sociaal statuut van de zelfstandigen, is het niet mogelijk als meewerkende echtgenoot te worden beschouwd wanneer de echtgenoot of de partner zijn opdracht, functie of werkzaamheid als zelfstandige, uitoefent in het kader van een rechtspersoon. Het onderscheid berust bijgevolg op een objectief criterium.

B.7.1. Tijdens de parlementaire voorbereiding werden de aangevochten bepalingen verantwoord als volgt : « [...] na het eerste lid wordt een nieuw lid ingevoegd waarbij uitdrukkelijk de echtgenoten van zelfstandige bedrijfsleiders worden uitgesloten van het toepassingsgebied van het nieuwe statuut van de meewerkende echtgenoten. Deze bepaling ligt in het verlengde van de terzake geldende fiscale wetgeving die het voor deze personen onmogelijk maakt een meewerkinkomen toe te kennen aan hun echtgenoot.

Om redenen van coherentie tussen de fiscale en de sociale wetgeving was het noodzakelijk te verhinderen dat deze personen op sociaal vlak wel zouden onderworpen zijn aan het specifieke statuut voor meewerkende echtgenoten. » (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-2343/001, pp. 16 en 17) B.7.2. Uit de parlementaire voorbereiding, zoals geciteerd in B.7.1, blijkt dat de wetgever het sociaal statuut van de meewerkende echtgenoten heeft willen afstemmen op hun fiscaal statuut, en meer in het bijzonder op de in artikel 33 van het W.I.B. 1992 vervatte regel, naar luid waarvan alle toekenningen van een deel van de winst en de baten aan de meewerkende echtgenoot die tijdens het belastbaar tijdperk geen beroepsactiviteit uitoefent die voor hem rechten opent op uitkeringen in een verplichte regeling voor pensioenen, kinderbijslagen en ziekte- en invaliditeitsverzekering die minstens gelijkwaardig zijn aan die van het sociaal statuut van zelfstandigen, noch een uitkering geniet binnen het raam van de sociale zekerheid die voor hem dergelijke rechten opent, fiscaalrechtelijk als « bezoldigingen van meewerkende echtgenoten » worden beschouwd.

De in artikel 33 van het W.I.B. 1992 vervatte regel is door de programmawet (I) van 24 december 2002, onder de volgende verantwoording, in het Wetboek van de inkomstenbelastingen ingevoegd : « Het is inderdaad zo dat het herdefiniëren van de toekenning aan de medewerkende echtgenoot op sociaal vlak als zijnde een volledig eigen inkomen van de medewerkende echtgenoot dat als grondslag kan dienen voor de berekening van sociale bijdragen en dus sociale rechten opent, enkel werkbaar is indien dit ook op fiscaal vlak zo is. Momenteel is de toekenning van een deel van de winst of de baten immers geen volwaardig beroepsinkomen. Het zorgt enkel voor een herverdeling van de hogere inkomsten van de ene echtgenoot over de beide echtgenoten. » (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-2124/001, p. 27) B.7.3. De wetgever vermocht van oordeel te zijn dat het inkomen van de meewerkende echtgenoot enkel als basis kan dienen voor de berekening van sociale bijdragen, die leiden tot socialezekerheidsrechten, wanneer dat inkomen ook fiscaal als een volwaardig beroepsinkomen wordt gekwalificeerd. Daaruit volgt eveneens dat de wetgever van oordeel vermocht te zijn dat wanneer fiscaalrechtelijk niet kan worden gesproken van een volwaardig beroepsinkomen, er evenmin sprake kan zijn van een beroepsinkomen dat als basis kan dienen voor de berekening van sociale bijdragen.

B.8.1. Door te verwijzen naar de in het fiscaal recht geldende regeling moet de wetgever worden geacht, bij het aannemen van de bestreden bepalingen, eenzelfde doelstelling te hebben nagestreefd als bij het aannemen van de fiscale regeling waarnaar wordt verwezen.

B.8.2. De fiscale regel die het de bedrijfsleiders onmogelijk maakt een meewerkinkomen toe te kennen aan hun echtgenoten, vindt zijn oorsprong in het koninklijk besluit van 20 december 1996 « houdende diverse fiscale maatregelen, met toepassing van de artikelen 2, § 1, en 3, § 1, 2° en 3°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie », dat bekrachtigd werd bij de wet van 13 juni 1997.

Bij dat koninklijk besluit werd de voor de werkende vennoten van personenvennootschappen bestaande mogelijkheid om fiscaalrechtelijk een « meewerkinkomen » toe te kennen aan de meewerkende echtgenoten - mogelijkheid die niet bestond voor bestuurders van kapitaalvennootschappen - afgeschaft, met als doel « het eenvormig maken van het belastingstelsel van kapitaal- en personenvennootschappen [...] [en] van het belastingsstelsel dat van toepassing is op inkomsten van natuurlijke personen uit een opdracht van bestuurder of zaakvoerder van een vennootschap » (Verslag aan de Koning, Belgisch Staatsblad van 31 december 1996, vierde editie, p. 32635) en met de verantwoording dat de voor de werkende vennoten van personenvennootschappen bestaande mogelijkheid « een overblijfsel [was] uit de tijd waarin de aan de werkende vennoten toegekende inkomsten als ondernemingswinst werden aangemerkt en waarin de vennoten van personenvennootschappen konden kiezen voor het belasten van de inkomsten van de vennootschap in de personenbelasting » (ibid., p. 32641). Tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 13 juni 1997, die het koninklijk besluit van 20 december 1996 heeft bekrachtigd, verklaarde de bevoegde Minister bovendien : « De zin van de maatregel bestaat er voorts in dat een einde wordt gesteld aan een discussie omtrent de werkelijke situatie van de meewerkende echtgenoot ten opzichte van zowel de andere echtgenoot als ten opzichte van de vennootschap. Soms was het niet duidelijk of hij in dienst van de vennootschap was, of werkelijk zijn echtgenoot hielp. » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 925/8, p. 36) B.9.1. Daaruit volgt dat de wetgever onder meer tot doel had duidelijkheid te scheppen over het statuut van de echtgenoten van bedrijfsleiders van vennootschappen en rechtspersonen, in die zin dat er tussen, enerzijds, de echtgenoten van bedrijfsleiders en, anderzijds, de vennootschap of de rechtspersoon waarin die bedrijfsleiders actief zijn, in beginsel geen juridische relatie bestaat, tenzij die relatie zou worden gecreëerd, bijvoorbeeld in de vorm van een arbeidsovereenkomst, een lastgeving of door toetreding tot het vennootschapscontract.

B.9.2. Rekening houdend met het feit dat de wetgever - zoals uiteengezet in B.7.3 - vermocht van oordeel te zijn dat het inkomen van de meewerkende echtgenoot slechts als basis kan dienen voor de berekening van sociale bijdragen wanneer dat inkomen ook fiscaal als een volwaardig beroepsinkomen wordt gekwalificeerd, is het in de bestreden bepalingen gecreëerde onderscheid tussen, enerzijds, echtgenoten en partners van bedrijfsleiders en, anderzijds, echtgenoten en partners van andere zelfstandigen, pertinent ten aanzien van de in B.9.1 aangehaalde doelstelling.

De uitsluiting van de echtgenoten van bedrijfsleiders, zoals bedoeld in artikel 32 van het W.I.B. 1992, van het sociaal statuut der zelfstandigen zou onevenredige gevolgen hebben indien zij ertoe zou leiden die echtgenoten te beroven van ieder voordeel inzake socialezekerheidsrechten. De bestreden bepalingen leiden evenwel niet tot dergelijke gevolgen, vermits de echtgenoten, zonder persoonlijke bijdragen te hebben betaald, via hun echtgenoot afgeleide socialezekerheidsrechten genieten, onder meer inzake kinderbijslag, ziekteverzekering en pensioenen. Bovendien beschikken de echtgenoten en de partners van bedrijfsleiders in beginsel over de mogelijkheid hun activiteit zodanig te organiseren dat daardoor eigen socialezekerheidsrechten worden geopend. De door de verzoekende partijen aangevoerde omstandigheid dat bepaalde deontologische voorschriften ertoe zouden leiden dat personen die niet over een bepaalde beroepstitel beschikken, verhinderd worden vennoot of lasthebber van een vennootschap te worden, is niet van die aard dat daardoor de evenredigheid van de bestreden bepalingen in het gedrang zou worden gebracht.

B.10. Uit die overwegingen volgt dat de niet-onderwerping van de echtgenoten en de wettelijk samenwonende partners van bedrijfsleiders, zoals bedoeld in artikel 32 van het W.I.B. 1992, aan het in artikel 7bis van het koninklijk besluit nr. 38 geregelde sociaal statuut van de meewerkende echtgenoten niet als discriminerend kan worden beschouwd.

Het middel kan niet worden aangenomen.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 22 juli 2004.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^