gepubliceerd op 14 juli 2004
Uittreksel uit arrest nr. 116/2004 van 30 juni 2004 Rolnummers 2751 en 2757 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 355 , 357, 360bis en 365, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd bij de wet van (...) Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters R. Henn(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 116/2004 van 30 juni 2004 Rolnummers 2751 en 2757 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 355 (partim ), 357, 360bis en 365, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd bij de wet van 27 december 2002 tot wijziging, wat de wedden van de magistraten van de Rechterlijke Orde betreft, van het Gerechtelijk Wetboek, en van artikel 9 van voormelde wet van 27 december 2002, ingesteld door P. Lefranc en anderen en door de v.z.w. Nationaal Verbond van de magistraten van eerste aanleg en anderen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 30 juni 2003 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 1 juli 2003, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 8 en 9 van de wet van 27 december 2002 tot wijziging, wat de wedden van de magistraten van de Rechterlijke Orde betreft, van het Gerechtelijk Wetboek (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 december 2002, derde uitgave) door P.Lefranc, wonende te 9830 Sint-Martens-Latem, Perrestraat 12, J. Van Den Berghe, wonende te 9700 Oudenaarde, Mgr. Lambrechtstraat 50, C. Nemegheer, wonende te 9032 Wondelgem, Katwilgenstraat 26, K. De Wilde, wonende te 9040 Gent, Paviljoenweg 13, J. Dangreau, wonende te 8740 Pittem, Plattebeursstraat 5, en W. Debeuckelaere, wonende te 9000 Gent, Pluimstraat 13. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 30 juni 2003 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 2 juli 2003, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 355 (partim ), 357, 360bis en 365, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd bij de wet van 27 december 2002 tot wijziging, wat de wedden van de magistraten van de Rechterlijke Orde betreft, van het Gerechtelijk Wetboek (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 december 2002, derde uitgave) door de v.z.w. Nationaal Verbond van de magistraten van eerste aanleg, met zetel te 1000 Brussel, Poelaertplein 3/509, J. Geysen, wonende te 1020 Brussel, Neerleest 4, R. Gabriels, wonende te 9700 Oudenaarde, Bevrijdingsstraat 19, G. Van Den Bossche, wonende te 1371 Relegem, Poverstraat 33, L. Goossens, wonende te 2300 Turnhout, de Merodelei 114, K. Desaegher, wonende te 1090 Brussel, Fernande Volralstraat 25, I. De Kempeneer, wonende te 3010 Kessel-Lo, de Becker-Remyplein 1, T. Freyne, wonende te 3191 Hever, Stationsstraat 143, M. Van Den Bossche, wonende te 1730 Asse, Brusselsesteenweg 818, A. Vanderstraeten, wonende te 6120 Nalinnes, avenue des Crocus 27, C.-E. Clesse, wonende te 1450 Gentinnes, rue des Communes 99, P. Lenaerts, wonende te 2800 Mechelen, Hanswijkstraat 15, G. Colot, wonende te 1200 Brussel, Albert-Elisabethlaan 38, K. Broeckx, wonende te 9050 Ledeberg, Wazenaarstraat 38, R. Broeckx, wonende te 2300 Turnhout, Kamiel van Baelenstraat 25, K. Brys, wonende te 1740 Ternat, Dreef 21, K. Carlens, wonende te 1080 Brussel, Mettewielaan 93, I. Claes, wonende te 2440 Geel, Stelenseweg 36, J. Colpin, wonende te 2811 Hombeek, Hombekerkouter 49, A. Coppens, wonende te 9406 Outer, Rospijkstraat 5, L. Daeleman, wonende te 2300 Turnhout, Tuinbouwstraat 34, H. Daens, wonende te 9200 Dendermonde, Kwintijnpoort 66, E. de Formanoir de la Cazerie, wonende te 1070 Brussel, V. en J. Bertauxlaan 66, K. De Greve, wonende te 9960 Assenede, Gezustersstraat 6, P. de Hemricourt de Grunne, wonende te 1170 Brussel, Van Becelaerelaan 103, M. De Pauw, wonende te 9200 Dendermonde, Processiestraat 17, E. De Raeymaecker, wonende te 3570 Alken, Meerdegatstraat 7, F. De Tandt, wonende te 9980 Sint-Laureins, Leemweg 63, W. Detroy, wonende te 3360 Bierbeek, Merbeekstraat 13, T. De Wolf, wonende te 1785 Merchtem, Mieregemstraat 149, C. Dederen, wonende te 2640 Mortsel, Antwerpsestraat 3, S. Deleu, wonende te 7440 Zwevegem, Engelandlaan 1, P. Dello, wonende te 3740 Bilzen, Winterstraat 16, G. Deneulin, wonende te 1673 Beert-Pepingen, Kapellestraat 12, E. Desmet, wonende te 8020 Oostkamp, Leliestraat 68, J.-P. Desmet, wonende te 9700 Oudenaarde, Bekstraat 11, J. Devreux, wonende te 1080 Brussel, Mathieu Pauwelsstraat 26, E. D'Hooghe, wonende te 8000 Brugge, Annuntiatenstraat 43, L. Falmagne, wonende te 1140 Brussel, Goede Herderstraat 55, P. France, wonende te 1200 Brussel, de Broquevillelaan 34, B. Goethals, wonende te 1470 Bousval, Point du Jour 42, L. Hoedaert, wonende te 9550 Herzele, Provincieweg 276, K. Ilsbroukx, wonende te 3800 Sint-Truiden, Schepen Dejonghstraat 48, P. Janssen, wonende te 8790 Waregem, Stationsstraat 108, G. Jonnaert Cambier, wonende te 1400 Nijvel, Venelle Saint-Roch 8, F. Laduron, wonende te 1180 Brussel, Visserijstraat 133, R. Lennertz, wonende te 4700 Eupen, Langesthal 44, J. Lescrauwaet, wonende te 8400 Oostende, Kraanvogelstraat 34, J. Libert, wonende te 8500 Kortrijk, Kanunnik Maesstraat 5, B. Lietaert, wonende te 9030 Mariakerke, Wolvengracht 3, H. Louveaux, wonende te 1180 Brussel, Sterrenkundigenstraat 32, C. Lutters, wonende te 8310 Brugge, Polderstraat 13, S. Mannaert, wonende te 2340 Beerse, Bisschopslaan 47, B. Meganck, wonende te 9550 Hillegem, Dennenlaan 37, D. Merckx, wonende te 1040 Brussel, Graystraat 29, E. Naudts, wonende te 2650 Edegem, Adolf Queteletlaan 50, M. Nolet de Brauwere van Steeland, wonende te 1030 Brussel, Brabançonnelaan 125, I. Panou, wonende te 1180 Brussel, Gatti de Gamondstraat 23, M. Ryde, wonende te 8900 Dikkebus, Dikkebusseweg 514, A. Sevrain, wonende te 1200 Brussel, Kleine Kellestraat 9, A. Simons, wonende te 9700 Oudenaarde, Jagerij 54, I. Soenen, wonende te 1150 Brussel, Van der Meerschenlaan 91, L. Stangherlin, wonende te 4800 Verviers, rue Laoureux 16, B. Stroobant, wonende te 1800 Vilvoorde, Koningslosteenweg 26, L. Tavernier, wonende te 9920 Lovendegem, Tulpenstraat 15, B. Van Damme, wonende te 8310 Brugge, Benedictijnenstraat 28a, M. Van Heupen, wonende te 2300 Turnhout, Jef van Heupenstraat 29, P. Van Iseghem, wonende te 8940 Geluwe, Emiel Huysstraat 6, M.-P. Van Langenhoven, wonende te 3350 Linter, Molenweg 3A, F. Van Leeuw, wonende te 1083 Brussel, Opvoedingsstraat 5, J. Vandeput, wonende te 1310 Terhulpen, rue E. Semal 15, D. Vandeputte, wonende te 8810 Lichtervelde, Burgemeester Callewaertlaan 126, L. Vanermen, wonende te 2460 Kasterlee, Mertenhof 4, C. Verbeke, wonende te 8501 Heule, Stijn Streuvelslaan 57, J. Verhaeghen, wonende te 8340 Sijsele, Kerkweg 40, S. Verhelst, wonende te 8820 Torhout, Bruggestraat 41, L. Verlinden, wonende te 1731 Zellik, Mgr.
Denayerstraat 25, I. Verstringe, wonende te 2018 Antwerpen, Montebellostraat 24, L. Vulsteke, wonende te 8510 Marke, Willem Denyslaan 4, en B. Willocx, wonende te 9200 Dendermonde, Hamsesteenweg 79.
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 2751 en 2757 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) B.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 2751 vragen de vernietiging van de artikelen 8 en 9 van de wet van 27 december 2002 « tot wijziging, wat de wedden van de magistraten van de Rechterlijke Orde betreft, van het Gerechtelijk Wetboek ». De verzoekende partijen in de zaak nr. 2757 vragen de vernietiging van de artikelen 355, tweede en derde lid, 357, 360bis en 365, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd bij de artikelen 3, 4, 6 en 8 van de wet van 27 december 2002.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid Wat de zaak nr. 2751 betreft B.2. De Ministerraad voert aan dat het beroep in de zaak nr. 2751 niet ontvankelijk zou zijn omdat het verzoekschrift geen afschrift bevat van de bestreden wet, in tegenstelling tot wat artikel 7, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereist.
B.3. De verzoekende partijen nemen in hun verzoekschrift letterlijk de tekst van de bestreden bepalingen over, zoals die werd bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad . Aldus wordt op een doeltreffende manier de akte aangewezen waartegen het beroep is gericht, zodat de verwerende partij zich niet kon vergissen aangaande het onderwerp ervan.
De exceptie wordt verworpen.
Wat de zaak nr. 2757 betreft Wat de procesbekwaamheid van de v.z.w. Nationaal Verbond van de magistraten van eerste aanleg betreft B.4. De Ministerraad werpt ten aanzien van de v.z.w. Nationaal Verbond van de magistraten van eerste aanleg de exceptie van gebrek aan rechtspersoonlijkheid op omdat die verzoekende partij niet zou bewijzen dat aan de in artikel 3, § 1, van de v.z.w.-wet van 27 juni 1921, vóór de wijziging ervan bij de wet van 2 mei 2002, neergelegde publicatievoorschriften werd voldaan.
Wat de overige verzoekende partijen betreft, zou het beroep enkel ontvankelijk zijn voor zover de bestreden bepalingen hen rechtstreeks en ongunstig raken.
B.5.1. De v.z.w. Nationaal Verbond van de magistraten van eerste aanleg heeft nagelaten op het eerste verzoek van de griffier van het Hof het bewijs voor te leggen van de publicatie van haar statuten in de bijlagen tot het Belgisch Staatsblad , zoals artikel 7, derde lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereist.
Zonder verder in te moeten gaan op de exceptie van de Ministerraad is het beroep, in zoverre het is ingesteld door de v.z.w. Nationaal Verbond van de magistraten van eerste aanleg, niet ontvankelijk.
B.5.2. Wat de verzoekers-natuurlijke personen betreft die in deze zaak het beroep tot vernietiging hebben ingesteld, stelt het Hof vast dat ze behoren tot de verschillende categorieën van magistraten die zich door de bestreden bepalingen benadeeld achten. Zij doen dus blijken van het vereiste belang.
De exceptie wordt verworpen.
Wat de ontvankelijkheid van de middelen betreft B.6. De Ministerraad laat gelden dat de middelen ten aanzien van artikel 357 van het Gerechtelijk Wetboek niet ontvankelijk zouden zijn ratione temporis en dat het middel ten aanzien van artikel 365 van het Gerechtelijk Wetboek om dezelfde redenen gedeeltelijk niet ontvankelijk zou zijn, omdat de beginselen die geleid hebben tot het bestreden onderscheid voortvloeien uit eerdere wetgeving. De bestreden wet van 27 december 2002 zou uitsluitend een aantal bedragen wijzigen die de uitvoering van het bestreden onderscheid, maar niet het onderscheid zelf, betreffen.
B.7. Een beroep dat is gericht tegen een wet die een vroegere wet wijzigt en waarvan de middelen gericht zijn tegen de niet gewijzigde bepalingen van die wet, is niet ontvankelijk.
Wanneer de wetgever in een nieuwe wetgeving echter een oude bepaling overneemt en zich op die wijze de inhoud ervan toe-eigent, kan tegen de overgenomen bepaling een beroep worden ingesteld binnen zes maanden na de bekendmaking ervan.
Bijgevolg moet worden nagegaan of de middelen tegen nieuwe bepalingen gericht zijn dan wel of ze niet gewijzigde bepalingen betreffen.
De middelen ten aanzien van artikel 357 van het Gerechtelijk Wetboek B.8. In het eerste en het vierde middel wordt een verschil in behandeling aangevoerd tussen, enerzijds, de substituut-procureurs des Konings en de toegevoegde substituut-procureurs des Konings, die een premie ontvangen voor wachtprestaties, en categorieën van andere magistraten die die premie niet ontvangen.
Het bestreden artikel 4, 2°, van de wet van 27 december 2002 verhoogt het maximumbedrag van de wachtpremies die de substituut-procureurs des Konings en de toegevoegde substituut-procureurs des Konings per jaar mogen ontvangen.
Die wetswijziging is aldus de uiting van de wil van de wetgever om in die aangelegenheid opnieuw te legifereren. Nu het optreden van de wetgever een inhoudelijke verandering van de oorspronkelijke tekst tot gevolg heeft, zijn het eerste en het vierde middel ontvankelijk.
B.9. In het tweede middel wordt een verschil in behandeling aangevoerd tussen, enerzijds, jeugdrechters, onderzoeksrechters, toegevoegde substituut-procureurs des Konings, eerste substituten met de titel de van auditeur en eerste substituten en ondervoorzitters die die functies uitoefenen, die een weddebijslag ontvangen, en, anderzijds, de toegevoegde substituut-arbeidsauditeurs, die van die weddebijslag verstoken blijven. Het aangeklaagde onderscheid vloeit niet voort uit, en wordt geenszins beïnvloed door, het bestreden artikel 4, dat het stelsel van de weddebijslagen dat voormelde categorieën genieten krachtens artikel 357, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek op geen enkele wijze wijzigt of overneemt. Bijgevolg is het tweede middel niet ontvankelijk.
B.10. Het derde middel betreft de halvering van de weddebijslag voor titularissen van specifieke functies en van de vergoedingen voor substituut-procureurs des Konings en toegevoegde substituut-procureurs des Konings na 24 of 27 jaar dienstanciënniteit, terwijl, enerzijds, substituut-procureurs des Konings gespecialiseerd in fiscale zaken, en, anderzijds, jonge magistraten, niet door die halvering worden getroffen.
Het bestreden artikel 4, 1°, van de wet van 27 december 2002 verhoogt ten aanzien van substituut-procureurs des Konings gespecialiseerd in fiscale zaken het maximumplafond van de cumulatie van de weddebijslag met de wedde en de in artikel 360bis van het Gerechtelijk Wetboek toegekende weddebijslag. In zoverre de verzoekende partijen een onredelijk verschil in behandeling aanklagen ten opzichte van de fiscale substituten, voor wie inzake de weddebijslag een maximumplafond geldt in plaats van een halvering - maximumplafond dat door de bestreden bepaling wordt verhoogd -, is het derde middel ontvankelijk.
In zoverre de verzoekende partijen een verschil in behandeling aanklagen tussen oude en jonge magistraten, betreft het middel een onderscheid dat niet voortvloeit uit, en geenszins wordt beïnvloed door, het bestreden artikel 4. In die mate is het middel niet ontvankelijk.
De middelen ten aanzien van artikel 365 van het Gerechtelijk Wetboek B.11. De verzoekende partijen klagen het feit aan dat bij de berekening van de anciënniteit van magistraten de in aanmerking te nemen ervaring aan de balie wordt verminderd met vier jaren.
In zoverre het bestreden artikel 8, dat artikel 365, § 2, eerste lid, d), van het Gerechtelijk Wetboek wijzigt, bepaalt dat de als benoemingsvoorwaarde vereiste ervaring in de privé-sector of als zelfstandige in aanmerking komt voor een maximumduur van zes jaar vanaf 1 januari 2003 « onder voorbehoud van de toepassing van de bepaling van punt a) », neemt de wetgever de in artikel 365, § 2, eerste lid, a), van het Gerechtelijk Wetboek neergelegde bepaling over volgens welke voor de berekening van de anciënniteit van magistraten de tijd van inschrijving bij de balie die op het tijdstip van de benoeming vier jaar te boven gaat, in aanmerking komt. Bijgevolg is het middel ontvankelijk.
Ten gronde Wat de artikelen 355 en 360bis van het Gerechtelijk Wetboek betreft B.12. De verzoekende partijen in zaak nr. 2757 voeren de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 154 van de Grondwet, doordat de artikelen 355 en 360bis van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd bij de artikelen 3 en 6 van de wet van 27 december 2002, zonder objectieve en redelijke verantwoording een onderscheid zou maken aan de hand van het aantal inwoners dat een rechtsgebied telt.
B.13. Door de artikelen 3 en 6 van de wet van 27 december 2002, die de artikelen 355 en 360bis van het Gerechtelijk Wetboek wijzigen, verschillen de wedde en de weddebijslag van de voorzitters, procureurs des Konings en arbeidsauditeurs in de rechtbanken van eerste aanleg, arbeidsrechtbanken en rechtbanken van koophandel naargelang het rechtsgebied van de rechtbank ten minste 250.000 inwoners of minder telt.
B.14. Het criterium dat in artikel 355 van het Gerechtelijk Wetboek wordt gehanteerd om een onderscheid te maken tussen korpschefs aan de hand van het bevolkingscijfer in hun respectieve rechtsgebieden werd door artikel 2 van de wet van 29 april 1999 « tot wijziging, wat de wedden van de magistraten van de Rechterlijke Orde betreft, van het Gerechtelijk Wetboek », terugbracht van 500.000 naar 250.000 inwoners.
Die wetswijziging beoogde in het kader van een revalorisatie van het ambt van korpschef « vooral in de middelgrote arrondissementen » de categorie van korpschefs eerste klasse uit te breiden tot alle arrondissementen met meer dan 250.000 inwoners, zodat de categorie van korpschefs tweede klasse wordt beperkt tot arrondissementen met minder dan 250.000 inwoners (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 2030/1, p. 4).
B.15. In zijn arrest nr. 15/2001 van 14 februari 2001 overwoog het Hof dienaangaande : « B.5. Het criterium van onderscheid dat wordt gebruikt tussen rechtsgebieden ' eerste klasse ' en rechtsgebieden ' tweede klasse ' is het inwonersaantal. De Minister van Justitie stelde uitdrukkelijk dat ' inzake het gebruik van andere parameters dan het aantal inwoners voor de verdeling van de arrondissementen in klassen, [...] het criterium van 250 000 het mogelijk [maakt] rekening te houden met alle arrondissementen die van belang zijn, zowel op het vlak van het inwonersaantal als op sociaal-economisch gebied ' (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1324/2, p. 12).
Het is de bedoeling van de wetgever te komen tot een revalorisatie van het ambt van korpsoverste, waarbij men ten aanzien van de voorzitters, de procureurs des Konings en de arbeidsauditeurs van de rechtbanken een onderscheid invoert tussen de rechtbanken die behoren tot de rechtsgebieden ' eerste klasse ' en de rechtbanken die behoren tot de rechtsgebieden ' tweede klasse ' (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 2030/2, p. 4). Immers, in grote gerechtelijke arrondissementen zijn er in het algemeen meer zaken te behandelen dan in de andere. Hoewel die werklast gedeeltelijk wordt opgevangen door het voorhanden zijn van meer werkingsmiddelen vloeit daaruit toch voort dat in grote gerechtelijke arrondissementen specifieke problemen rijzen die eigen zijn aan de organisatie en de werking van grote diensten. Die problemen hebben betrekking op de interne organisatie van de te verrichten taken, het administratief beheer van en het tuchtrechtelijk onderzoek naar een groot aantal personen en de verantwoordelijkheid voor de behandeling van een groot aantal ingeleide zaken (Parl. St., Kamer, 1972-1973, nr. 625/10, pp. 4-5).
Het criterium van onderscheid is in redelijkheid te aanvaarden in het licht van het doel van de wetgever, die rekening heeft gehouden met het feit dat de taken, de ambtsverrichtingen en de verantwoordelijkheden van de voorzitters, procureurs des Konings en arbeidsauditeurs omvangrijker zijn wanneer zij hun functie uitoefenen in een rechtsgebied met een groot aantal inwoners. » B.16. Volgens de verzoekende partijen zou sinds 1999 het objectieve verschil in functies tussen korpschefs van grote en van kleine arrondissementen weggevallen zijn, zowel met betrekking tot het doel van hun functie, als met betrekking tot hun functiebeschrijving en hun positie.
B.17. Niettegenstaande het feit dat voor korpschefs het ambt, vanuit juridisch oogpunt, dezelfde inhoud heeft ongeacht het aantal inwoners van het rechtsgebied, vermag de wetgever redelijkerwijs te oordelen dat de taken, de ambtsverrichtingen en de verantwoordelijkheden van korpschefs die hun ambt uitoefenen in een rechtsgebied met een groot aantal inwoners omvangrijker zijn, gelet op het feit dat in de grote gerechtelijke arrondissementen in het algemeen meer zaken te behandelen zijn dan in de andere.
Hoewel die grotere werklast gedeeltelijk wordt opgevangen door het voorhanden zijn van meer werkingsmiddelen, inzonderheid een uitgebreider personeelsformatie, vloeit daaruit toch voort dat in de grote gerechtelijke arrondissementen specifieke problemen rijzen die eigen zijn aan de organisatie en de werking van grote diensten. Die problemen hebben betrekking op onder meer de interne organisatie van de te verrichten taken, het administratief beheer van en het tuchtrechtelijk toezicht op een groot aantal personen en de verantwoordelijkheid voor de behandeling van een groot aantal ingeleide zaken.
Het kan niettemin voorvallen dat de korpschefs in een klein arrondissement een grote werklast moeten dragen, onder meer wanneer de personeelsformatie niet volledig is opgevuld. Wanneer de wetgever weddeschalen vaststelt, dient hij echter de verscheidenheid van toestanden noodzakelijkerwijze op te vangen in categorieën die slechts op benaderende wijze met de werkelijkheid overeenstemmen.
B.18. Het ingevoerde verschil in behandeling inzake het pecuniaire statuut van de korpschefs van de rechtbanken, naargelang het rechtsgebied van de rechtbank ten minste 250.000 inwoners of minder telt, is niet onontbeerlijk, maar het is niet zonder redelijke verantwoording ten aanzien van de nagestreefde doelstelling.
Wat artikel 357 van het Gerechtelijk Wetboek betreft B.19. In een eerste en een vierde middel voeren de verzoekende partijen in zaak nr. 2757 de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 154 van de Grondwet, doordat artikel 357 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd bij artikel 4 van de wet van 27 december 2002, de vergoeding voor wachtprestaties beperkt tot substituut-procureurs des Konings en toegevoegde substituut-procureurs des Konings, met uitsluiting van, enerzijds, de substituut-arbeidsauditeurs en de toegevoegde substituut-arbeidsauditeurs (eerste middel), en, anderzijds, de beslagrechters (vierde middel).
B.20. De wetgever beoogde met de bestreden bepalingen « het ambt van substituut aantrekkelijker te maken ten einde de openstaande plaatsen op de personeelsformaties, kenmerkend voor de parketten in de grote steden, in te vullen » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1911/001, p. 4). B.21. Het verschil in behandeling berust op een objectief criterium, namelijk de aard van het ambt, en is relevant ten aanzien van het doel van de wetgever, aangezien aan de substituut-procureurs des Konings en de toegevoegde substituut-procureurs des Konings een premie wordt toegekend waarvan andere magistraten verstoken blijven.
B.22. Gelet op het feit dat het door de bestreden bepaling gewijzigde maximumbedrag van de wachtpremies die substituut-procureurs des Konings en toegevoegde substituut-procureurs des Konings per jaar mogen ontvangen, niet onredelijk hoog is, vermag de wetgever, zonder het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie te schenden, substituut-procureur des Konings en toegevoegd substituut-procureur des Konings een premie toe te kennen die andere magistraten niet ontvangen, teneinde hun ambt aantrekkelijker te maken en aldus openstaande plaatsen op te vullen.
B.23. De middelen kunnen niet worden aangenomen.
B.24. In een derde middel voeren de verzoekende partijen in de zaak nr. 2757 de schending aan van voormelde bepalingen doordat artikel 357 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd bij artikel 4 van de wet van 27 december 2002, de weddebijslagen voor titularissen van specifieke functies en de vergoedingen voor substituut-procureurs des Konings en toegevoegde substituut-procureurs des Konings halveert na 24 of 27 jaar dienstanciënniteit, terwijl de fiscale substituten niet worden getroffen door die halvering.
B.25. Volgens artikel 357, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek wordt de weddebijslag die wordt toegekend respectievelijk aan de jeugdrechters, aan de onderzoeksrechters, aan de eerste substituut-procureurs des Konings die de titel van auditeur voeren, aan de toegevoegde rechters bedoeld in artikel 86bis van het Gerechtelijk Wetboek en aan de toegevoegde substituut-procureurs des Konings, gehalveerd wanneer de laatste weddebijslag bedoeld in artikel 360bis van het Gerechtelijk Wetboek wordt toegekend. Volgens artikel 357, § 2, wordt het maximumbedrag van de wachtpremies die de substituut-procureurs des Konings en de toegevoegde substituut-procureurs des Konings per jaar mogen ontvangen vanaf vierentwintig jaar nuttige anciënniteit teruggebracht van 4.239,00 euro naar 2.119,50 euro.
Wat de weddebijslag voor substituut-procureurs des Konings gespecialiseerd in fiscale zaken betreft, bepaalt artikel 357, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek dat de cumulatie van die weddebijslag met de wedde en de weddebijslag bedoeld in artikel 360bis van het Gerechtelijk Wetboek een - door de bestreden bepaling verhoogd - maximumplafond van 62.905,54 euro niet mag overschrijden.
B.26. De weddebijslag toegekend aan substituten gespecialiseerd in fiscale zaken wordt naar boven toe begrensd « zodat de wedde van de substituten gespecialiseerd in fiscale zaken in geen geval hoger wordt dan de wedde op het einde van de loopbaan van een substituut » (Parl.
St., Kamer, 1998-1999, nr. 2030/1, p. 5). Artikel 4, 1°, van de wet van 27 december 2002 is een technische aanpassing als gevolg van de herziening van de wedden die diezelfde wet doorvoert, teneinde die maximumwedden hiermee in overeenstemming te brengen (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1911/001, p. 5).
Aangezien de door de bestreden bepaling verhoogde maximumwedde van 62.905,54 euro de wedde van een substituut met 27 jaar ervaring niet te boven gaat, beantwoordt die bepaling aan het door de wetgever nagestreefde doel.
B.27. De halvering van de weddebijslag die wordt toegekend aan de jeugdrechters, aan de onderzoeksrechters, aan de eerste substituut-procureurs des Konings die de titel van auditeur voeren, aan de toevoegde rechters bedoeld in artikel 86bis van het Gerechtelijk Wetboek en aan de toegevoegde substituut-procureurs des Konings en van het maximumbedrag van de wachtpremies die de substituut-procureurs des Konings en de toegevoegde substituut-procureurs des Konings per jaar mogen ontvangen beoogt « te vermijden dat de totale wedde welke sommige magistraten die een wachtdienst vervullen of die een bijzonder mandaat vervullen hoger zou zijn dan de wedde van de korpschef tweede klasse [...] waardoor een normale wedde-hiërarchie in een korps zou worden verstoord » (Parl.
St., Kamer, 1998-1999, nr. 2030/1, p. 5).
De begrenzingen van de weddebijslag die aan de substituut-procureurs des Konings gespecialiseerd in fiscale zaken wordt toegekend en de halvering van de weddebijslagen en wachtpremies van de andere in artikel 357 van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde magistraten hebben bijgevolg een zelfde doel, namelijk dat « de bestaande spanningen tussen de verschillende bezoldigingen op het einde van de loopbaan worden gehandhaafd » (ibid., p. 8), en een soortgelijk gevolg.
De wetgever vermag, zonder het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie te schenden, twee verschillende methoden te gebruiken om een zelfde wettig doel te bereiken. Het verschil in behandeling dat daaruit voortvloeit is niet kennelijk onredelijk.
Het middel kan niet worden aangenomen.
Wat artikel 365 van het Gerechtelijk Wetboek betreft B.28. In een enig middel voeren de verzoekende partijen in de zaak nr. 2751 de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat artikel 365, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd bij artikel 8 van de wet van 27 december 2002, bij de berekening van de geldelijke anciënniteit van magistraten de in aanmerking te nemen ervaring aan de balie vermindert met de eerste vier jaren, terwijl ervaring in de privé-sector of als zelfstandige vanaf het begin in rekening kan worden gebracht.
In een eerste onderdeel van het middel dat artikel 365 van het Gerechtelijk Wetboek betreft voeren de verzoekende partijen in de zaak nr. 2757 op soortgelijke gronden de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 154 van de Grondwet. Volgens die partijen zouden voormelde bepalingen tevens geschonden zijn, doordat ervaring die werd verworven in het onderwijs, de tijd van ambtsvervulling bij de Raad van State of de duur van de dienst als ambtenaar zonder beperking in rekening kan worden gebracht.
B.29. De in de bestreden bepaling overgenomen regel gaat terug op artikel 61 van de wet van 6 augustus 1993 « houdende sociale en diverse bepalingen », volgens welke bepaling de balieanciënniteit die vier jaar te boven gaat wordt verrekend bij de weddeanciënniteit van magistraten. De eerste vier jaren worden bijgevolg uitgesloten van de te verrekenen ervaring.
B.30. Met die bepaling beoogde de wetgever de balieanciënniteit integraal te verrekenen « vanaf de inschrijving op het tableau, welke zich over het algemeen situeert tussen het 3e en het 4e jaar na de inschrijving als stagiair. Daardoor wordt het objectief bereikt om de ervaring als effectief advokaat te valoriseren » (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 1040/1, p. 25). De uitsluiting van de eerste vier jaar aan de balie werd ook door begrotingsmotieven verantwoord (ibid. ).
B.31. De ervaring aan de balie heeft specifieke kenmerken die men niet aantreft in om het even welke ervaring opgedaan in andere juridische beroepen. Die specifieke kenmerken houden verband met het feit dat ervaring aan de balie bij uitstek de kennis meebrengt van een aantal werkelijkheden waarmee ook een magistraat in zijn ambtsuitoefening wordt geconfronteerd, wat hem onder meer een beter inzicht verleent in het verloop van de gerechtelijke procedure en in de rol van de medewerkers van het gerecht, een betere kennis van de rechtsonderhorigen, een beter aanvoelen van het begrip van het contradictoir debat en van het beginsel van de rechten van de verdediging. De praktijk aan de balie maakt het dan ook mogelijk de psychologische, menselijke en juridische kwaliteiten te verwerven die de rechters moeten bezitten.
Weliswaar legt het Gerechtelijk Wetboek bepaalde verplichtingen op aan de stagiairs, maar het maakt geen enkel onderscheid in hun nadeel op het stuk van de uitoefening van het beroep, « onverminderd de bijzondere bepalingen betreffende het Hof van Cassatie » (artikel 439 van het Gerechtelijk Wetboek).
Nu de vermelde specifieke kenmerken van ervaring aan de balie ook gelden tijdens de eerste vier jaar aan de balie, is het verschil in behandeling niet redelijk verantwoord.
B.32. Het middel aangevoerd door de verzoekende partijen in de zaak nr. 2751 en het eerste onderdeel van het middel aangevoerd door de verzoekende partijen in de zaak nr. 2757 zijn gegrond.
B.33. In een tweede onderdeel voeren de verzoekende partijen in zaak nr. 2757 de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 154 van de Grondwet, doordat artikel 365, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd bij artikel 8 van de wet van 27 december 2002, bij de berekening van de geldelijke anciënniteit van magistraten de ervaring in de privé-sector of als zelfstandige beperkt tot een maximum van zes jaren, terwijl die beperking niet geldt betreffende ervaring die werd verworven in het onderwijs, de tijd van ambtsvervulling bij de Raad van State of de duur van de dienst als ambtenaar.
B.34. Door enkel de eerste zes jaar ervaring in de privé-sector of als zelfstandige in rekening te brengen bij de berekening van de geldelijke anciënniteit beoogde de wetgever « de budgettaire impact van de toepassing van deze maatregel op de magistraten te beperken, rekening houdende met het feit dat Copernicus enkel het federaal openbaar ambt viseert. De prestaties in de privé-sector en in hoedanigheid van zelfstandige worden bijgevolg slechts gevaloriseerd als nuttige anciënniteit voor een maximumperiode van 6 jaar. Deze beperkte valorisatie kan overigens, in functie van de budgettaire imperatieven, slechts in werking treden vanaf 1 januari 2003 » (Parl.
St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-1911/010, p. 32).
Daarnaast beoogt de wetgever te vermijden dat jonge juristen naar de functies in de privé-sector worden gelokt, in plaats van naar de gerechtelijke stage (ibid., pp. 31-32).
B.35. Wanneer de wetgever een maatregel neemt die een bestaand verschil in behandeling vermindert, vermag hij de eruit voortvloeiende budgettaire weerslag te beperken. Het Hof dient evenwel te onderzoeken of de door de wetgever genomen maatregel objectief en in redelijkheid kan worden verantwoord ten aanzien van die doelstellingen.
B.36. In zoverre een onderscheid wordt gemaakt tussen, enerzijds, ervaring in de privé-sector of als zelfstandige, die slechts ten belope van maximum zes jaar in rekening wordt gebracht, en, anderzijds, de tijd besteed aan onderwijs aan een Belgische universiteit, de tijd van ambtsvervulling bij de Raad van State, of de anciënniteit als ambtenaar, die volledig worden verrekend, berust het verschil in behandeling op een objectief criterium, namelijk de aard van de functie of het ambt.
In zoverre een onderscheid wordt gemaakt tussen ervaring in de privé-sector of als zelfstandige en de tijd van inschrijving bij de balie, berust het verschil in behandeling eveneens op een objectief criterium, doordat juridische functies in een private dienst of als zelfstandige niet de specifieke kenmerken die ervaring aan de balie heeft vertonen.
Bij het in aanmerking nemen van ervaring in de privé-sector overwoog de wetgever trouwens dat « het niet makkelijk is de juridische functies in de privé-sector te bepalen. Vele juristen zijn werkzaam in privé-ondernemingen waar zij functies vervullen waarvan de juridische aard heel beperkt is » (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-1911/010, p. 31). B.37. Doordat de wetgever de ervaring in de privé-sector en als zelfstandige slechts in aanmerking neemt voor een maximumduur van zes jaar vanaf 1 januari 2003, heeft hij een maatregel genomen die pertinent is ten aanzien van de tweevoudige doelstelling die hij nastreefde, namelijk, enerzijds, de door de wet van 27 december 2002 doorgevoerde verhoging van de wedden van de magistraten binnen budgettaire beperkingen houden en, anderzijds, vermijden dat de gerechtelijke stage zijn aantrekkingskracht verliest.
B.38. Gelet op die doelstelling, is de betwiste maatregel niet kennelijk onredelijk ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstellingen, aangezien de wetgever ervan uit mag gaan dat juristen die gedurende een langere periode in de privé-sector of als zelfstandige actief zijn, niet langer in de gerechtelijke stage geïnteresseerd zullen zijn.
B.39. Het tweede onderdeel van het middel aangevoerd door de verzoekende partijen in de zaak nr. 2757 kan niet worden aangenomen.
Om die redenen, het Hof - vernietigt artikel 365, § 2, eerste lid, littera d), van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd bij artikel 8 van de wet van 27 december 2002 « tot wijziging, wat de wedden van de magistraten van de Rechterlijke Orde betreft, van het Gerechtelijk Wetboek », in zoverre met verwijzing naar littera a) de eerste vier jaren van inschrijving bij de balie voor de berekening van de geldelijke anciënniteit van magistraten niet in aanmerking komen; - verwerpt de beroepen voor het overige.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 30 juni 2004.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.