Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 10 september 2002

Uittreksel uit arrest nr. 107/2002 van 26 juni 2002 Rolnummer 2177 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 394 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel. Het Arbit samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, L. Lavrysen, A.(...)

bron
arbitragehof
numac
2002021368
pub.
10/09/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 107/2002 van 26 juni 2002 Rolnummer 2177 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 394 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 26 april 2001 in zake F. Van Espen tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 14 mei 2001, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Leidt artikel 394 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, indien het zo dient te worden geïnterpreteerd dat het het de verweerder mogelijk maakt de personenbelasting in ieder geval te innen op het vermogen van feitelijk gescheiden en aan afzonderlijke inkohieringen onderworpen echtgenoten, ten aanzien van ' feitelijke echtgenoten ' niet tot een onevenredige discriminatie, die bijgevolg strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Artikel 394, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (W.I.B. 1992) bepaalde vóór de wijziging ervan bij artikel 7 van de wet van 4 mei 1999 : « Elk gedeelte van de belasting in verband met de onderscheiden inkomsten van de echtgenoten alsook de voorheffing ingekohierd op naam van één van hen, mag ongeacht het aangenomen huwelijksvermogensstelsel worden vervolgd op al de eigen en de gemeenschappelijke goederen van beide echtgenoten.

Het gedeelte van de belasting in verband met de inkomsten van één van de echtgenoten, die hem eigen zijn op grond van zijn huwelijksvermogensstelsel, alsook de roerende voorheffing en de bedrijfsvoorheffing, ingekohierd op naam van één van hen, mogen evenwel niet worden vervolgd op de eigen goederen van de andere echtgenoot wanneer deze laatste aantoont : 1° dat hij ze bezat vóór het huwelijk;2° of dat zij voortkomen van een erfenis of van een schenking door een andere persoon dan zijn echtgenoot;3° of dat hij ze heeft verworven door middel van fondsen die voortkomen van de realisatie van dergelijke goederen;4° of dat hij ze heeft verkregen met inkomsten die eigen zijn op grond van zijn huwelijksvermogensstelsel.» B.2. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid van die bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat zij de feitelijk gescheiden echtgenoten en de niet-gehuwde samenwonenden verschillend behandelt : de eerstgenoemden worden krachtens artikel 128 van hetzelfde Wetboek als alleenstaanden beschouwd voor de berekening van de belasting vanaf het jaar dat volgt op dat waarin de feitelijke scheiding plaatshad, maar worden als echtgenoten beschouwd voor de invordering van die belasting, terwijl de laatstgenoemden zowel voor de berekening als voor de invordering van de belasting als alleenstaanden worden beschouwd.

B.3. De Ministerraad stelt dat aangezien de door de belastingadministratie op naam gevestigde titel geen enkele verplichting voor de echtgenoten kan doen ontstaan, hij dan ook geen bron van discriminatie zoals bedoeld in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zou kunnen vormen, en wijzigt de draagwijdte van de prejudiciële vraag die de invordering betreft van de personenbelasting op het vermogen van de feitelijk gescheiden echtgenoten en die volgens de motivering van het verwijzende vonnis het verschil in behandeling betreft tussen die personen en de feitelijke koppels die niet zijn onderworpen aan artikel 394 van het W.I.B. 1992. Het staat niet aan de partijen de draagwijdte van de prejudiciële vragen te wijzigen.

B.4. Het Hof houdt te dezen geen rekening met de rechtssituatie van de ongehuwd samenwonenden die een verklaring van wettelijke samenwoning hebben afgelegd vermits de aan de verwijzende rechter voorgelegde feiten voorafgaan aan de inwerkingtreding van titel Vbis van het Burgerlijk Wetboek betreffende de wettelijke samenwoning.

B.5.1. Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 394 van het W.I.B. 1992 blijkt dat de wetgever een bepaling heeft willen handhaven, die afwijkt van het gemeen recht, met de bedoeling « een gemakkelijk realiseerbare fraude inzake invordering van belastingen te beletten » (Parl. St., Kamer, 1980-1981, nr. 716/8, p. 57). De wetgever heeft in het bijzonder elke mogelijkheid tot heimelijke verstandhouding tussen de echtgenoten ten nadele van de Schatkist willen vermijden. Uit de parlementaire voorbereiding vloeit tevens voort dat de wetgever met die maatregel wilde dat de rechten van de Schatkist op dezelfde wijze gegarandeerd zouden worden ten aanzien van de echtgenoten, ongeacht of hun huwelijksvermogensstelsel een stelsel van gemeenschap of van scheiding van goederen is (ibid.).

B.5.2. Artikel 394, § 1, van het W.I.B. 1992, dat de invordering toestaat van elk gedeelte van de belasting met betrekking tot de onderscheiden inkomsten van de echtgenoten op de eigen goederen van de beide echtgenoten, is een relevante maatregel ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstelling : de mogelijkheid vermijden van een heimelijke verstandhouding tussen echtgenoten, die ook aanwezig kan zijn wanneer zij feitelijk gescheiden zijn, nu de feitelijke scheiding geen weerslag heeft op het huwelijksvermogensstelsel.

B.5.3. Het verschil in behandeling tussen feitelijk gescheiden echtgenoten, enerzijds, en ongehuwd samenwonenden, anderzijds, is niet zonder redelijke verantwoording wanneer het erom gaat de regels met betrekking tot de invordering van de verschuldigde belasting vast te stellen. Rekening houdend met het feit dat de wet door het huwelijksvermogensstelsel van (zelfs feitelijk gescheiden) echtgenoten vast te stellen aan de vermogensrechtelijke toestand van gehuwden een specifiek karakter geeft dat het mogelijk maakt hen te onderscheiden van de ongehuwd samenwonenden, kon de wetgever, zonder het gelijkheidsbeginsel te schenden, besluiten het stelsel van de belastingschuld van echtgenoten niet uit te breiden tot personen die met een belastingschuldige geen enkele juridische band hebben, zelfs indien zij met hem samenwonen.

B.5.4. Overigens is het aangewende middel om de doelstelling te bereiken niet onevenredig, aangezien het voor de echtgenoot van de belastingschuldige overeenkomstig artikel 394, § 1, tweede lid, mogelijk was te ontsnappen aan een invordering van de belasting op de eigen goederen, indien hij aantoont dat hij zich in één van de vier in die bepaling opgesomde gevallen bevindt. Bovendien, indien de feitelijke scheiding uitloopt op een echtscheiding, kan in de regel rekening worden gehouden met de door de echtgenoot van de belastingschuldige betaalde belastingschuld bij de vereffening van het huwelijksvermogensstelsel.

B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof, zegt voor recht : Artikel 394, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, doordat het feitelijk gescheiden echtgenoten en ongehuwd samenwonenden verschillend behandelt.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 26 juni 2002.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux M. Melchior

^