gepubliceerd op 13 augustus 2002
Uittreksel uit arrest nr. 82/2002 van 8 mei 2002 Rolnummer 2202 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 20bis van de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de we Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fran(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 82/2002 van 8 mei 2002 Rolnummer 2202 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 20bis van de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 5 juni 2001 in zake M.-B. Kesteloot tegen de Franse Gemeenschap en de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 21 juni 2001, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 20bis van de wet van 3 juli 1967 [betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector], zoals geïnterpreteerd door het Hof van Cassatie in zijn vier [...] arresten van 28 november 1996, 2 november 1998, 29 maart 1999 en 18 december 2000, al dan niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het een discriminatie invoert tussen de slachtoffers van een arbeidsongeval die tot de openbare sector behoren, en die welke onder het toepassingsgebied van de [arbeidsongevallenwet] van 10 april 1971 vallen ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag betreft de eventuele schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door artikel 20bis van de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector, indien die bepaling in die zin wordt geïnterpreteerd dat de ten gevolge van een arbeidsongeval uitgekeerde rente interest opbrengt vanaf de rechterlijke beslissing die zich uitspreekt over een betwisting betreffende de aard en de graad van de arbeidsongeschiktheid en dus vanaf de datum waarop de schuldenaar ertoe gehouden is de wettelijke vergoedingen uit te keren.
Volgens de verwijzingsbeslissing heeft het slachtoffer dat onder de toepassing van artikel 42, derde lid, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 valt, in dezelfde omstandigheden daarentegen recht op verwijlinteresten vanaf het ogenblik waarop de uitkeringen verschuldigd zijn.
B.2.1. Artikel 20bis van de wet van 3 juli 1967, waarover de prejudiciële vraag handelt, luidt : « De renten en de kapitalen bepaald bij deze wet brengen van rechtswege intrest op vanaf de eerste dag van de derde maand die volgt op de maand waarin zij eisbaar worden. » Artikel 42, derde lid, van de wet van 10 april 1971 bepaalt : « Op de in deze wet bedoelde uitkeringen is van rechtswege intrest verschuldigd vanaf het ogenblik waarop zij eisbaar worden. » B.2.2. Volgens de verwijzende rechter vloeit het verschil in behandeling waarover aan het Hof een vraag wordt gesteld, voort uit de interpretatie die het Hof van Cassatie aan de twee voormelde bepalingen heeft gegeven.
Met betrekking tot artikel 20bis heeft het Hof van Cassatie beslist : « Overwegende dat artikel 20bis van de wet van 3 juli 1967 betreffende de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector bepaalt dat de renten en de kapitalen, bepaald bij deze wet, van rechtswege interest opbrengen vanaf de eerste dag van de derde maand die volgt op de maand waarin zij invorderbaar worden;
Overwegende dat het door het arrest toegepaste artikel 20 van het koninklijk besluit van 24 januari 1969 betreffende de schadevergoeding, ten gunste van de personeelsleden van de overheidssector, voor arbeidsongevallen en voor ongevallen op de weg naar en van het werk bepaalt dat de renten verschuldigd zijn vanaf de eerste dag van de maand tijdens welke de consolidatie of het overlijden plaatsvindt; dat die bepaling de datum preciseert waarop het recht op de renten ontstaat, maar dat recht niet invorderbaar maakt; [...] Dat, zolang de rechter niet bij een uitvoerbaar geworden beslissing, uitspraak had gedaan over het geschil betreffende het bestaan van het recht en het bedrag van de ten gevolge van het arbeidsongeval verschuldigde renten, de renten niet invorderbaar waren ». (Cass. 18 december 2000, J.T.T. 2001, p. 108; in dezelfde zin : Cass. 28 november 1996, J.T.T. 1997, p. 293; Cass. 2 november 1998, J.T.T. 1999, p. 34; Cass. 29 maart 1999, Soc. Kron. 2000, p. 355) Wat artikel 42, derde lid, betreft, heeft het Hof van Cassatie beslist : « Overwegende dat, krachtens artikel 42, derde lid, van de Arbeidsongevallenwet, op de arbeidsongevallenuitkeringen van rechtswege interest verschuldigd is vanaf het tijdstip waarop ze eisbaar zijn;
Overwegende dat artikel 24, tweede lid, van dezelfde wet bepaalt : ' Indien de arbeidsongeschiktheid blijvend is of wordt, vervangt een jaarlijkse vergoeding van 100 pct., berekend op het basisloon en de graad van de ongeschiktheid, de dagelijkse vergoeding vanaf de dag waarop de ongeschiktheid een bestendig karakter vertoont; dit vertrekpunt wordt vastgesteld bij een overeenkomst tussen partijen of bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing ';
Dat uit die bepaling volgt dat de getroffene, vanaf de datum waarop zijn arbeidsongeschiktheid blijvend is, recht heeft op de bedoelde jaarlijkse vergoeding;
Overwegende dat de vervallen jaarlijkse vergoedingen krachtens het te dezen toepasselijke artikel 1 van het koninklijk besluit van 30 maart 1982, door de arbeidsongevallenverzekeraar moeten worden uitbetaald en derhalve eisbaar zijn, per kwartaal en per vierde, zodat ze, ingevolge voormeld artikel 42, derde lid, van de Arbeidsongevallenwet, rente dragen vanaf elke verplichte uitbetalingsdatum ». (Cass. 23 oktober 1989, Arr. Cass., 1989-1990, p. 250) B.2.3. De omstandigheid dat de verwijzende rechter in de door hem aan het Hof gestelde vraag verwijst naar een interpretatie die het Hof van Cassatie aan de in het geding zijnde bepaling geeft, impliceert niet dat het Hof onbevoegd zou zijn. De vraag in welke mate het Hof rekening moet houden met de interpretatie die de verwijzende rechter aan bepalingen geeft, staat los van de vraag of die interpretatie de rechter eigen is dan wel of hij zich aangesloten heeft bij een rechtspraak.
B.3. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.4.1. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wet van 3 juli 1967 werd aangenomen om personeelsleden in overheidsdienst « te verzekeren tegen de gevolgen van de ongevallen op de weg of de plaats van het werk en de beroepsziekten ». « Het nagestreefde doel bestaat erin hun een stelsel te bezorgen dat kan vergeleken worden met het stelsel dat reeds toegepast wordt in de privé-sector. » Nochtans « oordeelde [de Regering] het noch mogelijk noch wenselijk de personeelsleden van de overheidsdiensten te onderwerpen aan dezelfde bepalingen als de arbeiders en de bedienden uit de privé-sector. Het statuut der ambtenaren bevat particulariteiten waarmee rekening dient gehouden en die in zekere gevallen, het aanvaarden van eigen regelen rechtvaardigen » (Parl. St., Kamer, 1964-1965, nr. 1023/1, pp. 3 en 4; in dezelfde zin : Parl. St., Senaat, 1966-1967, nr. 242, pp. 2-3). Ook al « [is er] van een eenvoudige uitbreiding van het stelsel van de privé-sector tot de openbare sector [...] dus geenszins sprake » (Parl. St., Kamer, 1966-1967, nr. 339/6, p. 2), toch moet worden opgemerkt dat wat betreft de definiëring van de begrippen arbeidsongeval, ongeval op de weg naar en van het werk en beroepsziekte, het « parallellisme met de privé-sector [...] daarbij volledig [wordt] doorgetrokken » (ibid., p. 5).
Bij de wijziging van de wet van 3 juli 1967 bij de wet van 13 juli 1973, die aan de oorsprong ligt van de in het geding zijnde bepaling, werden dezelfde beginselen bevestigd (Parl. St., Kamer, 1972-1973, nr. 468/1, p. 1, en nr. 468/2, p. 2).
B.4.2. Ook het in het geding zijnde artikel 20bis werd opgevat naar het voorbeeld van artikel 42, derde lid, van de wet van 10 april 1971.
Immers, de memorie van toelichting bij de ontworpen wet tot invoeging van dat artikel in de wet van 3 juli 1967 luidt : « Artikel 10 van het ontwerp heeft tot doel in de wet van 3 juli 1967 een bepaling in te voegen uitgaande van die welke voor de particuliere sector voorkomt in artikel 42 van de wet van 10 april 1971 [...].
Is het normaal dat in dezen de overheidsdiensten dezelfde verplichtingen hebben als die welke ten laste komen van de werkgevers van de particuliere sector, dan behoort het deze regel enigszins te verzachten om rekening te houden met de vereisten van de procedure en van de administratieve controles. Meer inzonderheid deze laatste brengen een verschuiving met zich tussen de datum waarop de renten verschuldigd zijn en de datum waarop zij uitgekeerd mogen worden.
Daarom voorziet onderhavig ontwerp in een ' uitstel ' van twee maanden vooraleer de interesten kunnen gevraagd worden ten gevolge van de invorderbaarheid der rente. » (Parl. St., Kamer, 1972-1973, nr. 468/1, p. 6) Uit de motivering van de verwijzingsbeslissing en de prejudiciële vraag blijkt dat dit « uitstel » niet in het geding is. B.4.3. Artikel 42, derde lid, van de wet van 10 april 1971 vindt zijn oorsprong in een opmerking van de afdeling wetgeving van de Raad van State : « Luidens het eerste lid [van artikel 42] zijn de tijdelijke vergoedingen betaalbaar op dezelfde tijdstippen als het loon.
Artikel 10 van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers bepaalt dat op het loon ' van rechtswege rente verschuldigd is met ingang van het tijdstip waarop het eisbaar wordt '.
Aangezien de arbeidsongevallenvergoedingen krachtens dit ontwerp nooit meer door de werkgever worden betaald, kunnen zij in geen geval nog worden aangemerkt als loon in de zin van de wet van 12 april 1965.
Derhalve zou het aanbeveling verdienen een gelijkaardige bepaling als die van artikel 10 van die wet in het ontwerp op te nemen. Zij kan het derde lid van artikel [42] worden en als volgt luiden : ' Op de in deze wet bedoelde uitkeringen is van rechtswege interest verschuldigd vanaf het ogenblik waarop zij eisbaar worden. ' » (Parl.
St., Senaat, 1969-1970, nr. 328, p. 85) B.5.1. Aangezien het door de objectieve verschillen tussen beide categorieën van werknemers verantwoord is dat zij aan verschillende systemen onderworpen zijn, kan worden aanvaard dat bij een nadere vergelijking van beide systemen verschillen in behandeling aan het licht komen, nu eens in de ene zin, dan weer in de andere, onder voorbehoud dat elke regel dient overeen te stemmen met de logica van het systeem waarvan die regel deel uitmaakt.
B.5.2. Door de eigen logica van elk systeem zijn verschillen verantwoord, meer bepaald wat de procedureregels, het bedrag en de uitvoeringsbepalingen van de vergoeding betreft. Het behoort tot de bevoegdheid van de wetgever te beoordelen of een grotere gelijkschakeling wenselijk is en te bepalen op welk tijdstip en op welke wijze via concrete maatregelen vorm moet worden gegeven aan een grotere eenvormigheid tussen beide regelgevingen.
B.6. Evenwel, wanneer de wettelijke uitkeringen in het kader van een gerechtelijke procedure worden bepaald en vertragingen de toekenning van verwijlinteresten verantwoorden, ziet het Hof niet in hoe de respectieve logica van beide systemen zou vereisen dat dat nadeel wordt vergoed op basis van een datum die voor de werknemer gunstiger zou zijn wanneer hij tot de privé-sector behoort dan wanneer hij van de overheidssector deel uitmaakt. Noch de doorgaans statutaire aard van de band die hem met zijn werkgever verbindt, noch de omstandigheid dat hij opdrachten van algemeen belang verricht, noch de procedure tot schadeloosstelling voor arbeidsongevallen die in de overheidssector ingewikkelder zou zijn dan in de privé-sector kunnen dat verschil in behandeling verklaren, te meer daar de wetgever al het in B.4.2 bedoelde uitstel heeft ingevoerd om met het verschil in regeling rekening te houden.
B.7. Hieruit volgt dat het voormelde artikel 20bis, in die zin geïnterpreteerd dat het niet toestaat dat verwijlinteresten worden toegekend vóór het uitvoerbaar worden van de rechterlijke beslissing over de betwisting betreffende het bestaan van het recht op en het bedrag van de aan het slachtoffer van een arbeidsongeval verschuldigde renten, niet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.8. In de door een van de partijen voorgestelde en door de andere aanvaarde interpretatie volgens welke het begrip « eisbaarheid » dat zowel in artikel 20bis als in artikel 42 voorkomt, samenvalt met het ontstaan van het recht, zodat de in het geding zijnde interesten beginnen te lopen vanaf de datum waarop het recht op de uitkeringen is ontstaan, bestaat het verschil in behandeling aangevoerd in de prejudiciële vraag echter niet.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 20bis van de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector, in die zin geïnterpreteerd dat het niet toestaat dat verwijlinteresten worden toegekend vóór het uitvoerbaar worden van de rechterlijke beslissing over de betwisting betreffende het bestaan van het recht op en het bedrag van de aan het slachtoffer van een arbeidsongeval verschuldigde renten, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - Diezelfde bepaling, in die zin geïnterpreteerd dat zij toestaat dat verwijlinteresten worden toegekend vóór het uitvoerbaar worden van de rechterlijke beslissing over de betwisting betreffende het bestaan van het recht op en het bedrag van de aan het slachtoffer van een arbeidsongeval verschuldigde renten, schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 8 mei 2002.
De griffier, De voorzitter, L. Potoms. M. Melchior.