Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 20 september 2001

Uittreksel uit arrest nr. 71/2001 van 30 mei 2001 Rolnummer 1921 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 57, § 2, derde en vierde lid, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en H. Boel, de rechters L. Françoi(...)

bron
arbitragehof
numac
2001021436
pub.
20/09/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 71/2001 van 30 mei 2001 Rolnummer 1921 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 57, § 2, derde en vierde lid, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, zoals gewijzigd bij artikel 65 van de wet van 15 juli 1996, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en H. Boel, de rechters L. François, A. Arts en M. Bossuyt, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, ererechter J. Delruelle en emeritus rechter E. Cerexhe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 15 maart 2000 in zake M. Al Houme Kani en A. Kaddous tegen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Sint-Joost-ten-Node, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 24 maart 2000, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld: « Schendt artikel 57, § 2, derde en vierde lid, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, zoals geïnterpreteerd door het Arbitragehof in zijn arrest nr. 43/98 van 22 april 1993 [lees : 1998], de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de vreemdeling die (in België) heeft gevraagd om als vluchteling te worden erkend en wiens aanvraag door de Dienst Vreemdelingenzaken is verworpen op basis van de in het Belgische recht omgezette Overeenkomst van Dublin en die ` een bevel om het grondgebied te verlaten ' heeft ontvangen, geen recht heeft (zou hebben) op steunverlening gelijk aan het bestaansminimum zolang het beroep tegen de beslissing van de Dienst Vreemdelingenzaken voor de Raad van State hangende is, terwijl een vreemdeling die beroep instelt bij de Raad van State tegen een beslissing van het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen of een beslissing van de Vaste Beroepscommissie daar wel recht op heeft ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn (hierna : de O.C.M.W.-wet), vervangen bij artikel 65 van de wet van 15 juli 1996 « tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn », bepaalt, na de gedeeltelijke vernietiging ervan door het arrest van het Hof nr. 43/98 van 22 april 1998 : « § 2. In afwijking van de andere bepalingen van deze wet, is de taak van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn beperkt tot het verlenen van dringende medische hulp, wanneer het gaat om een vreemdeling die illegaal in het Rijk verblijft.

De Koning kan bepalen wat onder dringende medische hulp begrepen moet worden.

Een vreemdeling die zich vluchteling heeft verklaard en heeft gevraagd om als dusdanig te worden erkend, verblijft illegaal in het Rijk wanneer de asielaanvraag is geweigerd en aan de betrokken vreemdeling een bevel om het grondgebied te verlaten is betekend.

De maatschappelijke dienstverlening aan een vreemdeling die werkelijk steuntrekkende was op het ogenblik dat hem een bevel om het grondgebied te verlaten werd betekend, wordt, met uitzondering van de dringende medische hulpverlening, stopgezet de dag dat de vreemdeling daadwerkelijk het grondgebied verlaat, en ten laatste de dag van het verstrijken van de termijn van het bevel om het grondgebied te verlaten.

Van het bepaalde in het voorgaande lid wordt afgeweken gedurende de termijn die strikt noodzakelijk is om de vreemdeling in staat te stellen het grondgebied te verlaten, voor zover hij een verklaring heeft ondertekend die zijn uitdrukkelijke intentie het grondgebied zo snel mogelijk te willen verlaten, weergeeft; deze termijn mag in geen geval een maand overschrijden.

De hierboven vermelde intentieverklaring kan slechts eenmaal worden ondertekend. Het centrum verwittigt zonder verwijl de Minister die bevoegd is voor de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, evenals de betrokken gemeente, van de ondertekening van de intentieverklaring. » B.2. Het Hof heeft met zijn arrest nr. 43/98 van 22 april 1998 geoordeeld dat het nieuwe artikel 57, § 2, derde en vierde lid, van de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schond, in zoverre het van toepassing was op de vreemdeling die gevraagd had om als vluchteling te worden erkend, wiens verzoek was verworpen en die een bevel had gekregen het grondgebied te verlaten, zolang de beroepen die hij voor de Raad van State had ingesteld tegen de beslissing die de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen met toepassing van artikel 63/3 van de voormelde wet van 15 december 1980 had genomen of tegen de beslissing van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen, niet waren beslecht.

De bij dat arrest uitgesproken vernietiging heeft betrekking op het derde en het vierde lid van artikel 57, § 2, van de O.C.M.W.-wet, enkel in zoverre zij handelen over vreemdelingen die hebben gevraagd om als vluchteling te worden erkend.

B.3. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 57, § 2, derde en vierde lid, van de O.C.M.W.-wet in zoverre het recht op maatschappelijke dienstverlening beperkt wordt tot dringende medische hulp voor de vreemdeling wiens aanvraag om als vluchteling te worden erkend, door de Dienst Vreemdelingenzaken is geweigerd met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980, conform artikel 8 van de Overeenkomst van Dublin van 15 juni 1980, zelfs indien de betrokkene die beslissing aanvecht door een beroep tot vernietiging en een vordering tot schorsing voor de Raad van State.

B.4. Uit het onderzoek van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het recht op maatschappelijke dienstverlening dat voor de feitenrechter wordt betwist, betrekking heeft op een vreemdeling die een bevel heeft gekregen om het grondgebied te verlaten en die bij de Raad van State een annulatieberoep heeft ingesteld tegen de beslissing tot weigering van zijn verblijf, genomen door de Dienst Vreemdelingenzaken, met toepassing van artikel 51/5 van de voormelde wet van 15 december 1980 en artikel 5, lid 2, van de Overeenkomst van Dublin van 15 juni 1990.

B.5.1. Artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 bepaalt : « § 1. Zodra de vreemdeling zich aan de grens of in het Rijk, overeenkomstig artikel 50 of 51, vluchteling verklaart, gaat de Minister of zijn gemachtigde, met toepassing van de internationale overeenkomsten die België binden, over tot het vaststellen van de Staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek.

Zelfs wanneer krachtens de criteria van deze internationale overeenkomsten België niet verplicht is het verzoek in behandeling te nemen, kan de Minister of zijn gemachtigde op elk ogenblik beslissen het verzoek te behandelen, op voorwaarde dat de vreemdeling daarmee instemt. § 2. Het verzoek waarvan België de behandeling op zich moet nemen, of waarvoor het verantwoordelijk is, wordt behandeld overeenkomstig de bepalingen van deze wet. § 3. Wanneer België niet verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek, richt de Minister of zijn gemachtigde zich onder de voorwaarden bepaald bij de internationale overeenkomsten die België binden, tot de verantwoordelijke Staat met het verzoek de asielzoeker over te nemen of opnieuw over te nemen.

Wanneer de asielzoeker aan de verantwoordelijke Staat overgedragen dient te worden, kan de Minister of zijn gemachtigde hem de binnenkomst of het verblijf in het Rijk weigeren en hem gelasten zich vóór een bepaalde datum bij de bevoegde overheden van deze Staat aan te melden.

Wanneer de Minister of zijn gemachtigde het voor het waarborgen van de effectieve overdracht nodig acht, kan hij de vreemdeling zonder verwijl naar de grens doen terugleiden.

Te dien einde kan de vreemdeling in een welbepaalde plaats opgesloten of vastgehouden worden voor de tijd die strikt noodzakelijk is voor de uitvoering van de overdracht, zonder dat de duur van de hechtenis of van de vasthouding twee maanden te boven mag gaan. » B.5.2. De artikelen 5, lid 2, 8 en 9 van de Overeenkomst van Dublin van 15 juni 1990, goedgekeurd bij de wet van 11 mei 1995, bepalen : « Art. 5. [ . ] 2. Wanneer de asielzoeker houder is van een geldig visum, is de Lid-Staat die dat visum heeft afgegeven, verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek, behalve in de volgende gevallen : a) indien dat visum is afgegeven op grond van een schriftelijke machtiging van een andere Lid-Staat, is deze laatste verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek.Wanneer een Lid-Staat onder andere om redenen van veiligheid, vooraf de centrale autoriteiten van een andere Lid-Staat raadpleegt, vormt de instemming van deze laatste Lid-Staat geen schriftelijke machtiging in de zin van deze bepaling; b) indien de asielzoeker houder is van een transitvisum en zijn asielverzoek indient in een andere Lid-Staat waar hij niet visumplichtig is, is deze laatste Staat verantwoordelijk voor de behandeling van dat verzoek;c) indien de asielzoeker houder is van een transitvisum en zijn asielverzoek indient in de Lid-Staat die hem dat visum heeft verstrekt en deze van de diplomatieke of consulaire autoriteiten van de Lid-Staat van bestemming de schriftelijke bevestiging heeft gekregen dat de vreemdeling die niet visumplichtig is voldoet aan de voorwaarden voor toelating tot die Staat, is deze laatste Staat verantwoordelijk voor de behandeling van dat verzoek.» «

Art. 8.Wanneer op basis van de overige in deze overeenkomst vastgestelde criteria geen Lid-Staat kan worden aangewezen die verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, is de Lid-Staat waarbij het verzoek het eerst werd ingediend verantwoordelijk voor de behandeling ervan.

Art. 9.Iedere Lid-Staat kan, ook wanneer hij met toepassing van de in deze overeenkomst vastgestelde criteria niet verantwoordelijk is voor de behandeling, om redenen van humanitaire aard, in het bijzonder op grond van familiebanden of op culturele gronden, op verzoek van een andere Lid-Staat en op voorwaarde dat de asielzoeker ermee instemt, een asielverzoek behandelen.

Indien de aangezochte Lid-Staat dat verzoek inwilligt, wordt de verantwoordelijkheid voor de behandeling aan deze Staat overgedragen. » B.6. De huidige zaak betreft de categorie van vreemdelingen van wie de asielaanvraag conform de Overeenkomst van Dublin moet worden onderzocht door een andere Lid-Staat. Het bevel om het grondgebied te verlaten is gebonden aan een beslissing tot weigering van verblijf die gemotiveerd is door het feit dat een andere Staat bevoegd is om de asielaanvraag te onderzoeken.

In tegenstelling tot wat het geval is met een terugleiding naar het land waar de asielzoeker beweert gevaar te lopen voor zijn leven, zijn vrijheid of zijn fysieke integriteit, is er, indien een asielzoeker afkomstig uit een derde land wordt overgedragen aan een andere Lid-Staat van de Europese Unie, geen gevaar dat hij aldaar zou worden vervolgd in de zin van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen. Zijn overdracht aan zulk een Lid-Staat doet ook geen afbreuk aan zijn recht op een daadwerkelijk jurisdictioneel beroep, nu de Raad van State bevoegd blijft om over zijn beroepen uitspraak te doen, ook al dient hij het grondgebied te verlaten om zich aan te melden bij de overheden van de bevoegde Lid-Staat. Om dezelfde reden kan hij, naast de aanspraken die hij in die bevoegde Lid-Staat kan laten gelden, niet terzelfder tijd aanspraak maken op een in België grondwettelijk gewaarborgd recht op maatschappelijke dienstverlening. Nu het om Lid-Staten van de Europese Unie gaat die alle partij zijn bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, kan ervan worden uitgegaan dat de fundamentele rechten van de betrokkenen er niet zullen worden geschonden, minstens dat betrokkenen er over de nodige mogelijkheden van beroep beschikken mocht dat wel het geval zijn.

B.7. De prejudiciële vraag moet ontkennend worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 57, § 2, derde en vierde lid, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, gewijzigd bij artikel 65 van de wet van 15 juli 1996, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, doordat het recht op maatschappelijke dienstverlening wordt beperkt tot dringende medische hulp voor de vreemdeling wiens verblijf door de Dienst Vreemdelingenzaken is geweigerd met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 en artikel 8 van de Overeenkomst van Dublin van 15 juni 1990, ook al bestrijdt de betrokkene die beslissing van de Dienst Vreemdelingenzaken met een beroep tot vernietiging en een vordering tot schorsing bij de Raad van State.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 30 mei 2001.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. M. Melchior.

^