Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 23 mei 2002

Arrest nr. 79/2002 van 8 mei 2002 Rolnummer 2137 Inzake : het beroep tot vernietiging van artikel 175 van de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere be(...) Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2002021200
pub.
23/05/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 79/2002 van 8 mei 2002 Rolnummer 2137 Inzake : het beroep tot vernietiging van artikel 175 (afschaffing van het systeem van de dienstencheques, oud stelsel) van de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen, ingesteld door de b.v.b.a. Arte Fino en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 28 februari 2001 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 1 maart 2001, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 175 (afschaffing van het systeem van de dienstencheques, oud stelsel) van de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 augustus 2000) door de b.v.b.a. Arte Fino, met maatschappelijke zetel te 2100 Deurne, Jan Romeostraat 41, A. Beerts, wonende te 2100 Deurne, Jan Romeostraat 41, R. Vande Casteele, wonende te 2900 Schoten, Klamperdreef 7, en P. Vande Casteele, wonende te 2900 Schoten, Klamperdreef 7.

II. De rechtspleging Bij beschikking van 1 maart 2001 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 26 april 2001 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 1 mei 2001.

Bij beschikkingen van 20 maart 2001, 22 mei 2001 en 26 september 2001 heeft het Hof de zetel aangevuld respectievelijk met de rechters A. Alen, J.-P. Moerman en E. Derycke.

De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 8 juni 2001 ter post aangetekende brief.

Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 22 juni 2001 ter post aangetekende brief.

De verzoekende partijen hebben een memorie van antwoord ingediend bij op 19 juli 2001 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 28 juni 2001 en 30 januari 2002 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 28 februari 2002 en 28 augustus 2002.

Bij beschikking van 23 januari 2002 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 13 februari 2002.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 24 januari 2002 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 13 februari 2002 : - zijn verschenen : . Mr. G. Van Grieken, tevens loco Mr. M. Forges, advocaten bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen; . Mr. N. Weinstock, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers E. Derycke en J.-P. Moerman verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

Bij beschikking van 28 februari 2002 heeft het Hof de debatten heropend en de dag van de terechtzitting bepaald op 26 maart 2002, na te hebben gezegd dat rechter E. De Groot, wettig verhinderd, wordt vervangen door rechter M. Bossuyt.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 5 maart 2002 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 26 maart 2002 : - is verschenen : Mr. E. Jacubowitz loco Mr. N. Weinstock, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers E. Derycke en J.-P. Moerman verslag uitgebracht; - is de voornoemde advocaat gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - A.1.1. Na de wordingsgeschiedenis van de bestreden wetgeving in herinnering te hebben gebracht, voeren de verzoekende partijen ter staving van hun belang bij het beroep volgende elementen aan.

A. Beerts is zelfstandig schilder en stuurt in april 1999 een folder over de dienstencheques naar potentiële klanten. Met het oog op het werven van klanten die van die cheques gebruik zouden maken, richt hij tevens de b.v.b.a. Arte Fino op, die schilder- en plafondwerken uitvoert. Die verzoekende partijen zijn van oordeel dat er een verlies van geloofwaardigheid is en een verlies van arbeidsvolume voor alle prestaties die niet zijn verricht, maar het hadden kunnen zijn indien het systeem niet was afgeschaft.

De derde en vierde verzoekende partij, R. en P. Vande Casteele, zijn particulieren die aan eerstvermelde partijen opdracht hebben gegeven tot het uitvoeren van werken. Op 2 augustus 1999 meldt het plaatselijk werkgelegenheidsagentschap (hierna : P.W.A.) dat zij geldig zijn ingeschreven als gebruiker van het dienstenchequesysteem. Op 19 augustus 1999 deelt dat P.W.A. mee dat voormelde inschrijving werd geannuleerd in opdracht van het hoofdbestuur van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening. Het systeem van de dienstencheques liep immers maar tot en met 30 juli 1999. Aangezien het P.W.A. daarvan niet tijdig werd verwittigd, werden de derde en de vierde verzoekende partijen nog op 2 augustus 1999 ingeschreven. Die partijen betogen dat er een financieel verlies is ter waarde van een dienstencheque, op de terugbetaling waarvan ze aanspraak konden maken vanaf hun inschrijving bij het P.W.A. A.1.2. De verzoekende partijen voeren een enig middel aan, afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, zowel afzonderlijk beschouwd als in samenhang met artikel 190 van de Grondwet, met artikel 16 van de Grondwet en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, met de algemene beginselen van het gewettigd vertrouwen, de rechtszekerheid en de goede trouw en met het algemene beginsel van de niet-retroactiviteit.

De verzoekende partijen wijzen erop dat de wet van 26 maart 1999, waarbij het systeem van de dienstencheques werd ingevoerd, uitdrukkelijk voorzag in een minimumduur van twee jaar, waarop ondernemingen en gebruikers konden rekenen vanaf 1 april 1999. Zij betogen dat de Koning dat systeem enkel kon verlengen, doch niet vervroegd kon beëindigen en zeker niet bij wege van een beslissing van de administratie.

Het is volgens hen dan ook buitensporig dat de wet van 12 augustus 2000 zulke onregelmatigheden, begaan door onbevoegde ondergeschikte overheden, dekt middels een beleid van voldongen feiten. Dat geldt des te meer, nu het systeem van de dienstencheques retroactief werd afgeschaft.

A.2.1. De Ministerraad wijst eveneens op de wordingsgeschiedenis van de bestreden wetgeving. Volgens hem bleek al zeer snel dat het systeem van de dienstencheques onverwacht grote gevolgen had voor de federale begroting, zonder evenwel de verhoopte gunstige gevolgen voor de werkgelegenheid te genereren. Bijgevolg werd aan de P.W.A.'s middels een administratief rondschrijven meegedeeld dat vanaf 1 augustus 1999 geen nieuwe inschrijvingen meer mochten gebeuren. Op 15 juni 2000 heeft de Regering dan een wetsontwerp houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen neergelegd waarbij onder meer het systeem van de dienstencheques om voormelde redenen werd afgeschaft.

A.2.2. Volgens de Ministerraad is het beroep niet ontvankelijk, aangezien geen van de verzoekende partijen van een belang doet blijken.

Wat de eerste twee verzoekende partijen betreft, meent de Ministerraad dat uit de aangebrachte gegevens - hoedanigheid van zelfstandig schilder, versturen van een folder aan mogelijke klanten, verlies van geloofwaardigheid en van arbeidsprestaties - niet kan worden afgeleid dat de bestreden bepaling van die aard is dat zij hen rechtstreeks en ongunstig in hun situatie zou kunnen raken.

Wat de laatste twee verzoekende partijen betreft, merkt de Ministerraad op dat ook vóór de afschaffing van het systeem door de bestreden bepaling, die partijen geen aanspraak konden maken op dienstencheques. Hun inschrijving werd immers op 19 augustus 1999 ingevolge een beslissing van het P.W.A. vernietigd. Die beslissing werd op basis van een administratief rondschrijven genomen en niet op basis van de bestreden bepaling. De Ministerraad wijst erop dat uit geen enkel element van het dossier blijkt dat de verzoekende partijen die beslissing of dat rondschrijven op enigerlei wijze zouden hebben bestreden.

A.2.3. Wat de b.v.b.a. Arte Fino betreft, merkt de Ministerraad op dat geen beslissing van het bevoegde orgaan tot het indienen van het beroep tot vernietiging wordt voorgelegd.

A.2.4. Ten gronde betoogt de Ministerraad dat het aangevoerde middel niet gegrond is. Nu de uiteenzetting daaromtrent volgens hem bijzonder onduidelijk is, is het wenselijk een onderscheid te maken tussen de retroactiviteit sensu stricto en de onmiddellijke toepassing van de bestreden bepaling. Hoewel de verzoekende partijen de terugwerkende kracht van die bepaling bekritiseren, blijkt in feite de onmiddellijke toepassing ervan voor hen griefhoudend te zijn. Het is volgens de Ministerraad pas in de toekomst dat de eerste twee verzoekende partijen facturen wensen op te stellen die aanleiding zouden geven tot de toepassing van het systeem en dat de laatste twee verzoekende partijen zich dienstencheques wensen aan te schaffen, waartoe zij vóór de publicatie van de bestreden wetsbepaling nooit het initiatief hebben genomen.

Volgens de Ministerraad wordt de terugwerkende kracht van de bestreden bepaling vanaf 1 augustus 1999 verantwoord door de omstandigheid dat het systeem de facto vanaf die datum bij administratief rondschrijven werd opgeschort. De verzoekende partijen hebben nooit enig beroep ingesteld tegen dat rondschrijven of tegen de beslissing van het P.W.A. om de inschrijving van de laatste twee verzoekende partijen te annuleren, hetzij bij de Raad van State, hetzij bij de gewone rechtscolleges.

Met verwijzing naar de rechtspraak van het Hof merkt de Ministerraad op dat het aan de wetgever staat om desgewenst de vigerende wetgeving te wijzigen. Door een bepaalde regelgeving in te voeren verplicht de wetgever zich geenszins om die voor onbepaalde tijd te handhaven. Te dezen geldt overigens het experimenteel karakter van de maatregel als een aanwijzing dat de wetgever het systeem van de dienstencheques niet als een bestendige regeling heeft willen invoeren.

A.3.1. In de memorie van antwoord wordt meegedeeld dat de derde verzoekende partij, R. Vande Casteele, op 17 april 2001 overleden is.

A.3.2. Met verwijzing naar de statuten van de verzoekende vennootschap, die als bijlage bij het verzoekschrift zijn gevoegd, stelt de memorie van antwoord dat zaakvoerder A. Beerts gemachtigd is om alleen in rechte op te treden namens de vennootschap.

A.3.3. In die memorie betogen de verzoekende partijen dat zij wel degelijk belang hebben bij de vernietiging van de bestreden bepaling.

Ten gronde nemen zij in essentie over hetgeen zij in hun verzoekschrift hadden uiteengezet. - B - B.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van artikel 175 van de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen, luidend : « De artikelen 50, 51, 52, 53 en 54 van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgische actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, worden opgeheven met ingang van 1 augustus 1999.

Het voorgaande lid doet geen afbreuk aan de mogelijkheid voor de vóór 1 augustus 1999 ingeschreven gebruikers om één enkele dienstencheque te gebruiken, op voorwaarde dat hij voor 15 juni 2000 werd aangeschaft, en aan de mogelijkheid voor de geregistreerde ondernemingen om de terugbetaling ervan bij de uitgever te bekomen op voorwaarde dat zijn geldigheidsduur gerespecteerd wordt. » B.2.1. De wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen (Belgisch Staatsblad , 1 april 1999) voorzag in afdeling VIII van hoofdstuk II (artikelen 50 tot en met 54) in een systeem van dienstencheques.

B.2.2. Het koninklijk besluit van 26 maart 1999 betreffende de dienstencheques (Belgisch Staatsblad , 1 april 1999) heeft uitvoering gegeven aan voormelde wetsbepalingen.

B.2.3. Bij brief van 3 augustus 1999 verzocht de Minister van Tewerkstelling en Arbeid de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, gelet op de budgettaire toestand, om als bewarende maatregel de mogelijkheid zich als gebruiker van een dienstencheque bij een plaatselijk werkgelegenheidsagentschap (P.W.A.) in te schrijven voorlopig te schorsen in afwachting van de resultaten van een eerste evaluatie van de maatregel in september.

De Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening heeft met een rondschrijven van 4 augustus 1999 de betrokken P.W.A.-coördinatoren van die beslissing op de hoogte gebracht.

B.2.4. Het bestreden artikel 175 van de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen heft het systeem van de dienstencheques op met ingang van 1 augustus 1999. Het tweede lid van die bepaling voorziet tevens in overgangsmaatregelen.

B.3.1. De Ministerraad merkt op dat de b.v.b.a. Arte Fino geen beslissing van het bevoegde orgaan van de vennootschap tot het indienen van het beroep heeft overgelegd.

Met verwijzing naar de statuten van de verzoekende vennootschap stelt de memorie van antwoord van de verzoekende partijen dat zaakvoerder A. Beerts gemachtigd is om alleen in rechte op te treden namens de vennootschap.

B.3.2. Artikel 10 van de statuten van de verzoekende vennootschap, die als bijlage bij het verzoekschrift zijn gevoegd, bepaalt : « [...] De zaakvoerder heeft de meest uitgebreide machten om in alle omstandigheden namens de vennootschap op te treden en alle daden van beheer en beschikking te stellen die betrekking hebben op het doel, behoudens die waarvoor, volgens de wet, alleen de algemene vergadering bevoegd is.

Hij vertegenwoordigt de vennootschap tegenover derden als in rechte. [...] Indien er verschillende zaakvoerders zouden worden aangesteld, hebben zij het vermogen om ieder afzonderlijk op te treden voor alle handelingen, tenzij bij hun aanstelling anders wordt besloten. [...] » Uit de statuten blijkt tevens dat drie zaakvoerders, onder wie A. Beerts, werden benoemd.

B.3.3. A. Beerts was gemachtigd om voor het Hof in rechte te treden namens de vennootschap.

B.4.1. Volgens de Ministerraad is het beroep niet ontvankelijk, aangezien geen van de verzoekende partijen van een belang doet blijken.

B.4.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang.

Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

B.4.3. Uit geen enkel element van het dossier blijkt dat één van de verzoekende partijen in rechte zou zijn opgekomen tegen het administratief rondschrijven waarbij het systeem van de dienstencheques werd opgeschort of dat zij de eventuele nadelige gevolgen van die opschorting op hun persoonlijke situatie in rechte zou hebben aangeklaagd.

De elementen die door de eerste twee verzoekende partijen ter staving van hun belang worden aangevoerd - een verlies van arbeidsprestaties die hadden kunnen zijn verricht in geval van behoud van het systeem en een verlies van geloofwaardigheid als gevolg van het verspreiden van een folder aan mogelijke klanten - zijn te hypothetisch om daaruit een rechtstreekse en ongunstige weerslag van de bestreden bepaling op de situatie van die partijen te kunnen afleiden.

Uit de gegevens van het dossier blijkt bovendien dat de laatste twee verzoekende partijen, ook vóór de opheffing van het systeem van de dienstencheques door de bestreden bepaling, daarop geen aanspraak konden maken. De inschrijving van de derde verzoekende partij werd immers ingevolge een beslissing van het P.W.A. vernietigd, terwijl de vierde verzoekende partij zelfs niet om een inschrijving bij het P.W.A. had verzocht.

B.4.4. De exceptie van de Ministerraad, afgeleid uit het ontbreken van een belang van de verzoekende partijen, is gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 8 mei 2002.

De griffier, De voorzitter, L. Potoms. A. Arts.

^