Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 22 mei 2002

Arrest nr. 77/2002 van 8 mei 2002 Rolnummer 2079 Inzake : het beroep tot vernietiging van artikel 2, 2° en 3°, van de wet van 18 april 2000 « tot wijziging van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, alsook de wet v Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2002021199
pub.
22/05/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 77/2002 van 8 mei 2002 Rolnummer 2079 Inzake : het beroep tot vernietiging van artikel 2, 2° en 3°, van de wet van 18 april 2000 « tot wijziging van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, alsook de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen », ingesteld door de v.z.w. Vlaams Minderhedencentrum en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 20 november 2000 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 21 november 2000, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 2, 2° en 3°, van de wet van 18 april 2000 « tot wijziging van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, alsook de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 20 mei 2000) door de v.z.w. Vlaams Minderhedencentrum, met zetel te 1030 Brussel, Vooruitgangstraat 323, de v.z.w. Overlegcentrum voor Integratie van Vluchtelingen, met zetel te 1030 Brussel, Gaucheretstraat 164, de v.z.w. Beweging tegen Rassenhaat, Antisemitisme en Xenofobie, met zetel te 1210 Brussel, Poststraat 37, de v.z.w. Liga voor Mensenrechten, met zetel te 9000 Gent, J. Van Stopenberghestraat 2, en de v.z.w. Ligue des droits de l'homme, met zetel te 1000 Brussel, Onderrichtsstraat 91.

II. De rechtspleging Bij beschikking van 21 november 2000 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 27 december 2000 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 december 2000.

De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 12 februari 2001 ter post aangetekende brief.

Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 8 maart 2001 ter post aangetekende brief.

De verzoekende partijen hebben een memorie van antwoord ingediend bij op 9 april 2001 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 26 april 2001 en 30 oktober 2001 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 20 november 2001 en 20 mei 2002.

Bij beschikking van 17 oktober 2001 heeft voorzitter A. Arts de zaak voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.

Bij beschikking van dezelfde dag heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 20 november 2001.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 19 oktober 2001 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 20 november 2001 : - zijn verschenen : . Mr. F. Judo loco Mr. D. Lindemans, advocaten bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen; . Mr. D. D'Hooghe en Mr. S. Sottiaux, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers M. Bossuyt en R. Henneuse verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - Over de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging A.1.1. De verzoekende partijen menen dat zij doen blijken van het rechtens vereiste belang bij het beroep tot vernietiging gericht tegen de bestreden bepalingen, waarbij artikel 30, derde lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State in die zin wordt gewijzigd dat de Koning voortaan de bevoegdheid heeft om bijzondere procedureregels vast te stellen voor de behandeling van de verzoekschriften die gericht zijn tegen beslissingen genomen met toepassing van de wetten betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en waarbij tevens bepaalde aspecten van die rechtspleging worden geregeld. De verzoekende partijen voldoen aan de vereisten die in de rechtspraak van het Hof aan verenigingen zonder winstoogmerk worden gesteld en het belang van de v.z.w. Beweging tegen Rassenhaat, Antisemitisme en Xenofobie werd in een soortgelijke zaak eerder door het Hof erkend.

A.1.2. De Ministerraad betwist in eerste instantie de procesbevoegdheid van de eerste en de tweede verzoekende partij omdat zij zouden hebben nagelaten een afschrift neer te leggen van de beslissing die hun bevoegd orgaan zou hebben genomen om een beroep tot vernietiging in te stellen.

Vervolgens betwist de Ministerraad ook het belang van de v.z.w. Vlaams Minderhedencentrum en de v.z.w. Beweging tegen Rassenhaat, Antisemitisme en Xenofobie. In tegenstelling tot hetgeen zij schijnen te beweren, kunnen zij geen belang putten uit hun doelstelling die bestaat in het bestrijden van uitingen van racisme, antisemitisme en vreemdelingenhaat, nu het opzet van de bestreden bepalingen daaraan volkomen vreemd is.

Over de grond van de zaak Standpunt van de verzoekende partijen A.2.1. Het eerste middel is afgeleid uit een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 160 en 191 van de Grondwet, doordat de bestreden bepalingen een niet-verantwoord, onevenredig en discriminatoir onderscheid invoeren, enerzijds, tussen de asielzoekers en de andere vreemdelingen die wettig op het grondgebied verblijven en, anderzijds, tussen verschillende categorieën van asielzoekers en doordat de bestreden bepalingen een te grote vrijheid laten aan de Koning om in bepaalde gevallen de procedure voor de Raad van State vast te stellen.

Uit artikel 191 van de Grondwet volgt dat enkel de wetgever een verschil in behandeling kan instellen waardoor een vreemdeling wordt benadeeld, waarbij hij erover dient te waken dat een dergelijk verschil niet discriminatoir is. Hoewel de bestreden bepaling op zich geen onderscheid op grond van nationaliteit maakt, leidt zij indirect wel daartoe nu nagenoeg uitsluitend vreemdelingen worden beoogd.

Wanneer de Koning, overeenkomstig artikel 160, eerste lid, van de Grondwet, belast wordt met het uitwerken van de rechtspleging voor de Raad van State, dient Hij eveneens rekening te houden met de grondwettelijke beginselen inzake gelijkheid en niet-discriminatie.

In casu werd de aan de Koning toegekende bevoegdheid niet voldoende afgelijnd. Aldus werd artikel 160 van de Grondwet geschonden en ontstaat een ongelijke behandeling tussen de rechtzoekenden voor de Raad van State naargelang hun zaak vóór of na de bestreden wet werd ingediend. De eerste categorie kon rekenen op een volwaardige rechtsbescherming die uitgaat van een democratisch verkozen orgaan, terwijl de laatstgenoemden afhankelijk zijn van een beslissing van de uitvoerende macht. Daarbij moet worden opgemerkt dat de bestreden bepalingen niet gericht zijn op het bestrijden van specifieke vormen van procesmisbruik, maar toepasselijk zijn op alle procedures die betrekking hebben op de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.

De beperking van de bestreden maatregelen tot de specifieke context van de vreemdelingen steunt niet op een pertinent criterium, nu dezelfde problemen voorkomen in andere domeinen waarover de Raad van State zich dient uit te spreken. Het onderscheid dat aldus ontstaat, is bovendien onevenredig doordat het ingaat tegen de algemene beginselen verwoord in artikel 191 van de Grondwet.

A.2.2. Het tweede middel is afgeleid uit een schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 16 van het Internationaal Verdrag betreffende de status van vluchtelingen en de artikelen 12, 39 en 43 van het Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Gemeenschap, doordat de bestreden bepalingen de basis vormen voor een onderscheiden behandeling inzake de procedures voor de Raad van State, tussen Belgen, enerzijds, en (kandidaat-)vluchtelingen en vreemdelingen, inclusief de burgers van de Europese Unie, anderzijds.

Artikel 16 van het Internationaal Verdrag betreffende de status van vluchtelingen waarborgt de vluchteling het genot van rechtsingang op het grondgebied van alle Verdragsluitende Staten en eenzelfde behandeling als een onderdaan van de Verdragsluitende Staat waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft. Dat recht op gelijke behandeling betreft alle elementen van de procedure en dient bovendien dezelfde waarborgen te bieden als de gewone en administratieve procedures.

Daarnaast zijn procedurele discriminaties van burgers van de Europese Unie niet toelaatbaar op grond van artikel 12 van het E.G.-Verdrag, dat discriminatie op grond van de nationaliteit verbiedt. Zeker in die hypothese is er geen objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het bestreden onderscheid in behandeling.

In hun memorie van antwoord voegen de verzoekende partijen daaraan toe dat het Hof zo nodig een prejudiciële vraag moet stellen aan het Hof van Justitie over de conformiteit van de bestreden bepalingen met de vermelde verdragsbepalingen.

Standpunt van de Ministerraad A.3.1. Bij wijze van inleiding schetst de Ministerraad de ratio legis van de bestreden bepalingen, die moeten worden gezien in het kader van de recente toename van het aantal asielaanvragen in België. Die evolutie heeft geleid tot een structurele achterstand bij de Raad van State. Ingevolge het arrest van het Hof van 22 april 1998 gaat het instellen door de afgewezen asielzoeker van een beroep voor de Raad van State gepaard met een behoud van het recht op maatschappelijke dienstverlening, wat heeft bijgedragen tot een toename van het aantal beroepen. Om de behandeling van die zaken te versnellen, heeft de wetgever het daarom noodzakelijk geacht de machtiging om bijzondere termijn- en procedureregels uit te vaardigen, die reeds eerder was vervat in artikel 70 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, uit te breiden tot de vreemdelingenwetgeving in het algemeen. In het bijzonder werd daarbij gedacht aan de verwachte toename van het aantal beroepen bij de Raad van State ten gevolge van de wet van 22 december 1999 betreffende de regularisatie van het verblijf van bepaalde categorieën van vreemdelingen verblijvend op het grondgebied van het Rijk.

De Ministerraad beklemtoont dat de bestreden wet geen innovatie inhoudt. Voor de geschillen in het kader van de vreemdelingenwetgeving blijven drie soorten procedures bestaan, namelijk de schorsingsprocedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid, de gewone schorsingsprocedure en de procedure tot nietigverklaring. De wet van 18 april 2000 staat slechts toe de concrete procedureregels voor de verschillende soorten geschillen aan te passen. De afdeling wetgeving van de Raad van State heeft overigens positief geadviseerd omtrent de voorgestelde procedurehervorming en heeft zelf het tekstvoorstel geformuleerd.

A.3.2. Ten aanzien van het eerste middel meent de Ministerraad dat artikel 191 van de Grondwet niet in het geding kan zijn. Volgens de rechtspraak van het Hof is die bepaling enkel van toepassing op een ongelijke behandeling van Belgen en vreemdelingen en niet op een verschillende behandeling van vreemdelingen onderling. Daarenboven kan de bestreden wet zowel op Belgen als vreemdelingen worden toegepast zodat überhaupt geen onderscheid op grond van de nationaliteit wordt ingevoerd.

Wat de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet betreft, blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat de invoering van bijzondere procedureregels in een aantal omstandigheden gerechtvaardigd kan zijn.

De bestreden bepalingen beogen de behandeling van de beroepen bij de Raad van State te versnellen en dilatoire beroepen tegen te gaan om het oplopen van de gerechtelijke achterstand te vermijden. Aangezien de rechten van de verdediging gewaarborgd blijven, zijn de bestreden maatregelen niet onevenredig met het door de wetgever nagestreefde doel. Het feit dat bij de Raad van State ook in andere materies dan het vreemdelingencontentieux een achterstand bestaat, verhindert niet dat specifiek voor dat laatste contentieux maatregelen worden genomen, nu het gekenmerkt wordt door een grote instroom. Ook de aard van de procedure, waar vaak soortgelijke problemen weerkeren, zodat een gespecialiseerde expertise wordt opgebouwd, rechtvaardigt een korte procedure.

A.3.3. In het tweede onderdeel van het middel voeren de verzoekende partijen een schending aan van artikel 160 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat de wetgever zou hebben nagelaten op voldoende nauwkeurige wijze de procedurele beginselen aan te geven waaraan de Koning Zich moest houden.

De Ministerraad meent in eerste orde dat een verschillende behandeling tussen rechtsonderhorigen die louter voortvloeit uit een wetswijziging volgens de rechtspraak van het Hof geen schending van het gelijkheidsbeginsel uitmaakt. In voorliggend geval is het bovendien zo dat de delegatie aan de Koning reeds sinds 1993 was opgenomen in artikel 70 van de wet van 15 december 1980.

Artikel 160 van de Grondwet machtigt de wetgever uitdrukkelijk om een delegatie aan de Koning toe te staan, zodat vlotter kan worden ingespeeld op evoluerende behoeften. Na een grondig onderzoek heeft de afdeling wetgeving van de Raad van State de bestreden wet verenigbaar geacht met artikel 160 van de Grondwet. De stelling van de verzoekende partij als zou de vermelding « de samenstelling van de kamers, de termijnen en de procedure » in artikel 2, tweede lid, van de bestreden wet een te ruime delegatie inhouden, kan niet worden gevolgd. Die woorden moeten worden gelezen in het licht van het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State en het vervolg van artikel 2, waar een uitdrukkelijke opsomming wordt gegeven van de onderwerpen waaromtrent in afwijkingen kan worden voorzien.

Ten slotte blijkt ook uit de wijze waarop het koninklijk besluit van 9 juli 2000 tot stand is gekomen dat de Regering er zorg voor heeft willen dragen binnen de perken van artikel 160, § 1, van de Grondwet te blijven. De Ministerraad besluit dan ook dat de machtiging aan de Koning voldoende nauwkeurig is omschreven en acht het middel in het tweede onderdeel ongegrond.

A.3.4. Aangaande het eerste onderdeel van het tweede middel meent de Ministerraad dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 16 van het Internationaal Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, niet zijn geschonden.

Ingevolge de omschrijving van het begrip « vluchteling » in artikel 1 van het voormelde Verdrag zijn de waarborgen van artikel 16 slechts van toepassing op erkende vluchtelingen en niet op afgewezen asielzoekers. Ook gelden die waarborgen slechts in de mate waarin voor de eigen onderdanen van de verdragsstaten het genot van rechtsingang bestaat in een bepaalde aangelegenheid. Concreet betekent dit dat de voormelde verdragsbepaling niet geldt voor asielzoekers van wie de aanvraag werd verworpen door de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen of door de Vaste Beroepscommissie.

Wat de aangevoerde discriminatie betreft, herhaalt de Ministerraad dat de verschillende procedures die voor de betrokken vreemdelingen openstonden blijven bestaan, doch dat enkel de procedureregels werden gewijzigd. Er wordt dan ook niet op onevenredige wijze afbreuk gedaan aan de rechten van de betrokkenen.

A.3.5. Ten slotte meent de Ministerraad dat ook het tweede onderdeel van het middel, dat een schending aanvoert van het gelijkheidsbeginsel in combinatie met de artikelen 12, 39 en 43 van het E.G.-Verdrag, niet kan worden aangenomen. De bestreden wet maakt geen onderscheid tussen Belgen en vreemdelingen, maar maakt het enkel mogelijk een van het gemeen recht afwijkend procedurereglement uit te werken dat zonder onderscheid van nationaliteit van toepassing is op de geschillen die voortvloeien uit de wetten betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. In zoverre de kritiek geuit in het middel gericht zou zijn tegen het procedurereglement van 9 juli 2000, is het Hof niet bevoegd om daarvan kennis te nemen. - B - B.1.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van artikel 2, 2° en 3°, van de wet van 18 april 2000, die onder meer de gecoördineerde wetten op de Raad van State heeft gewijzigd.De nieuwe bepalingen vormen de paragrafen 2 en 3 van artikel 30 van die gecoördineerde wetten, die voortaan luiden : « § 2. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bijzondere procedureregels vaststellen voor de behandeling van de verzoekschriften die doelloos, kennelijk onontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond zijn, zo nodig in afwijking van artikel 90.

Onverminderd het vorige lid, kan Hij ook, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bijzondere regels vaststellen inzake de samenstelling van de kamers, de termijnen en de procedure voor de behandeling van de verzoekschriften die gericht zijn tegen een beslissing genomen met toepassing van de wetten betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, zo nodig in afwijking van paragraaf 1, evenals van de artikelen 14, 17, 18, 21, 21bis en 90. Hij kan bovendien bijzondere regels vaststellen voor de behandeling van de verzoekschriften die enkel korte debatten met zich meebrengen. § 3. In de in paragraaf 2, tweede lid, bedoelde aangelegenheid, a) is de procedure, behoudens uitzondering, schriftelijk;b) is het arrest waarbij uitspraak wordt gedaan in kort geding, over het beroep tot nietigverklaring of over het cassatieberoep, niet vatbaar voor verzet, derdenverzet of herziening.» B.1.2. Hoewel in het verzoekschrift de vernietiging van al die bepalingen wordt gevorderd, zijn de middelen enkel gericht tegen de bepaling die is ingeschreven in het tweede lid van paragraaf 2. Het Hof beperkt zijn onderzoek dus tot die bepaling.

B.1.3. Het doel van de bestreden bepaling werd door de wetgever als volgt toegelicht : « In het kader van de wet van 22 december 1999 betreffende de regularisatie van het verblijf van bepaalde categorieën van vreemdelingen verblijvend op het grondgebied van het Rijk, zullen beroepen ingesteld kunnen worden tegen de beslissingen tot weigering van regularisatie bij de afdeling administratie van de Raad van State.

Gelet op de schattingen over het aantal regularisatieaanvragen die volgens de procedure van de voornoemde wet van 22 december 1999 zullen ingediend worden, kan de afdeling administratie van de Raad van State zich verwachten aan een stortvloed van beroepen tot nietigverklaring tegen de beslissingen die genomen zijn krachtens deze wet.

Teneinde het hoofd te bieden aan de omvang van deze beroepen, deze snel te kunnen behandelen om de filosofie van de wet betreffende de regularisatie na te leven en teneinde een nieuwe toename van de achterstand bij het onderzoek van die beroepen bij de Raad van State te vermijden, strekt dit ontwerp van wet ertoe om twee nieuwe kamers op te richten bij de afdeling administratie van de Raad van State, waarvan één nederlandstalige en één franstalige. [...] Het globale plan van de regering zal maar werkelijkheid kunnen worden als de procedures voor de Raad van State eveneens hervormd worden om versnelde procedures mogelijk te maken voor beroepen tegen beslissingen die genomen zijn krachtens de wetten betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. » (Parl. St., Kamer, 1999-2000, Doc. 50 0441/001, pp. 3 en 4) Over de ontvankelijkheid van de beroepen tot vernietiging B.2.1. De Ministerraad betwist de ontvankelijkheid van het beroep ingesteld door de v.z.w. Vlaams Minderhedencentrum en de v.z.w.

Overlegcentrum voor Integratie van Vluchtelingen, doordat zij geen afschrift zouden hebben overlegd van de beslissing van hun bevoegd orgaan om het beroep tot vernietiging in te stellen.

Als bijlage bij het verzoekschrift heeft de v.z.w. Vlaams Minderhedencentrum een brief neergelegd, ondertekend door de voorzitter en de directeur, waarbij wordt meegedeeld dat, overeenkomstig artikel 13 van de v.z.w.-wet van 27 juni 1921, de raad van bestuur in zijn vergadering van 11 september 2000 beslist heeft een beroep in te stellen bij het Hof. Daaruit kan worden afgeleid dat de raad van bestuur binnen de beroepstermijn die beslissing heeft genomen zodat het beroep rechtsgeldig is ingesteld.

De v.z.w. Overlegcentrum voor Integratie van Vluchtelingen heeft als bijlage bij haar verzoekschrift een brief neergelegd, ondertekend door de directeur, waarbij deze vermeldt dat de vereniging aan haar advocaat opdracht geeft het beroep tot vernietiging in te stellen.

Vermits de statuten niets specifieks daaromtrent bepalen, is, overeenkomstig artikel 13 van de v.z.w.-wet, de raad van bestuur het bevoegde orgaan om de vereniging te vertegenwoordigen. Nu niet blijkt dat het bevoegde orgaan binnen de wettelijke termijn tot instelling van het beroep heeft beslist, is het beroep onontvankelijk.

B.2.2. De Ministerraad meent verder dat de v.z.w. Vlaams Minderhedencentrum en de v.z.w. Beweging tegen Rassenhaat, Antisemitisme en Xenofobie, gelet op hun maatschappelijk doel, niet doen blijken van enig belang.

Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk zich op een collectief belang beroept, is vereist dat haar maatschappelijk doel van bijzondere aard is en, derhalve, onderscheiden van het algemeen belang; dat dit belang niet beperkt is tot het individuele belang van de leden; dat het maatschappelijk doel door de bestreden bepaling kan worden geraakt; dat niet blijkt dat dit maatschappelijk doel niet of niet meer werkelijk wordt nagestreefd.

De v.z.w. Vlaams Minderhedencentrum stelt zich volgens haar statuten tot doel de verdediging van de rechten van de mens en het bestrijden van uitingen van racisme en vreemdelingenhaat. De v.z.w. Beweging tegen Rassenhaat, Antisemitisme en Xenofobie stelt zich volgens haar statuten de strijd tegen het racisme, het antisemitisme en de vreemdelingenhaat tot doel.

Het maatschappelijk doel van de beide verenigingen is onderscheiden van het algemeen belang. Hun beroep tot vernietiging is niet vreemd aan dat doel, nu zij een wet aanvechten die vreemdelingen volgens hen zou discrimineren. De door de Ministerraad opgeworpen exceptie kan niet worden aangenomen.

Over de grond van de zaak Ten aanzien van het eerste middel B.3.1. In het eerste middel voeren de verzoekers aan dat de bestreden bepalingen een schending inhouden van de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met de artikelen 160 en 191, van de Grondwet, doordat, enerzijds, de Koning ertoe gemachtigd wordt voor sommige categorieën van vreemdelingen bijzondere procedureregels voor de Raad van State vast te stellen, wat zou leiden tot discriminatie van die rechtzoekenden, en, anderzijds, de delegatie aan de Koning te ruim zou zijn omschreven.

B.3.2. Artikel 30, § 2, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State staat toe dat de Koning voor het vreemdelingencontentieux bijzondere regels uitvaardigt die, wat de samenstelling van de kamers, de termijnen en de procedure voor behandeling van de verzoekschriften betreft, afwijken van de gemeenrechtelijke procedure voor de Raad van State.

Reeds vóór de totstandkoming van de bestreden bepalingen had artikel 70 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, zoals gewijzigd door de wet van 18 april 1991, de Koning bevoegd gemaakt om bijzondere regels inzake termijn en rechtspleging voor de Raad van State vast te stellen. Bij wet van 6 mei 1993 werd de behandeling van de betrokken zaken toevertrouwd aan een alleenrechtsprekend rechter.

B.3.3. Uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet blijkt dat de wetgever met de nieuwe maatregelen een snelle procedure wil invoeren om de structurele achterstand bij de Raad van State in het vreemdelingencontentieux weg te werken en om te vermijden dat die toestand nog zou verergeren door de wet van 22 december 1999 betreffende de regularisatie van het verblijf van bepaalde categorieën van vreemdelingen verblijvend op het grondgebied van het Rijk.

Ingevolge die wet kunnen vreemdelingen tegen de beslissing tot verwerping van hun regularisatieaanvraag in rechte treden bij de Raad van State, zodat men redelijkerwijze een stijging van het aantal beroepen kon verwachten. De bestreden bepalingen hebben tot doel het mogelijk te maken dilatoire beroepen te weren en de andere beroepen sneller en efficiënter te behandelen (Parl. St., Kamer, 1999-2000, Doc. 50 0441/001, pp. 1-4; Parl. St., Senaat, 1999-2000, nr. 2-373/2, pp. 1-4).

Om die doelstellingen te bereiken, heeft de wetgever, enerzijds, het wettelijk kader bij de Raad van State verhoogd en, anderzijds, de bevoegdheid van de Koning om geëigende procedureregels uit te vaardigen, uitgebreid tot het gehele vreemdelingencontentieux.

B.4. Luidens artikel 191 van de Grondwet geniet iedere vreemdeling die zich op het grondgebied van België bevindt, de bescherming verleend aan personen en aan goederen, behoudens de bij de wet gestelde uitzonderingen.

B.5.1. Luidens artikel 160 van de Grondwet worden de samenstelling, de bevoegdheid en de werking van de Raad van State evenwel door de wet bepaald, en kan de wet aan de Koning de macht toekennen de rechtspleging te regelen overeenkomstig de beginselen die zij vaststelt. Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 160 blijkt dat de Grondwetgever, met het aannemen van die bepaling, het « evenwicht » heeft willen handhaven dat bestond tussen de aangelegenheden die bij de wet moeten worden geregeld en die welke bij een koninklijk besluit moeten worden geregeld (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 831/3, p. 7) en dat hij het de wetgevende en de uitvoerende macht mogelijk heeft willen maken soepel in te spelen op evoluerende behoeften (ibid. p. 4). Daarbij mogen zij evenwel het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie niet miskennen.

B.5.2. De specifieke kenmerken, de toename en het dringend karakter van de geschillen ontstaan uit de toepassing van de vreemdelingenwetgeving, verantwoorden de goedkeuring van bijzondere regels die geschikt zijn om misbruik van procedure tegen te gaan en om de behandeling van de verzoekschriften gericht tegen beslissingen die met toepassing van die wetgeving zijn genomen, te versnellen.

Door de Koning toe te staan te voorzien in dergelijke regels betreffende de samenstelling van de kamers, de termijnen en de procedure, heeft de wetgever maatregelen genomen die in verband staan met het doel dat hij nastreeft.

B.5.3. Dat de Raad van State ook in andere materies met achterstand kampt - zoals de verzoekers opmerken - kan de maatregel zijn verantwoording niet ontnemen. Volgens verklaringen van de bevoegde Minister vormden vreemdelingenzaken reeds vóór de totstandkoming van de bestreden wet meer dan de helft van de geschillen voor de Raad van State en was het aantal nieuwe geschillen in het jaar 1999 verdubbeld.

Volgens de cijfers die de Ministerraad aanhaalt in zijn memorie zouden in het gerechtelijk jaar 1999-2000 bij de Raad van State 8.073 verzoekschriften zijn ingediend, enkel en alleen voor geschillen in vreemdelingenzaken, en 3.196 voor alle andere geschillen. Bovendien kon worden verwacht dat de regularisatiewet van 22 december 1999 opnieuw tot een stijging van beroepen zou leiden. Die redenen verantwoorden dat specifiek voor het vreemdelingencontentieux maatregelen werden genomen.

B.5.4. De bestreden maatregelen doen geen afbreuk aan de fundamentele waarborgen van de jurisdictionele wettigheidstoetsing die aan de Raad van State is toevertrouwd. De bij de gecoördineerde wetten voorgeschreven procedures blijven toegankelijk voor de betrokken rechtsonderhorigen. Enkel de samenstelling van de kamers, de termijnen en het verloop van de rechtspleging kunnen worden aangepast. De versnelling van de procedure moet de rechtzoekende ook vlugger uitsluitsel bieden over zijn juridische situatie. Het komt de Raad van State toe hierop toezicht uit te oefenen.

De delegatie aan de Koning staat Hem niet toe, bij de uitoefening van de Hem verleende bevoegdheid, het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie te miskennen.

B.5.5. Om de betwiste bepalingen te beoordelen, moet ook in aanmerking worden genomen dat de wetgever de achterstand niet alleen heeft willen opvangen met een aanpassing van de rechtspleging, maar dat ook twee nieuwe kamers werden opgericht bij de afdeling administratie van de Raad van State, die bij voorrang een uitspraak zullen doen over de aanvragen ingesteld tegen de administratieve beslissingen genomen krachtens de wetten betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.

B.5.6. De bestreden bepalingen doen bijgevolg geen afbreuk aan de essentie van de jurisdictionele wettigheidstoetsing toevertrouwd aan de Raad van State. Zij zijn dus niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met de artikelen 160 en 191, van de Grondwet.

B.6. De grieven van de verzoekende partijen die steunen op de vergelijking van de rechtzoekenden vóór en na de bestreden wet, zijn niet ter zake dienend. Elke wetswijziging zou onmogelijk zijn, indien zou worden aangenomen dat een nieuwe bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zou schenden om de enkele reden dat zij de toepassingsvoorwaarden van de vroegere wet wijzigt.

B.7. Het eerste middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het tweede middel B.8. In het tweede middel voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepalingen een onderscheid in rechtsbescherming teweegbrengen dat strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 191 van de Grondwet, met artikel 16 van het Internationaal Verdrag betreffende de status van vluchtelingen en met de artikelen 12, 39 en 43 van het E.G.-Verdrag.

B.9.1. Artikel 12 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap bepaalt : « Binnen de werkingssfeer van dit Verdrag en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden. [...] » Het verbod van discriminatie wordt nader uitgewerkt in de artikelen 39 en 43 van het Verdrag, die het vrij verkeer van werknemers en het recht van vestiging regelen.

B.9.2. De voormelde bepalingen van het E.G.-Verdrag verzetten er zich niet tegen dat voor een bepaald contentieux dat specifieke kenmerken vertoont, een van het gemeen recht afwijkende procedure wordt ingevoerd. Te dezen betreft het het contentieux dat betrekking heeft op de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, die vooral wordt toegepast op niet-E.U.-onderdanen. Die maatregelen zouden weliswaar ook kunnen worden toegepast op beroepen die betrekking hebben op onderdanen van Lid-Staten van de Europese Unie.

De in het geding zijnde bepalingen hebben evenwel betrekking op regels inzake de procedure en de organisatie van de Raad van State die, zonder af te wijken van de basisregels, en zonder inbreuk te maken op de essentiële procedureregels, tot enig doel hebben de behandeling te versnellen van een bijzonder contentieux, dat de in B.5.3 beschreven stijging heeft gekend en dat, zonder die maatregelen, het risico zou lopen niet binnen een redelijke termijn te worden behandeld.

Dergelijke maatregelen kunnen niet geacht worden de aangevoerde discriminatie te bevatten.

B.10.1. Artikel 16 van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen luidt : « 1. Een vluchteling heeft het genot van rechtsingang op het grondgebied van alle Verdragsluitende Staten. 2. Een vluchteling geniet in de Verdragsluitende Staat waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft, dezelfde behandeling als een onderdaan, wat betreft rechtsingang, waaronder begrepen rechtsbijstand en vrijstelling van de cautio judicatum solvi.3. In andere Verdragsluitende Staten dan die waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft, geniet een vluchteling, wat betreft de in lid 2 bedoelde aangelegenheden, dezelfde behandeling als een onderdaan van het land waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft.» B.10.2. De vermelde bepaling is van toepassing op de vluchtelingen gedefinieerd in artikel 1 van hetzelfde Verdrag. Ze maakt deel uit van hoofdstuk II dat de juridische status van de vluchtelingen in de zin van dat Verdrag regelt.

B.10.3. Artikel 16, lid 1, waarborgt in algemene bewoordingen het recht op rechtsingang. Artikel 16, lid 2, bepaalt dat de vluchteling in de Verdragsluitende Staat waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft dezelfde behandeling geniet als een onderdaan. De bepaling verhindert niet dat voor een specifiek contentieux een van het gemeen recht afwijkende procedureregeling wordt aangenomen die van die aard is dat zij, in voorkomend geval, van toepassing kan zijn zowel op een onderdaan als op een erkend vluchteling.

B.10.4. Geen enkel verschil in behandeling strijdig met voormeld artikel 16 wordt ingesteld door de bestreden bepalingen.

B.10.5. Het middel afgeleid uit een schending van het gelijkheidsbeginsel, in samenhang gelezen met artikel 16 van het Internationaal Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, kan niet worden aangenomen.

B.11. Het tweede middel kan niet worden aangenomen.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 8 mei 2002.

De griffier, De voorzitter, L. Potoms. A. Arts.

^