gepubliceerd op 31 juli 1999
Arrest nr. 71/99 van 17 juni 1999 Rolnummer 1406 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 98, 99, 100 en 101 van de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. (...)
Arrest nr. 71/99 van 17 juni 1999 Rolnummer 1406 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 98, 99, 100 en 101 van de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen (betreffende de verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen), ingesteld door het Verbond der Belgische Beroepsverenigingen van Geneesheren-specialisten en anderen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, L. François, J. Delruelle, H. Coremans en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 1 september 1998 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 2 september 1998, hebben het Verbond der Belgische Beroepsverenigingen van Geneesheren-specialisten, met zetel te 1050 Brussel, Kroonlaan 20, P. Rutten, wonende te 6850 Offagne, rue Baron Poncelet 5, en J.-L. De Meere, wonende te 1860 Meise, Sint-Elooiweg 60, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 98, 99, 100 en 101 van de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen (betreffende de verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen) (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 3 maart 1998).
II. De rechtspleging Bij beschikking van 2 september 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 16 oktober 1998 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 23 oktober 1998.
Bij beschikking van 26 november 1998 heeft de voorzitter in functie, op verzoek van de Ministerraad van 25 november 1998, de termijn voor het indienen van een memorie verlengd met dertig dagen.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de Ministerraad bij op 26 november 1998 ter post aangetekende brief.
Memories zijn ingediend door : - de v.z.w. Chambre syndicale belge des institutions de soins, met maatschappelijke zetel te 1170 Brussel, Alfred Solvaystraat 5, bus 3, de v.z.w. Clinique sans soucis, met maatschappelijke zetel te 1380 Ohain, rue de l'Eglise Saint-Etienne 3, R. Titeca, wonende te 1380 Ohain, rue de l'Eglise Saint-Etienne 3, L. Beckers, wonende te 2820 Rijmenam, Peulisbaan 22, en A. Wynen, wonende te 5530 Godinne, rue Grande 30, bij op 20 november 1998 ter post aangetekende brief; - F. Rodesch, wonende te 1180 Brussel, Groelstveldlaan 23, L. Marcelis, wonende te 1160 Brussel, Dokter Cordierlaan 23, C. Némery, wonende te 1190 Brussel, Minervalaan 21/54, M. Dupont, wonende te 1050 Brussel, Louizalaan 193, G. Andry, wonende te 1380 Ohain, Chemin Fond Coron 13, A. Rauis, wonende te 1180 Brussel, F. Rooseveltlaan 186, A. Unglik, wonende te 1180 Brussel, Maxime Van Praaglaan 1, en J. Vanderick, wonende te 1150 Brussel, Egelantierenlaan 21, bij op 23 november 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 28 december 1998 ter post aangetekende brief.
Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 19 januari 1999 ter post aangetekende brieven.
Bij beschikking van 18 februari 1999 heeft de voorzitter in functie, op verzoek van de Ministerraad van 17 februari 1999, de termijn voor het indienen van een memorie van antwoord verlengd met vijftien dagen.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de Ministerraad bij op 18 februari 1999 ter post aangetekende brief.
Memories van antwoord zijn ingediend door : - de verzoekende partijen, bij op 18 februari 1999 ter post aangetekende brief; - F. Rodesch en anderen, bij op 18 februari 1999 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, bij op 4 maart 1999 ter post aangetekende brief.
Bij beschikking van 24 februari 1999 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 1 september 1999.
Bij beschikking van 5 mei 1999 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 26 mei 1999.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 6 mei 1999 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 26 mei 1999 : - zijn verschenen : . Mr. B. Cambier en Mr. D. Renders, advocaten bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen en voor de v.z.w. Chambre syndicale belge des institutions de soins en anderen; . Mr. P. Thiel loco Mr. E. Gillet, advocaten bij de balie te Brussel, voor F. Rodesch en anderen; . Mr. J.-M. Wolter, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers L. François et H. Coremans verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. In rechte - A Ten aanzien van het belang van de verzoekende partijen A.1.1. Het Verbond der Belgische Beroepsverenigingen van Geneesheren-specialisten (V.B.S.) heeft onder meer tot doel het ontwikkelen van het beoefenen van de geneeskundige specialiteiten op professioneel gebied aan te moedigen, de werking van de Belgische beroepsverenigingen van geneesheren-specialisten welke bij het verbond zijn aangesloten, te steunen en te ordenen en de morele en materiële belangen van de leden daarvan te verdedigen, ertoe bij te dragen een doelmatige solidariteit en een onberispelijke beroepswaardigheid in het leven te roepen of te behouden in de betrekkingen tussen geneesheren-specialisten, net als tussen deze en de andere geneesheren of verschillende geneeskundige gemeenschappen en, over het algemeen, zich bezig te houden met alles wat geneesheren-specialisten aanbelangt.
De aangevochten bepalingen hebben tot doel de medische honoraria en honorariumsupplementen in het ziekenhuismilieu (bevoorrechte werkomgeving van de geneesheren-specialisten) tot een bepaald niveau te beperken, zij houden een verhoging in van de afhoudingen die door de instellingen op de medische honoraria worden toegepast en zij raken aan de inkomsten van de ziekenhuizen, wat de investeringsmogelijkheden aantast.
Het belang van het V.B.S. en van een rechtspersoon met een heel vergelijkbaar maatschappelijk doel, om in rechte te treden, is herhaaldelijk door het Hof (arrest nr. 33/97) en door de Raad van State aanvaard.
A.1.2. Het belang van de verzoekende geneesheren-specialisten wordt eveneens door de aangevochten bepalingen geraakt.
Ten aanzien van het belang van de tussenkomende partijen A.2.1. De « Chambre syndicale belge des institutions de soins » is een vereniging zonder winstoogmerk waarvan het maatschappelijk doel, dat sedert 1963 wordt nagestreefd, erin bestaat de verzorgingsinstellingen te groeperen in een beroepsorganisatie die de vrijheid van de geneeskunde voorstaat en die met haar leden via rechtstreeks contact werkt, de vertegenwoordiging, de bescherming en de verdediging van de belangen van haar leden te verzekeren, alles wat op sociaal, financieel, economisch, technisch, juridisch en fiscaal vlak op materieel en moreel gebied nuttig kan zijn voor haar leden te bestuderen, aan te moedigen en te verwezenlijken, en, indien nodig, indien het directiecomité het toestaat, de verdediging van haar leden voor elke rechtsinstantie of andere instantie te verzekeren. Dat maatschappelijk doel wordt, volgens haar, aangetast door bepalingen die tot doel hebben de medische honoraria en honorariumsupplementen die aan de patiënten in het ziekenhuismilieu kunnen worden gevraagd, tot een bepaald maximum te beperken en tot gevolg hebben dat de inkomsten van de ziekenhuizen worden aangetast; om hun begroting in evenwicht te houden, houden deze een gedeelte van de honoraria van de geneesheren in. Bij wege van gevolgtrekking tasten die bepalingen de investeringsmogelijkheden aan, onder meer in medisch materieel en in de bouw van ziekenhuizen.
De Raad van State heeft de tussenkomende partij herhaaldelijk ontvankelijk verklaard om in rechte te treden, zoals het Arbitragehof dat heeft gedaan voor een rechtspersoon waarvan het maatschappelijk doel erg vergelijkbaar is met dat van de tussenkomende partij.
A.2.2. De v.z.w. Clinique sans soucis zegt eveneens door de aangevochten bepalingen te worden geraakt vermits die de reglementering van de honoraria van de geneesheren in het ziekenhuismilieu grondig wijzigen en de inhouding op die honoraria één van de voornaamste bronnen van inkomsten is waarover het ziekenhuis beschikt om zijn begroting in evenwicht te houden, alsmede om te investeren in medisch materieel en in de bouw van ziekenhuizen.
A.2.3. De geneesheren-specialisten die in de zaak tussenkomen via dezelfde memorie als de twee voormelde verenigingen zonder winstoogmerk, verklaren door de aangevochten bepalingen te worden geraakt gelet op de gevolgen die zij hebben op hun verloning.
A.2.4. De andere geneesheren-specialisten, die de geneeskunst in diverse ziekenhuiscentra uitoefenen, zeggen een vaststaand belang te hebben om in de zaak tussen te komen om de vernietiging van de aangevochten bepalingen te vorderen in zoverre die rechtstreeks hun situatie aantasten door de medische honoraria en honorariumsupplementen die aan de patiënten in het ziekenhuismilieu kunnen worden gevraagd, tot een bepaald maximum te beperken.
Ten aanzien van de middelen A.3. De verzoekende partijen leiden, samen met sommige tussenkomende partijen (A.2.1 tot A.2.3) een eerste middel af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met onder meer de artikelen 16 en 23 van de Grondwet, het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, met name artikel 1, het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 « betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies », met name de artikelen 15 tot en met 18, de gecoördineerde wet van 7 augustus 1987 op de ziekenhuizen, met name artikel 23, de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, met name artikel 50, het algemene beginsel van evenredigheid en het algemene beginsel van de rechtszekerheid.
Verscheidene discriminaties die zowel de geneesheren als de ziekenhuizen en de patiënten treffen, worden door de verzoekende en tussenkomende partijen aangeklaagd.
A.4. De verzoekende partijen, daarin gevolgd door sommige tussenkomende partijen (A.2.1 tot A.2.3), leiden een tweede middel af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, met name artikel 1, de wet van 10 december 1997 tot reorganisatie van de gezondheidszorg, met name de artikelen 6 en 8, de wet van 16 april 1998 « tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies », met name artikel 2, het algemene beginsel van evenredigheid en het algemene beginsel van de rechtszekerheid. Zij doen gelden dat de aangevochten bepalingen zelf niet voorzien in enige vorm van overleg terwijl zij voorzien in overleg met de beheerders van de ziekenhuizen voor de vaststelling van de maximale bedragen van de verpleegdagprijs.
Ten aanzien van de wet van 25 januari 1999 en de uitbreiding van het beroep A.5.1. In hun memorie van antwoord vragen het Verbond der Belgische Beroepsverenigingen van Geneesheren-specialisten (V.B.S.) en anderen dat het beroep tot vernietiging zou worden uitgebreid tot de artikelen 121 en 122 van de wet van 25 januari 1999 die twee van de vier aangevochten bepalingen vervangen, aangezien de termijn voor het instellen van beroep tegen die bepalingen niet is verstreken. De vroegere bepalingen dienen evenzeer als de nieuwe te worden vernietigd, want mocht de vernietiging tot de laatstvermelde worden beperkt, dan zouden de eerste opnieuw van kracht worden.
A.5.2. Sommige tussenkomende partijen (A.2.4) zijn van oordeel dat de wet van 25 januari 1999 geen invloed heeft op de artikelen 98 en 101 van de wet van 22 februari 1998 en dat de kritiek erop ten volle blijft gelden.
Zij schijnt weliswaar de artikelen 99 en 100 aan te tasten maar de gevolgen van de nieuwe bepalingen zijn ruimschoots identiek met die van de aangevochten bepalingen. Nu, wanneer opheffingsbepalingen onlosmakelijk verbonden zijn met regelmatig aangevochten bepalingen waarvan het Hof de vernietiging uitspreekt, is de vernietiging van die opheffingsbepalingen noodzakelijk, niet alleen bij wege van gevolgtrekking, maar bovendien in een streven naar juridische duidelijkheid. Het onderwerp van het beroep tot vernietiging moet dus worden uitgebreid tot artikel 121 van de wet van 25 januari 1999 doordat die bepaling artikel 50bis van de wet van 14 juli 1994 volledig vervangt, zonder evenwel de schendingen die in de memories van tussenkomst en in het beroep tot vernietiging worden aangevoerd, te doen verdwijnen.
A.5.3. Subsidiair zijn die tussenkomende partijen van oordeel dat het beroep zijn voorwerp ten aanzien van de artikelen 99 en 100 slechts zou verliezen voor zover geen beroep tot vernietiging wordt ingesteld tegen de bepalingen die ze vervangen en het Hof het beroep verwerpt.
A.5.4. Voor de Ministerraad dient het beroep zonder voorwerp te worden verklaard, aangezien de wet van 25 januari 1999 die de aangevochten bepalingen wijzigt, terugwerkt. - B - B.1. Het beroep heeft betrekking op de artikelen 98 tot 101 van de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen. Zij bepalen : «
Art. 98.In artikel 90 van de wet op ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, wordt de laatste zin gewijzigd als volgt : ' De Koning stelt de maximumbedragen vast die voor een verblijf in een kamer met één respectievelijk met twee bedden mogen worden aangerekend, na paritaire raadpleging van de verzekeringsinstellingen inzake ziekte- en invaliditeitsverzekering en van de organen die de beheerders der ziekenhuizen vertegenwoordigen. '
Art. 99.Een artikel 50bis, luidend als volgt, wordt in de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, ingevoegd : '
Art. 50bis.- § 1. Ongeacht of de geneesheer verbonden is door een akkoord bedoeld in artikel 50, vormen de tarieven die als grondslag dienen voor de berekening van de verzekeringstegemoetkoming, de maximumhonoraria die kunnen worden geëist, indien de verstrekkingen worden verleend : a) in het raam van een georganiseerde wachtdienst;b) in het raam van een opname in een dienst intensieve verzorging;c) aan patiënten die in een twee- of meerpersoonskamer zijn opgenomen, die een twee- of meerpersoonskamer hebben aangevraagd of die om medische redenen in een eenpersoonskamer zijn opgenomen;d) aan kinderen die samen met een begeleidende ouder in het ziekenhuis worden opgenomen. § 2. De Koning kan bij een in Ministerraad overlegd besluit, de maximum honoraria en de maximum honorariumsupplementen bepalen die door de al dan niet verbonden geneesheren kunnen geëist worden indien de verstrekkingen worden verleend aan patiënten die op hun uitdrukkelijk verzoek en zonder dat dit noodzakelijk is voor hun behandeling worden opgenomen in een eenpersoonskamer.
Hij stelt op dezelfde wijze vast welke informatie door de geneesheer of door de ziekenhuisbeheerder aan de patiënten moeten [lees : moet] worden gegeven en onder welke modaliteiten voornoemde informatie kan worden verstrekt. '
Art. 100.Artikel 99 treedt in werking op 1 december 1998.
Art. 101.Artikel 138 van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, wordt vervangen door de volgende bepaling : '
Art. 138.- De Koning kan, volgens de modaliteiten die Hij bepaalt, de bepalingen van artikel 50bis van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, uitbreiden tot patiënten welke niet onder de toepassingssfeer van die wet vallen. ' » B.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang.
Met betrekking tot het geheel van de bestreden bepalingen zetten de verzoekende partijen hun belang in de volgende bewoordingen uiteen : « [ . ] de aangevochten bepalingen [kunnen] de situatie van de geneesheren-specialisten rechtstreeks en ongunstig raken. Zij hebben immers tot doel de maximumhonoraria en -honorariumsupplementen te bepalen die kunnen worden gevraagd aan de patiënten die in een ziekenhuis worden opgenomen, het bevoorrechte werkterrein van de geneesheren-specialisten.
Naast het feit dat die maatregelen de inkomsten van de geneesheren aantasten, houden zij ook een stijging in van de afhoudingen die door de instellingen op de artsenhonoraria worden toegepast en treffen zij ook de inkomsten van de ziekenhuizen, wat, bij wege van gevolgtrekking, een weerslag heeft op de mogelijkheden tot investering, met name in medisch materiaal en de bouw van ziekenhuizen. » De verzoekende partijen tonen hiermee, wat artikel 98 van de aangevochten wet betreft dat enkel betrekking heeft op de bedragen die door de patiënten verschuldigd zijn voor een verblijf in het ziekenhuis in een kamer met één of met twee bedden, het bestaan van het rechtens vereiste belang niet aan.
B.3.1. De regeling inzake de vaststelling van de medische honoraria, waarin artikel 99 van de wet van 22 februari 1998 voorziet, is, overeenkomstig artikel 100 van dezelfde wet, in werking getreden op 1 december 1998. Zij is vervangen door artikel 121 van de wet van 25 januari 1999, waarvan artikel 122, tweede lid, bepaalt dat de nieuwe bepaling uitwerking heeft met ingang van 1 december 1998.
B.3.2. Daaruit volgt dat de verzoekende partijen thans geen belang hebben bij de vernietiging van de aangevochten artikelen 99 en 100.
B.3.3. Mochten de artikelen 121 en 122, tweede lid, van de wet van 25 januari 1999 zelf evenwel worden vernietigd, dan zouden de artikelen die zij hebben vervangen opnieuw in werking treden.
De verzoekende partijen zullen dus slechts definitief het belang bij hun beroep verliezen indien de wet van 25 januari 1999 niet binnen de wettelijke termijn wordt aangevochten of indien het beroep dat ertegen zou worden gericht, door het Hof zou worden verworpen.
B.4. De verzoekende partijen en sommige tussenkomende partijen vragen dat het onderwerp van het beroep zou worden uitgebreid tot de voormelde artikelen 121 en 122 van de wet van 25 januari 1999. Zij kunnen het onderwerp van het beroep evenwel niet uitbreiden in de loop van het geding.
B.5. Tot slot maakt artikel 101 van de wet van 22 februari 1998 het mogelijk de regeling die inzake de vaststelling van de medische honoraria is voorgeschreven bij artikel 99 van de wet van 22 februari 1998, intussen vervangen door de regeling voorgeschreven bij artikel 121 van de wet van 25 januari 1999, uit te breiden tot de patiënten die niet vallen onder de toepassing van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994. Aangezien in het beroep niet wordt uiteengezet hoe die bepaling op zich in strijd zou zijn met die waarvan de schending wordt aangevoerd, is het beroep niet ontvankelijk in zoverre het betrekking heeft op dat artikel 101.
B.6. Aangezien de verzoekende partijen geen belang hebben, onder voorbehoud van wat is gezegd in B.3.3, om de vernietiging te vorderen van de artikelen 99 en 100 van de aangevochten wet en het beroep onontvankelijk is in zoverre het betrekking heeft op de artikelen 98 en 101 van die wet, zijn de tussenkomsten niet ontvankelijk.
Om die redenen, het Hof - beslist dat de zaak van de rol van het Hof zal worden geschrapt met betrekking tot de artikelen 99 en 100 van de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen, indien de artikelen 121 en 122, eerste lid, van de wet van 25 januari 1999 houdende sociale bepalingen niet het voorwerp zijn geweest van een beroep tot vernietiging binnen de wettelijke termijn van zes maanden die op 6 februari 1999 een aanvang heeft genomen of indien een dergelijk beroep wordt verworpen; - verwerpt het beroep voor het overige.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 17 juni 1999.
De voorzitter, M. Melchior.
De griffier, L. Potoms.