Etaamb.openjustice.be
Samenwerkingsakkoord van 12 februari 2018
gepubliceerd op 12 juli 2018

Samenwerkingsakkoord tussen de Federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest betreffende de verdeling van de Belgische klimaat- en energiedoelstellingen voor de periode 2013-2020

bron
federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister
numac
2018031303
pub.
12/07/2018
prom.
12/02/2018
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

12 FEBRUARI 2018. - Samenwerkingsakkoord tussen de Federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest betreffende de verdeling van de Belgische klimaat- en energiedoelstellingen voor de periode 2013-2020


Gelet op de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen, artikel 6, § 1, II, 1°, gewijzigd door de bijzondere wetten van 8 augustus 1988 en 16 juli 1993 en de bijzondere wet van 6 januari 2014 met betrekking tot de Zesde Staatshervorming, en artikel 92bis, § 1, ingevoegd bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988 en gewijzigd door de bijzondere wet van 16 juli 1993 en de bijzondere wet van 6 januari 2014 tot wijziging van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof en de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse Instellingen;

Gelet op de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse Instellingen, artikelen 4 en 42, gewijzigd bij de bijzondere wetten van 16 juli 1993 en van 27 maart 2006, de bijzondere wet van 6 januari 2014 tot wijziging van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse Instellingen, ter uitvoering van de artikelen 118 en 123 van de Grondwet, de bijzondere wet van 6 januari 2014 met betrekking tot de Zesde Staatshervorming en de bijzondere wet van 6 januari 2014 tot wijziging van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof en de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse Instellingen;

Gelet op het samenwerkingsakkoord van 18 december 1991 tussen de Staat, het Waalse Gewest, het Vlaamse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest met betrekking tot de coördinatie van de activiteiten in verband met energie;

Gelet op het samenwerkingsakkoord van 14 november 2002 tussen de Federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest betreffende het opstellen, het uitvoeren, en het opvolgen van een Nationaal Klimaatplan, alsook het rapporteren, in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake Klimaatverandering en het Protocol van Kyoto;

Gelet op het samenwerkingsakkoord van 19 februari 2007 tussen de Federale Overheid, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest inzake de uitvoering van sommige bepalingen van het Protocol van Kyoto;

Gelet op het samenwerkingsakkoord van 20 januari 2017 tussen de Federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest betreffende de organisatie en het administratief beheer van het nationaal register voor broeikasgassen van België overeenkomstig richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad, verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad alsmede bepaalde elementen van de veiling overeenkomstig verordening nr. 1031/2010 van de Commissie;

Overwegende het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake Klimaatverandering, en de bijlagen A en B, aangenomen te Kyoto op 11 december 1997;

Overwegende dat België zich als verdragsluitende Partij bij het Protocol van Kyoto ertoe heeft verbonden om samen met de Europese Gemeenschap en de andere Lidstaten de verbintenissen na te komen die ze hebben aangegaan krachtens artikelen 3, § 1, en 4 van dit Protocol, overeenkomstig beschikking nr. 2002/358/EG van de Raad van 25 april 2002 betreffende de goedkeuring, namens de Europese Gemeenschap, van het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake Klimaatverandering en de gezamenlijke nakoming van de in dat kader aangegane verplichtingen;

Overwegende de Wijziging van Doha van het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake Klimaatverandering, aangenomen te Doha op 8 december 2012;

Overwegende dat België zich als verdragsluitende Partij bij de Wijziging van Doha van het Protocol van Kyoto ertoe heeft verbonden om samen met de Europese Gemeenschap en de andere Lidstaten de verbintenissen na te komen die ze hebben aangegaan krachtens artikelen 3, § 1, en 4 van dit Protocol, overeenkomstig het besluit (EU) 2015/1339 van de Raad van 13 juli 2015 betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de Wijziging van Doha van het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake Klimaatverandering en de gezamenlijke nakoming van de in dat kader aangegane verplichtingen;

Overwegende richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad;

Overwegende dat België overeenkomstig beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 inzake de inspanningen van de lidstaten om hun broeikasgasemissies te verminderen om aan de verbintenissen van de Gemeenschap op het gebied van het verminderen van broeikasgassen tot 2020 te voldoen, haar niet onder richtlijn 2003/87/EG vallende broeikasgasemissies tegen 2020 dient te verminderen met 15 % ten opzichte van de broeikasgasemissies in 2005;

Overwegende de besluiten van de Europese Commissie van 26 maart 2013 en 31 oktober 2013 tot vaststelling van de jaarlijkse emissieruimte van de lidstaten voor de periode 2013 tot en met 2020 overeenkomstig beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad;

Overwegende verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende een bewakings- en rapportagesysteem voor de uitstoot van broeikasgassen en een rapportagemechanisme voor overige informatie op nationaal niveau en op het niveau van de Unie met betrekking tot klimaatverandering en tot intrekking van beschikking nr. 280/2004/EG;

Overwegende dat de berekeningsmethode van de wegtransportemissies onderhevig is aan een continu verbeteringsproces, met als gevolg dat de Gewesten de wegtransportemissies kunnen herrekenen voor de jaren 2015 tot en met 2020;

Overwegende dat richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG twee doelstellingen vastlegt voor België, enerzijds voor het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie in 2020, met name ten minste 13 % en anderzijds voor het aandeel van energie uit hernieuwbare bronnen in het vervoer in 2020, met name ten minste 10 % van het eindverbruik van energie in de vervoerssector;

Overwegende dat richtlijn 2009/28/EG in overweging 36 stelt dat om de kosten voor het bereiken van de in deze richtlijn vastgestelde streefcijfers te drukken, de lidstaten gemakkelijker energie moeten kunnen verbruiken die in andere lidstaten uit energie uit hernieuwbare bronnen is geproduceerd en zij in andere lidstaten verbruikte energie uit hernieuwbare bronnen kunnen meetellen voor het behalen van hun eigen nationale streefcijfers. Daarom moeten flexibiliteitsmaatregelen worden genomen, die echter onder de controle van de lidstaten blijven opdat hun vermogen tot het halen van hun nationale streefcijfers niet wordt aangetast. Deze flexibiliteitsmaatregelen nemen de vorm aan van statistische overdrachten, gezamenlijke projecten van lidstaten of gezamenlijke steunregelingen;

Overwegende dat de Federale Staat en de Gewesten gezamenlijk een billijke bijdrage van België moeten verzekeren aan de internationale klimaatfinanciering aan ontwikkelingslanden tegen 2020, en dat de besluiten 1/CP.16 (paragraaf 97 en 98), 3/CP.19 (paragraaf 3, 4, 7, 8 en 9), 5/CP.20 (paragraaf 7 en 9) et 1/CP.21 (paragraaf 114), aangenomen door de Conferentie van Partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake Klimaatverandering de internationale klimaatfinanciering definiëren en de verplichtingen van de ontwikkelde landen terzake bepalen;

Overwegende dat richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG voorziet dat elke lidstaat een indicatief nationaal energie-efficiëntiestreefcijfer vaststelt om ervoor te zorgen dat de Europese Unie de doelstelling van 20 % meer energie-efficiëntie in 2020 behaalt;

Overwegende verordening (EU) nr. 389/2013 van de Europese Commissie van 2 mei 2013 tot instelling van een EU-register overeenkomstig richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad, beschikkingen nrs. 280/2004/EG en 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van de verordeningen (EU) nr. 920/2010 en nr. 1193/2011 van de Commissie;

Overwegende de beslissing van het Overlegcomité van 23 december 2015 over het politiek akkoord van 4 december 2015 over de verdeling van de Belgische inspanningen met betrekking tot het Europees klimaat-energiepakket, de opbrengsten van de veiling van emissierechten en de internationale klimaatfinanciering;

De Federale Staat en de Gewesten verbinden er zich toe om de aan België toegewezen doelstellingen inzake de vermindering van broeikasgasemissies van sectoren die niet onder richtlijn 2003/87/EG vallen en inzake hernieuwbare energie te behalen;

De Federale Staat, vertegenwoordigd door de Federale Regering, in de persoon van de Eerste Minister en de Minister van Energie, Leefmilieu en Duurzame Ontwikkeling;

Het Vlaamse Gewest, vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering, in de persoon van haar minister-president, van de Vlaamse minister van Begroting, Financiën en Energie, en van de Vlaamse minister van Omgeving, Natuur en Landbouw;

Het Waalse Gewest, vertegenwoordigd door de Waalse Regering, in de persoon van haar minister-president en van de Waalse minister van Begroting, Financiën, Energie, Klimaat en Luchthavens;

Het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, vertegenwoordigd door de Regering van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, in de persoon van haar minister-president en van de Brusselse minister van Huisvesting, Levenskwaliteit, Leefmilieu en Energie;

Komen het volgende overeen: HOOFDSTUK 1. - Algemene bepalingen

Artikel 1.Voor de toepassing van dit samenwerkingsakkoord wordt verstaan onder: 1° Richtlijn 2003/87/EG: richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad;2° Beschikking nr.406/2009/EG: beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 inzake de inspanningen van de lidstaten om hun broeikasgasemissies te verminderen om aan de verbintenissen van de Gemeenschap op het gebied van het verminderen van broeikasgassen tot 2020 te voldoen; 3° Richtlijn 2009/28/EG: richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG;4° Registerverordening: verordening (EU) nr.389/2013 van de Commissie van 2 mei 2013 tot instelling van een EU-register overeenkomstig richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad, beschikkingen nrs. 280/2004/EG en 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van de verordeningen (EU) nr. 920/2010 en (EU) nr. 1193/2011 van de Commissie; 5° Uitvoeringsbesluit 2013/634/EU: uitvoeringsbesluit van de Commissie van 31 oktober 2013 inzake de aanpassingen van de jaarlijkse emissieruimte van de lidstaten voor de periode 2013 tot en met 2020 overeenkomstig beschikking nr.406/2009/EU van het Europees Parlement en de Raad; 6° Verordening nr.525/2013: verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende een bewakings- en rapportagesysteem voor de uitstoot van broeikasgassen en een rapportagemechanisme voor overige informatie op nationaal niveau en op het niveau van de Unie met betrekking tot klimaatverandering, en tot intrekking van beschikking nr. 280/2004/EG; 7° Samenwerkingsakkoord register: samenwerkingsakkoord van 20 januari 2017 tussen de Federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest betreffende de organisatie en het administratief beheer van het nationaal register voor broeikasgassen van België overeenkomstig richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad en verordening (EU) nr.525/2013 van het Europees Parlement en de Raad alsmede bepaalde elementen van de veiling overeenkomstig verordening nr. 1031/2010 van de Commissie; 8° Contracterende partijen: de Federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest;9° Nationale Klimaatcommissie: de commissie opgericht conform artikel 3 van het samenwerkingsakkoord van 14 november 2002 tussen de Federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest betreffende het opstellen, het uitvoeren en het opvolgen van een Nationaal Klimaatplan, alsook het rapporteren in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake Klimaatverandering en het Protocol van Kyoto;10° ENOVER: de permanente werkgroep `Overleggroep Staat-Gewesten voor de energie', afgekort ENOVER, conform artikel 1 van het samenwerkingsakkoord van 18 december 1991 tussen de Staat, het Waalse Gewest, het Vlaamse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest met betrekking tot de coördinatie van de activiteiten in verband met energie;11° Overlegcomité: het in artikel 31 van de gewone wet van 9 augustus 1980 tot hervorming der instellingen bepaalde comité;12° Broeikasgasemissies: de uitstoot van kooldioxide (CO2), methaan (CH4), distikstofoxide of lachgas (N2O), fluorkoolwaterstoffen (HFK's), perfluorkoolstoffen (PFK's) en zwavelhexafluoride (SF6) uit de in bijlage 1 bij dit samenwerkingsakkoord vermelde categorieën, uitgedrukt in ton kooldioxide-equivalent, bepaald in verordening nr. 525/2013 met uitzondering van de onder richtlijn 2003/87/EG vallende broeikasgasemissies; 13° Nalevingsperiode: de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2020;14° Jaarlijkse emissieruimte van België: de maximaal toegestane broeikasgasemissies voor een jaar van de nalevingsperiode voor België conform artikel 3, § 2, en artikel 10 van beschikking nr.406/2009/EG; 15° Jaarlijkse emissieruimte van een Gewest: de maximaal toegestane broeikasgasemissies voor een jaar van de nalevingsperiode voor een Gewest conform dit samenwerkingsakkoord;16° Jaarlijkse emissieruimte-eenheid, afgekort AEA: een deel van de jaarlijkse emissieruimte van een lidstaat ter grootte van één ton kooldioxide-equivalent bepaald conform artikel 3, § 2, en artikel 10 van beschikking nr.406/2009/EG; 17° Gewestelijk saldo: de som van alle AEAs op de ESD-nalevingsrekening, die toebehoren aan een Gewest, voor een jaar van de nalevingsperiode verminderd met haar jaarlijkse broeikasgasemissies;18° Gecertificeerde emissiereducties, afgekort CERs: eenheden die zijn verleend conform artikel 12 van het Protocol van Kyoto en de conform het UNFCCC of het Protocol van Kyoto genomen besluiten;19° Emissiereductie-eenheden, afgekort ERUs: eenheden die zijn verleend conform artikel 6 van het Protocol van Kyoto en de conform het UNFCCC of het Protocol van Kyoto genomen besluiten; 20° Tijdelijke gecertificeerde emissiereducties, afgekort tCERs: eenheden die zijn verleend voor een projectactiviteit voor bebossing of herbebossing in het kader van het Mechanisme voor Schone Ontwikkeling (Clean Development Mechanism of CDM) die, met inachtneming van Besluit 5/CMP.1 van de Conferentie van de Partijen waarin de Partijen bij het Protocol van Kyoto bijeenkomen, vervallen aan het eind van de verbintenissenperiode van het Protocol van Kyoto die volgt op de verbintenisperiode waarin zij zijn verleend; 21° Langetermijn gecertificeerde emissiereducties, afgekort lCERs: eenheden die zijn verleend voor een projectactiviteit voor bebossing of herbebossing in het kader van het CDM die, met inachtneming van Besluit 5/CMP.1 van de Conferentie van de Partijen waarin de Partijen bij het Protocol van Kyoto bijeenkomen, vervallen aan het eind van de periode van emissiereductiecreditering voor de projectactiviteit voor bebossing of herbebossing in het kader van het CDM waarvoor zij zijn verleend; 22° Internationale kredieten: CERs, ERUs en kredieten uit projecten of andere emissiereducerende activiteiten die kunnen worden gebruikt overeenkomstig artikel 11bis, § 5, van richtlijn 2003/87/EG;23° Nalevingseenheden: AEAs, internationale kredieten, tCERS en lCERs;24° Kredietrecht: het recht om kredieten, vermeld in artikel 5, van beschikking nr.406/2009/EG te gebruiken teneinde te voldoen aan de verplichtingen conform artikel 3 van deze beschikking; 25° Ongebruikt kredietrecht: het kredietrecht verminderd met de som van internationale kredieten, tCER's of lCER's die op het moment van de bepaling van het nalevingsstatuscijfer op de ESD-nalevingsrekening staan;26° Centrale administrateur: de persoon die door de Europese Commissie is aangewezen conform artikel 20 van richtlijn 2003/87/EG;27° Registeradministrateur: de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu als Belgische nationale administrateur conform de registerverordening;28° ESD-nalevingsrekening: de rekening geopend voor elk jaar van de nalevingsperiode waarop de centrale administrateur een hoeveelheid AEAs, gelijk aan de jaarlijkse emissieruimte van België, overdraagt uit de EU-rekening voor de totale hoeveelheid AEAs; 29° Wegtransportemissies: de broeikasgasemissies, zoals opgenomen in de broeikasgasinventaris onder CRF-categorie 1.A.3.b; 30° Verkochte brandstof: de hoeveelheid op de markt gebrachte brandstof, berekend op basis van de petroleumbalans opgesteld door de Federale Staat, uitgedrukt in massa;31° Verbruikte brandstof: het brandstofverbruik berekend door een Gewest volgens een emissiemodel, vermeld in bijlage 3, afdeling 1, op basis van het aantal afgelegde kilometers per voertuigtype, uitgedrukt in massa;32° Brandstofsurplus: het verschil per brandstof tussen de verkochte brandstof en de som van de door de Gewesten verbruikte brandstof, uitgedrukt in massa;33° Aardopwarmingsvermogen of GWP van een gas: de totale bijdrage aan de opwarming van de aarde als gevolg van de uitstoot van één eenheid van dat gas in verhouding tot één eenheid van het referentiegas, namelijk CO2, dat een waarde van 1 heeft;34° Energie uit hernieuwbare bronnen: energie uit hernieuwbare niet-fossiele bronnen, namelijk: wind, zon, aerothermische, geothermische, hydrothermische energie en energie uit de oceanen, waterkracht, biomassa, stortgas, gas van rioolzuiveringsinstallaties en biogassen;35° Biomassa: de biologisch afbreekbare fractie van producten, afvalstoffen en residuen van biologische oorsprong uit de landbouw (met inbegrip van plantaardige en dierlijke stoffen), de bosbouw en aanverwante bedrijfstakken, met inbegrip van de visserij en de aquacultuur, alsmede de biologisch afbreekbare fractie van industrieel en huishoudelijk afval;36° Bruto-eindverbruik van energie: de energiegrondstoffen die geleverd worden aan de industrie, het vervoer, de huishoudens, de dienstensector inclusief de openbare diensten, de land- en bosbouw en de visserij, inclusief het verbruik van elektriciteit en warmte door de energiesector voor het produceren van elektriciteit en warmte en inclusief het verlies aan elektriciteit en warmte tijdens de distributie en de transmissie;37° Biobrandstof: vloeibare of gasvormige brandstof voor vervoer die geproduceerd is uit biomassa.

Art. 2.Dit samenwerkingsakkoord voorziet in: 1° de vastlegging van de bijdrage van elke contracterende partij met het oog op het behalen van de aan België opgelegde emissiereductiedoelstelling voor broeikasgassen voor de nalevingsperiode conform beschikking nr.406/2009/EG, met inbegrip van het gebruik van de in artikelen 3 en 5 van deze beschikking genoemde flexibele instrumenten; 2° de vastlegging van de bijdrage van elke contracterende partij met het oog op het behalen van de aan België opgelegde doelstellingen inzake energie uit hernieuwbare bronnen conform richtlijn 2009/28/EG;3° de verdeling tussen de contracterende partijen van de opbrengsten uit de veiling van emissierechten voor de periode 2013 tot en met 2020 in het kader van richtlijn 2003/87/EG;4° de vastlegging van de verplichte bijdrage van elke contracterende partij aan de internationale klimaatfinanciering voor de periode 2016 tot en met 2020. HOOFDSTUK 2. - Reductie van broeikasgasemissies conform beschikking nr. 406/2009/EG Afdeling 1. - Reductiedoelstellingen van de Gewesten

Onderafdeling 1. - Vaststelling van de jaarlijkse emissieruimte van de Gewesten

Art. 3.De jaarlijkse emissieruimte van België wordt voor elk jaar van de nalevingsperiode onder de Gewesten verdeeld, als volgt: 1° Voor elk Gewest wordt voor de nalevingsperiode een lineair traject vastgelegd, met als startpunt in 2013, het gemiddelde van haar gewestelijke broeikasgasemissies van de jaren 2008, 2009 en 2010; Dit lineair traject heeft als eindpunt in 2020, de gewestelijke broeikasgasemissies in 2005, vastgesteld rekening houdend met het toepassingsgebied van richtlijn 2003/87/EG voor de periode 2008 tot en met 2012, verminderd met de aan het Gewest opgelegde doelstelling, vermeld onder punt 2° ;

Hierbij wordt, met uitzondering van de wegtransportemissies, gebruik gemaakt van de gewestelijke emissiegegevens uit de nationale broeikasgasinventaris, zoals gevalideerd in de inventarisbeoordeling conform artikel 19, § 6, van verordening nr. 525/2013. Voor de jaren 2013 tot en met 2016 betreft het de in 2012 ingediende nationale broeikasgasinventaris en voor de jaren 2017 tot en met 2020 betreft het de in 2016 ingediende nationale broeikasgasinventaris;

Voor wat de wegtransportemissies betreft, wordt gebruik gemaakt van de nationale emissiegegevens uit de nationale broeikasgasinventaris, zoals gevalideerd in de inventarisbeoordeling overeenkomstig artikel 19, § 6, van verordening nr. 525/2013. Voor de jaren 2013 tot en met 2016 betreft het de in 2012 ingediende nationale broeikasgasinventaris en voor de jaren 2017 tot en met 2020 betreft het de in 2016 ingediende nationale broeikasgasinventaris. De gewestelijke wegtransportemissies worden, voor de jaren 2005, 2008, 2009 en 2010, bepaald conform de methode opgenomen in bijlage 3, afdeling 3;

De hierboven vermelde nationale en gewestelijke wegtransportemissies zijn opgenomen in bijlage 3, afdeling 2; 2° Rekening houdende met de verbintenissen van de Federale Staat worden de emissiereductiedoelstellingen voor elk Gewest vastgelegd, als volgt: 1° voor het Vlaamse Gewest: -15,7 %;2° voor het Waalse Gewest: -14,7 %;3° voor het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest: -8,8 %;3° Als het toepassingsgebied van richtlijn 2003/87/EG tussen de periode 2008 tot en met 2012 en de periode 2013 tot en met 2020 gewijzigd is voor een Gewest, wordt de jaarlijkse emissieruimte van het betrokken Gewest aangepast conform artikel 10 van beschikking nr. 406/2009/EG en het uitvoeringsbesluit 2013/634/EU.

Art. 4.De jaarlijkse emissieruimte van de Gewesten, vastgesteld conform artikel 3, is opgenomen in bijlage 2, afdeling 1.

Onderafdeling 2. - Aanpassingen aan de jaarlijkse emissieruimte van de Gewesten

Art. 5.Als de jaarlijkse emissieruimte van België wordt aangepast ten gevolge van de artikelen 24 en 24bis van richtlijn 2003/87/EG, wordt de jaarlijkse emissieruimte van het betrokken Gewest eveneens aangepast conform artikel 10 van beschikking nr. 406/2009/EG.

Art. 6.§ 1. De Gewesten rapporteren elk jaar (jaar X) de wegtransportemissies voor het jaar X-2 in hun gewestelijke broeikasgasinventaris conform de methode, vermeld in bijlage 3, afdeling 1.

Als een Gewest haar methode voor de bepaling van de wegtransportemissies aanpast conform bijlage 3, afdeling 3, in de gewestelijke broeikasgasinventaris die het, conform artikel 15 overmaakt aan de Nationale Klimaatcommissie, dient het Gewest: 1° een overzicht van de aanpassingen, uiterlijk op 15 november van het jaar X-1, te melden aan de andere Gewesten;2° ervoor te zorgen dat haar wegtransport-emissies voor een referentiejaar, vermeld in bijlage 3, afdeling 3, beschikbaar zijn op basis van de oude en de nieuwe methode. § 2. Als de broeikasgasemissies van een Gewest met meer dan 1 % wijzigen ten gevolge van deze aanpassing, wordt de jaarlijkse emissieruimte van alle Gewesten, opgenomen in bijlage 2, aangepast vanaf het jaar X-2 tot en met 2020.

Als de broeikasgasemissies van elk Gewest met niet meer dan 1 % wijzigen ten gevolge van deze aanpassing, wordt de jaarlijkse emissieruimte van de Gewesten niet aangepast.

De wijziging, vermeld in het eerste en tweede lid, wordt berekend conform bijlage 3, afdeling 4. § 3. De aanpassing van de jaarlijkse emissieruimte van de Gewesten, vermeld in paragraaf 2, gebeurt conform artikel 3 na aanpassing van de wegtransportemissies voor de jaren 2005, 2008, 2009 en 2010 conform bijlage 3, afdeling 3.

De gewestelijke nalevingstatuscijfers voor de jaren van de nalevingsperiode voorafgaand aan X-2, worden hierdoor niet gewijzigd.

Art. 7.Als de jaarlijkse emissieruimte van een Gewest wordt aangepast conform de artikelen 5 of 6, keurt de Nationale Klimaatcommissie de aanpassing van de jaarlijkse emissieruimte van het betrokken Gewest, vermeld in bijlage 2, goed.

Deze goedkeuring gebeurt uiterlijk bij de goedkeuring van de gewestelijke broeikasgasinventaris conform artikel 17.

Art. 8.Als artikel 7 wordt toegepast, wordt bijlage 2 gewijzigd bij een samenwerkingsakkoord dat niet onderworpen is aan de wetgevende instemming. Elke contracterende partij maakt het gewijzigd samenwerkingsakkoord over aan haar parlement. Afdeling 2. - Beleid en maatregelen van de Federale Staat

Art. 9.Voor de nalevingsperiode verbindt de Federale Staat er zich toe: 1° de bestaande interne beleidslijnen en maatregelen, opgenomen in bijlage 5, voort te zetten, met een ingeschatte totale emissiereductie van 15.250 kton CO2-eq;

De Federale Staat mag een beleidslijn of maatregel vervangen door een evenwaardige interne beleidslijn of maatregel, als deze een emissiereductie realiseert die minstens gelijk is aan de emissiereductie van de initiële beleidslijn of maatregel. De door de evenwaardige beleidslijn of -maatregel gerealiseerde emissiereductie wordt berekend aan de hand van een vooraf door de Nationale Klimaatcommissie goedgekeurde methode; 2° nieuwe interne beleidslijnen en -maatregelen te nemen en uit te voeren die een bijkomende emissiereductie realiseren van minstens 7.000 kton CO2-eq voor de periode 2016 tot en met 2020 conform het lineair karakter van de gewestelijke reductie inspanning;

De Federale Staat identificeert de bijkomende beleidslijnen en -maatregelen en de gerealiseerde emissiereductie wordt berekend aan de hand van een vooraf door de Nationale Klimaatcommissie goedgekeurde methode, uiterlijk 31 december 2016;

De Federale Staat zal al het nodige doen om het beoogde resultaat te behalen; 3° De Federale Staat neemt alle noodzakelijke maatregelen om het brandstofsurplus maximaal te verminderen, waaronder de maatregelen opgenomen in bijlage 4. Afdeling 3. - Flexibele instrumenten

Art. 10.§ 1. De Gewesten kunnen gebruik maken van alle flexibele instrumenten, vermeld in beschikking nr. 406/2009/EG, om hun emissiereductiedoelstelling te behalen, rekening houdend met de voorwaarden en beperkingen vermeld in deze beschikking en dit samenwerkingsakkoord. § 2. Na akkoord van de Nationale Klimaatcommissie, kan de Federale Staat ook voor wat betreft het behalen van de Belgische doelstelling nalevingseenheden inzetten.

Art. 11.§ 1. Als het gebruik van een flexibel instrument kwantitatief beperkt is, wordt het aan België opgelegde limietpercentage conform artikel 3, § 3 en § 4, en artikel 5, § 4 en § 5, van beschikking nr. 406/2009/EG eveneens toegepast op elk Gewest. § 2. Het maximale gebruik van de kwantitatief beperkte flexibele instrumenten per Gewest is opgenomen in bijlage 2, afdeling 2. § 3. Als de jaarlijkse emissieruimte van een Gewest wordt aangepast conform de artikelen 5 of 6, past de Nationale Klimaatcommissie het maximale gebruik van de kwantitatief beperkte flexibele instrumenten per Gewest aan conform de methode, vermeld in paragraaf 1.

Bijlage 2 wordt gewijzigd bij een samenwerkingsakkoord dat niet onderworpen is aan de wetgevende instemming. Elke contracterende partij maakt het gewijzigd samenwerkingsakkoord over aan haar parlement.

Art. 12.§ 1. Als een Gewest nalevingseenheden of kredietrechten wil kopen of verkopen, dient het Gewest eerst per aangetekend schrijven de andere Gewesten te consulteren.

Het Gewest kan onderhandelen met een derde partij als geen enkel Gewest binnen de twee maanden na datum van haar schrijven, vermeld in het eerste lid, interesse heeft geuit per aangetekend schrijven. § 2. Als aan het einde van de termijn, vermeld in paragraaf 1, één of twee Gewesten interesse hebben geuit, dan komen de Gewesten een prijs van 75 % van de marktwaarde overeen. § 3. De Gewesten informeren de Nationale Klimaatcommissie over het eindresultaat van de procedure, vermeld in paragraaf 1 en 2, uiterlijk eind september van elk jaar.

Art. 13.Elk Gewest informeert de Nationale Klimaatcommissie als ze over ongebruikte kredietrechten overeenkomstig artikel 5, § 5, van beschikking nr. 406/2009/EG beschikt. In voorkomend geval overleggen de contracterende partijen hierover binnen de Nationale Klimaatcommissie uiterlijk twee weken voor de bepaling van het Belgische nalevingsstatuscijfer conform artikel 79 van de registerverordening. Afdeling 4. - Beheer van de ESD-nalevingsrekening

Art. 14.§ 1. De ESD-nalevingsrekening wordt beheerd door de gemachtigde vertegenwoordiger conform artikel 7 van het samenwerkingsakkoord register. § 2. De registeradministrateur wordt aangeduid als de gemachtigde vertegenwoordiger voor de ESD-nalevingsrekening. § 3. De Nationale Klimaatcommissie houdt een overzicht bij van de verdeling tussen de Gewesten van de nalevingseenheden en kredietrechten op de ESD-nalevingsrekening. Het overzicht houdt rekening met de transacties conform de registerverordening en de overdrachten en de aanpassingen conform dit samenwerkingsakkoord.

Op vraag van de gemachtigde vertegenwoordiger wordt het overzicht, vermeld in het eerste lid, aan hem ter beschikking gesteld. Afdeling 5. - Rapporteringsverplichtingen

Art. 15.Elk Gewest maakt de definitieve versie van haar broeikasgasinventaris ter goedkeuring over aan de Nationale Klimaatcommissie in het formaat opgenomen in bijlage X van uitvoeringshandeling (EU) nr. 749/2014 van de Commissie van 30 juni 2014 betreffende de structuur, de indeling, de indieningsprocedure en de beoordeling van de informatie die door de lidstaten is verstrekt op grond van verordening (EU) nr. 525/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad.

Deze overmaking gebeurt uiterlijk twee weken na de publicatie van de uitvoeringshandeling, vermeld in artikel 19, § 6, van verordening nr. 525/2013.

Art. 16.§ 1. De federale minister, bevoegd voor het klimaat, maakt jaarlijks een rapport over de beleidslijnen en -maatregelen, vermeld in artikel 9, over aan de Nationale Klimaatcommissie.

Dit rapport omvat een stand van zaken van de planning en uitvoering van de beleidslijnen en -maatregelen, alsook een inschatting van de emissiereducties, vermeld in artikel 9, 1° en 2°. § 2. De federale minister, bevoegd voor het klimaat: 1° verzamelt de gewestelijke en federale gegevens nodig voor de jaarlijkse beoordeling van het effect van de beleidslijnen en -maatregelen, vermeld in artikel 9, 1° en 2° ;2° ontwikkelt de methodes, vermeld in artikel 9, 1° en 2°, voor de beoordeling, opvolging en controle van de beleidslijnen en -maatregelen. Afdeling 6. - Naleving van de verplichtingen van de reductie van

broeikasgasemissies Onderafdeling 1. - Naleving door de Gewesten

Art. 17.De Nationale Klimaatcommissie keurt de definitieve versie van de broeikasgasinventarissen van de Gewesten, vermeld in artikel 15, goed en ziet erop toe dat de som van de drie gewestelijke broeikasgasinventarissen overeenstemt met de definitieve versie van de nationale inventaris, zoals gevalideerd conform artikel 19, § 6, van verordening nr. 525/2013.

Art. 18.Uiterlijk twee weken nadat het saldo op de ESD-nalevingsrekening voor een bepaald jaar van de nalevingsperiode is weergegeven conform artikel 78, § 2, van de registerverordening, berekent de Nationale Klimaatcommissie de gewestelijke saldi op basis van de conform artikel 17 goedgekeurde gewestelijke broeikasgasinventarissen.

Art. 19.Als het saldo op de ESD-nalevingsrekening positief is en alleen twee gewestelijke saldi zijn positief, worden de naar de volgende jaren overdraagbare AEAs verdeeld onder de Gewesten met het positieve saldo a rato van hun aandeel in de som van de positieve gewestelijke saldi.

De niet naar de volgende jaren overdraagbare AEAs van de Gewesten met het positieve saldo worden toegekend aan het Gewest met het negatieve saldo a rato van hun aandeel in de som van de positieve gewestelijke saldi.

Het Gewest met het negatieve saldo draagt uiterlijk op 30 juni van het daarop volgende jaar nalevingseenheden en bijhorende kredietrechten, met uitzondering van tCERs en lCERs, over aan de Gewesten met het positieve saldo ten belope van 75 % van de toegekende AEAs, vermeld in het tweede lid.

Art. 20.Als het saldo op de ESD-nalevingsrekening positief is en alleen één gewestelijk saldo is positief, worden de naar de volgende jaren overdraagbare AEAs toegekend aan het Gewest met het positieve saldo.

De niet naar de volgende jaren overdraagbare AEAs van het Gewest met het positieve saldo worden toegekend aan de Gewesten met het negatieve saldo a rato van hun aandeel in de som van de negatieve gewestelijke saldi.

De Gewesten met het negatieve saldo dragen uiterlijk op 30 juni van het daarop volgende jaar nalevingseenheden en bijhorende kredietrechten, met uitzondering van tCERs en lCERs, over aan het Gewest met het positieve saldo ten belope van 75 % van de toegekende AEAs, vermeld in het tweede lid.

Art. 21.Als het saldo op de ESD-nalevingsrekening negatief is en alleen twee gewestelijke saldi zijn negatief, worden de niet naar de volgende jaren overdraagbare AEAs van het Gewest met het positieve saldo toegekend aan de Gewesten met het negatieve saldo a rato van hun aandeel in de som van de negatieve gewestelijke saldi.

De Gewesten met het negatieve saldo dragen uiterlijk op 30 juni van het daarop volgende jaar nalevingseenheden en bijhorende kredietrechten, met uitzondering van tCERs en lCERs, over aan het Gewest met het positieve saldo ten belope van 75 % van de toegekende AEA's, vermeld in het eerste lid.

Art. 22.Als het saldo op de ESD-nalevingsrekening negatief is en alleen één gewestelijk saldo is negatief, worden de niet naar de volgende jaren overdraagbare AEAs van de Gewesten met het positieve saldo toegekend aan het Gewest met het negatieve saldo.

Het Gewest met het negatieve saldo draagt uiterlijk op 30 juni van het daarop volgende jaar nalevingseenheden en bijhorende kredietrechten, met uitzondering van tCERs en lCERs, over aan de Gewesten met het positieve saldo ten belope van 75 % van de toegekende AEAs, vermeld in het eerste lid.

Art. 23.Rekening houdende met de in afdeling 3 genoemde flexibele instrumenten mogen de jaarlijkse broeikasgasemissies van een Gewest haar jaarlijkse emissieruimte niet overschrijden.

Met toepassing van de artikelen 19 tot en met 22, zorgt elk Gewest ervoor dat het jaarlijks voldoende nalevingseenheden, met inbegrip van de benodigde kredietrechten, heeft op de ESD-nalevingsrekening, uiterlijk twee weken voor de bepaling van het Belgische nalevingsstatuscijfer conform artikel 79 van de registerverordening.

Onderafdeling 2. - Naleving door de Federale Staat

Art. 24.§ 1. De Nationale Klimaatcommissie kan de Federale Staat verzoeken om een actieplan met binnenlandse corrigerende maatregelen in te dienen als het rapport, overgemaakt conform artikel 16, § 1, aantoont dat de Federale Staat het risico loopt de doelstelling, vermeld in artikel 9, 1°, niet te behalen of haar verplichting, vermeld in artikel 9, 2°, niet na te komen. § 2. Als de Federale Staat haar doelstelling, vermeld in artikel 9, 1°, niet behaald heeft, compenseert de Federale Staat de Gewesten hiervoor. Deze compensatie gebeurt door een bedrag te storten aan de Gewesten dat gelijk is aan het verschil tussen de beoogde emissiereducties, vermeld in artikel 9, 1°, en de via beleidslijnen en maatregelen gerealiseerde reducties vermenigvuldigd met de gemiddelde prijs van een CER over de nalevingsperiode. Dit bedrag wordt verdeeld onder de Gewesten a rato van hun aandeel in de jaarlijkse emissieruimte van België in de nalevingsperiode.

De Nationale Klimaatcommissie beoordeelt uiterlijk 31 december 2022 of de Federale Staat haar doelstelling, vermeld in artikel 9, 1°, al dan niet heeft behaald op basis van het rapport, vermeld in artikel 16, § 1. Als de Federale Staat haar doelstelling niet heeft behaald, betaalt de Federale Staat de compensatie uiterlijk zes maanden na datum van de beoordeling door de Nationale Klimaatcommissie. Onderafdeling 3. - Sancties

Art. 25.Als het Belgische nalevingsstatuscijfer bepaald conform artikel 79 van de registerverordening negatief is voor een bepaald jaar van de nalevingsperiode, berekent de Nationale Klimaatcommissie elk gewestelijk nalevingsstatuscijfer door de som te berekenen van alle nalevingseenheden van een Gewest op de ESD-nalevingsrekening van dat jaar verminderd met haar gewestelijke jaarlijkse broeikasgasemissies, vermeld in artikel 17.

Art. 26.Als het Belgische nalevingsstatuscijfer negatief is voor een bepaald jaar van de nalevingsperiode, zijn de volgende maatregelen van toepassing voor de Gewesten met een negatief nalevingsstatuscijfer: 1° de ontwikkeling van een plan met corrigerende maatregelen conform artikel 7, § 2, van beschikking nr.406/2009/EG; 2° het teveel aan broeikasgasemissies wordt vermenigvuldigd met een kortingsfactor van 1,08 en overgedragen naar de ESD-nalevingsrekening van het volgende jaar voor rekening van het betrokken Gewest.

Art. 27.Als het Belgische nalevingsstatuscijfer negatief is voor een van de jaren van de periode 2013 tot en met 2019, en het rapport overgemaakt conform artikel 16, § 1, aantoont dat de Federale Staat het risico loopt de doelstelling, vermeld in artikel 9, 1°, niet te behalen of de verplichting, vermeld in artikel 9, 2°, niet na te komen, neemt zij deel aan de ontwikkeling van het plan met corrigerende maatregelen, vermeld in artikel 26, 1°.

Art. 28.Het plan, vermeld in de artikelen 26 en 27, wordt door de Nationale Klimaatcommissie goedgekeurd en ingediend namens België bij de Europese Commissie binnen de drie maanden na de bepaling van het Belgische nalevingsstatuscijfer conform artikel 79 van de registerverordening.

Art. 29.Als België krachtens artikel 260 van het Verdrag over de werking van de Europese Unie veroordeeld is, legt de Nationale Klimaatcommissie vast welk gedeelte van de forfaitaire som of de dwangsom elke contracterende partij verschuldigd is in verhouding met hun verbintenissen die ze al dan niet nagekomen zijn. Het Overlegcomité keurt de genomen beslissing goed. HOOFDSTUK 3. - Hernieuwbare energie Afdeling 1. - Verdeling van de Belgische doelstelling van energie uit

hernieuwbare bronnen

Art. 30.§ 1. Conform richtlijn 2009/28/EG zal het Belgische aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie in 2020 minstens gelijk zijn aan 13 %. § 2. Conform de berekeningswijze, vermeld in artikel 3, § 4, van richtlijn 2009/28/EG, bedraagt het Belgische aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in alle vormen van vervoer in 2020 minstens 10 % van het eindverbruik van energie in de vervoersector. § 3. Rekening houdend met de indicatieve doelstelling van het eindverbruik van energie door België aangemeld bij de Europese Commissie conform artikel 3, § 1, van richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG vertegenwoordigt de Belgische doelstelling van 13 %, vermeld in paragraaf 1, een absolute waarde van 4,224 Mtep. § 4. De Gewesten verbinden er zich toe om in 2020 hun productie van energie uit hernieuwbare bronnen en het verbruik van energie uit hernieuwbare bronnen voor vervoer te brengen op: 1° voor het Vlaamse Gewest: 2,156 Mtep;2° voor het Waalse Gewest: 1,277 Mtep;3° voor het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest: 0,073 Mtep. § 5. De Federale Staat verbindt er zich toe om in 2020 de productie van energie uit hernieuwbare bronnen te brengen op 0,718 Mtep.

Art. 31.§ 1. De gewestelijke doelstellingen, vermeld in artikel 30, § 4, brengen een bijdrage van de Federale Staat in rekening, namelijk de bijmenging en het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen in de vervoersector, die het resultaat zijn van federale beleidsmaatregelen. § 2. Rekening houdend met de inspanningen van de Gewesten uit hun beleid en maatregelen ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen in de vervoersector, is de Federale Staat verantwoordelijk voor het behalen van de doelstelling van 10 %, vermeld in artikel 30, § 2. Afdeling 2. - Federale en gewestelijke actieplannen voor energie uit

hernieuwbare bronnen

Art. 32.§ 1. De Federale Staat keurt uiterlijk op 30 juni 2017 een actieplan goed dat minstens de volgende elementen bevat: 1° een onderbouwde jaarlijkse prognose van het bruto-eindverbruik van energie tot en met 2020 conform richtlijn 2009/28/EG;2° een onderbouwde jaarlijkse prognose van het verbruik van energie uit hernieuwbare bronnen tot en met 2020, op basis van het huidige en geplande federale beleid ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen in de vervoersector tot en met 2020;3° een onderbouwde jaarlijkse prognose van de productie van energie uit hernieuwbare bronnen in de zeegebieden waarover België rechtsmacht uitoefent conform het internationaal zeerecht;4° een beschrijving van het federale beleid en maatregelen ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen in de vervoerssector. § 2. Elk Gewest keurt uiterlijk op 30 juni 2017 een actieplan goed dat minstens de volgende elementen bevat: 1° een onderbouwde jaarlijkse prognose van de productie van energie uit hernieuwbare bronnen tot en met 2020, op basis van het huidige en geplande gewestelijke beleid ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen conform richtlijn 2009/28/EG;2° een beschrijving van het gewestelijk beleid en maatregelen ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen in de vervoerssector. § 3. Van zodra een contracterende partij niet in staat is om één van de maatregelen van haar actieplan met betrekking tot vervoer, vermeld in paragraaf 2, 2°, uit te voeren, brengt ze ENOVER onmiddellijk op de hoogte.

Art. 33.§ 1. Uiterlijk op 30 september 2017 voegt ENOVER de actieplannen voor energie uit hernieuwbare bronnen van de contracterende partijen samen tot een nationaal actieplan, beoordeelt of de beoogde maatregelen voldoende zijn om de doelstellingen, vermeld in artikelen 30, § 1, § 4 en § 5, en 31, § 2, te behalen en stelt de resultaten van de beoordeling van het nationaal actieplan voor aan de Nationale Klimaatcommissie. § 2. Als uit de beoordeling van het nationaal actieplan, vermeld in paragraaf 1, blijkt dat er een verschil bestaat tussen het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen en de te bereiken doelstellingen, vermeld in de artikelen 30, § 1, § 4 en § 5, en 31, § 2, beslist het eerst geplande Overlegcomité na 30 september 2017 over de noodzaak om mogelijke corrigerende maatregelen toe te passen. § 3. Als het Overlegcomité beslist over de noodzaak om corrigerende maatregelen te nemen, vermeld in paragraaf 2, worden de actieplannen, vermeld in artikel 32, gewijzigd binnen de vier maanden na de beslissing van het Overlegcomité. Afdeling 3. - Rapportering

Art. 34.De contracterende partijen rapporteren hun statistieken over de evolutie van de energieproductie uit hernieuwbare energiebronnen en het energieverbruik uit hernieuwbare bronnen voor vervoer conform de bepalingen van de richtlijn 2009/28/EG. De rapportering, vermeld in het eerste lid, gebeurt op geregelde tijdstippen: 1° uiterlijk op 31 december 2017: de finale cijfers voor het jaar 2015 en de voorlopige cijfers voor het jaar 2016;2° uiterlijk op 31 december 2019: de finale cijfers voor het jaar 2017 en de voorlopige cijfers voor het jaar 2018;3° uiterlijk op 31 december 2021: de finale cijfers voor het jaar 2019 en de voorlopige cijfers voor het jaar 2020.

Art. 35.Elke contracterende partij rapporteert uiterlijk op 31 oktober 2019 over de uitvoering van hun actieplan voor energie uit hernieuwbare bronnen, vermeld in artikel 32 en, in voorkomend geval, artikel 33, § 3. Deze rapportering houdt een geactualiseerde prognose, vermeld in artikel 32, § 1, 2° en 3°, en artikel 32, § 2, 1°, voor 2020 in.

Art. 36.§ 1. Uiterlijk op 30 november 2019 voegt ENOVER de rapporteringen, vermeld in artikel 35, van de contracterende partijen samen, beoordeelt of de doelstellingen, vermeld in de artikelen 30, § 1, § 4 en § 5, en 31, § 2, behaald worden en stelt de resultaten van de beoordeling voor aan de Nationale Klimaatcommissie. § 2. Als uit de evaluatie van de samengevoegde rapporteringen, vermeld in paragraaf 1, blijkt dat er een verschil bestaat tussen het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen en de doelstellingen, vermeld in artikelen 30, § 1, § 4 en § 5, en 31, § 2, beslist het eerst geplande Overlegcomité na 30 november 2019 over de noodzaak om mogelijke corrigerende maatregelen toe te passen. Afdeling 4. - Samenwerkings- en solidariteitsmechanismen

Art. 37.§ 1. Elke contracterende partij kan een deel van zijn doelstellingen, vermeld in artikelen 30, § 4 en § 5, en 31, § 2, behalen door de inzet van samenwerkingsmechanismen conform artikel 6 tot en met 12 van richtlijn 2009/28/EG. § 2. De contracterende partij die van deze samenwerkingsvormen gebruik wil maken om haar tekort te compenseren, geeft eerst de andere contracterende partijen de kans om een mogelijkheid tot interne samenwerking te formuleren.

Als een of meerdere contracterende partijen een geschat tekort hebben en de andere contracterende partijen hebben een geschat overschot, dan moeten deze overschotten, als deze verkocht worden, prioritair aangeboden worden aan de contracterende partijen die een tekort hebben. Daarbij wordt op het moment van de verkoop een referentieprijs gehanteerd die het gemiddelde is van de in het Waalse en in het Vlaamse Gewest toegekende steun op basis van certificaten voor nieuwe on shore windenergie-installaties, met als startdatum het voorgaande jaar, uitgedrukt in euro per GWh en met een maximum van 75.000 EUR/GWh.

De intergewestelijke solidariteit zal er als volgt uit zien: Voor de eerste schijf van 750 GWh die aangekocht wordt, is er een vermindering van 25 %; voor de schijf van 751 tot 1500 GWh: - 20 %; voor de schijf van 1501 tot 3000 GWh: - 15 %; voor de schijf van 3001 tot 3500 GWh: - 10 %; voor de schijf vanaf 3501: - 5 %.

Als deze overschotten echter onvoldoende zouden zijn om de doelstellingen van alle contracterende partijen te behalen, dan worden deze overschotten pro rata aan contracterende partijen met een geschat tekort toegekend a rato van hun aandeel om de respectievelijk geschatte tekorten te compenseren.

Iedere entiteit blijft verantwoordelijk voor het behalen van zijn doelstelling. § 3. Als uit de analyse, vermeld in artikel 36, § 1, blijkt dat België als geheel het aandeel van energie uit hernieuwbare bronnen, vermeld in artikel 30, § 1, niet behaalt en geen enkele contracterende partij realiseert een overschot, dan zullen alle contracterende partijen die hun deel van energie uit hernieuwbare bronnen, vermeld in artikel 30, § 4 en § 5, niet halen in overeenstemming met artikel 6 van de richtlijn 2009/28/EG overschotten van andere lidstaten van de Europese Unie aankopen om aan de verplichtingen, vermeld in artikel 30, § 4 en § 5, te voldoen. § 4. Als uit de analyse, vermeld in artikel 36, § 1, blijkt dat België als geheel het aandeel van energie uit hernieuwbare bronnen, vermeld in artikel 30, § 1, niet behaalt en een of meerdere contracterende partijen hebben een tekort en de andere contracterende partijen hebben een overschot, dan worden deze overschotten ten bezwarende titel overgedragen naar rato van hun aandeel in het totaal van de gevraagde hoeveelheden om haar tekort te compenseren.

De verkoopprijs wordt conform paragraaf 2 vastgelegd.

Als deze overschotten echter onvoldoende zouden zijn om aan de doelstellingen van alle contracterende partijen te voldoen, dan wordt het overschot aan de contracterende partijen met een geschat tekort toegekend a rato van hun aandeel om de respectievelijk geschatte tekorten te compenseren. § 5. Als blijkt dat België als geheel het aandeel van energie uit hernieuwbare bronnen, vermeld in artikel 30, § 1, niet behaalt maar de contracterende partijen allen wel hun doelstelling, vermeld in artikel 30, § 4 et § 5, hebben behaald, zal dit voorgelegd worden aan het eerste Overlegcomité dat rechtstreeks zal volgen op het afronden van de cijfers van de inventarissen en van de eindevaluatie van de doelstelling inzake hernieuwbare energiebronnen. Afdeling 5. - Sancties

Art. 38.Als België krachtens artikel 260 van het Verdrag over de werking van de Europese Unie veroordeeld is, legt ENOVER vast welk gedeelte van de forfaitaire som of de dwangsom elke contracterende partij verschuldigd is in verhouding met hun verbintenissen die ze al dan niet nagekomen zijn. Het Overlegcomité keurt de genomen beslissing goed. HOOFDSTUK 4. - Verdeling van de opbrengsten van de veiling van emissierechten

Art. 39.De opbrengsten van de veiling van emissierechten voor de periode 2013 tot en met 2020, vermeld in artikel 11, 2°, van het samenwerkingsakkoord register, worden verdeeld, als volgt: Voor een eerste schijf van 326 miljoen euro wordt de volgende verdeelsleutel toegepast: 1° voor het Vlaamse Gewest: 53 %;2° voor het Waalse Gewest: 30 %;3° voor het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest: 7 %;4° voor de Federale Staat: 10 %. Voor de daaropvolgende opbrengsten van de veiling van emissierechten wordt de volgende verdeelsleutel toegepast: 1° voor het Vlaamse Gewest: 52,76 %;2° voor het Waalse Gewest: 30,65 %;3° voor het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest: 7,54 %;4° voor de Federale Staat: 9,05 %.

Art. 40.§ 1. Voor de eerste schijf van de opbrengsten van de veiling van emissierechten van 326 miljoen euro en voor de daarop volgende opbrengsten tot en met 31 december 2016, kiest elke contracterende partij uit een van de volgende betalingswijzen en deelt dit per aangetekend schrijven mee aan de ordonnateur van de rekening, zoals bepaald in artikel 14 van het samenwerkingsakkoord register: 1° één enkele betaling van het totale bedrag.In dat geval wordt de betaling uitgevoerd binnen de twee weken na de ontvangst van het aangetekend schrijven; 2° vier afzonderlijke betalingen van telkens een kwart van dit bedrag. In dat geval wordt de betaling uitgevoerd op 30 januari van de jaren 2017, 2018, 2019 en 2020. § 2. De daaropvolgende opbrengsten van de veiling van emissierechten worden maandelijks doorgestort aan de contracterende partijen. HOOFDSTUK 5. - Internationale klimaatfinanciering

Art. 41.§ 1. De jaarlijkse Belgische bijdrage van 50 miljoen euro voor de internationale klimaatfinanciering voor de jaren 2016 tot en met 2020, wordt verdeeld, als volgt: 1° voor het Vlaamse Gewest: 14,5 miljoen euro;2° voor het Waalse Gewest: 8,25 miljoen euro;3° voor het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest: 2,25 miljoen euro;4° voor de Federale Staat: 25 miljoen euro. § 2. Elke contracterende partij kan haar bijdrage, vermeld in paragraaf 1, verhogen.

Art. 42.Elke contracterende partij maakt uiterlijk 15 september van elk jaar aan de Nationale Klimaatcommissie een rapport over conform artikel 16 van verordening nr. 525/2013. Dit rapport omvat de gegevens nodig voor de beoordeling en de analyse van de bijdrage van elke contracterende partij. HOOFDSTUK 6. - Opvolging van de uitvoering van het samenwerkingsakkoord

Art. 43.§ 1. De Nationale Klimaatcommissie en ENOVER stellen uiterlijk 30 september van elk jaar een gezamenlijk rapport op over de uitvoering van het samenwerkingsakkoord op basis van de meest recente gegevens overgemaakt conform de artikelen 15, 16, 32, 35 en 42. § 2. Het rapport, vermeld in paragraaf 1, beoordeelt de jaarlijkse naleving van de verplichtingen van elke contracterende partij en de gerealiseerde voortgang met betrekking tot de doelstellingen voor 2020. Het eerste rapport wordt opgesteld tegen 30 september 2017. § 3. Bij de goedkeuring van het rapport, vermeld in paragraaf 1, nodigt de Nationale Klimaatcommissie de vertegenwoordiger van de federale Minister, bevoegd voor internationale samenwerking, uit om zitting te nemen in de commissie, voor zover deze daarin geen vast lid is. § 4. Het rapport, vermeld in paragraaf 1, wordt gezamenlijk goedgekeurd door de Nationale Klimaatcommissie en ENOVER. Binnen de maand na deze goedkeuring publiceert de Nationale Klimaatcommissie het rapport en maakt het over aan de respectieve Parlementen van de contracterende partijen. Elk Parlement kan over de gerapporteerde gegevens vragen stellen aan de Nationale Klimaatcommissie. HOOFDSTUK 7. - Slotbepalingen

Art. 44.Eventuele geschillen onder de contracterende partijen over de interpretatie of de uitvoering van dit samenwerkingsakkoord worden beslecht in de Nationale Klimaatcommissie of, als daar geen oplossing wordt gevonden, binnen de uitgebreide Interministeriële Conferentie voor het Leefmilieu, en in voorkomend geval, binnen het Overlegcomité.

Wordt er geen oplossing gevonden, dan wordt het geschil voorgelegd aan een rechtscollege waarvan de leden worden aangewezen en waarvan de werkingskosten worden verdeeld overeenkomstig artikel 24 van het samenwerkingsakkoord van 14 november 2002 tussen de Federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest betreffende het opstellen, het uitvoeren en het opvolgen van een Nationaal Klimaatplan, alsook het rapporteren in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake Klimaatverandering en het Protocol van Kyoto.

Art. 45.Dit samenwerkingsakkoord is afgesloten voor onbepaalde duur.

Art. 46.Dit samenwerkingsakkoord heeft uitwerking met ingang van 4 december 2015. De wet, de decreten en de ordonnantie tot instemming zullen tegelijkertijd in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd worden door de Centrale Secretarie van het Overlegcomité, vermeld in artikel 31, van de gewone wet van 9 augustus 1980, op verzoek van de partij waarvan de wetgever als laatste zijn instemming heeft gegeven.

Gedaan in Brussel, op 12 februari 2018, in evenveel originele exemplaren als er contracterende partijen zijn.

Voor de Federale Staat : De Eerste Minister, Ch. MICHEL De Minister van Energie, Leefmilieu en Duurzame Ontwikkeling, M. C. MARGHEM Voor het Vlaamse Gewest : De Minister-President van de Vlaamse Regering, G. BOURGEOIS De Vlaamse minister van Begroting, Financiën en Energie, B. TOMMELEIN De Vlaamse minister van Omgeving, Natuur en Landbouw, J. SCHAUVLIEGE Voor het Waalse Gewest : De Minister-President van de Waalse Regering, W. BORSUS De Waalse Minister van Begroting, Financiën, Energie, Klimaat en Luchthavens, J.-L. CRUCKE Voor het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest : De Minister-President van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, R. VERVOORT De Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, belast met Huisvesting, Levenskwaliteit, Leefmilieu en Energie, C. FREMAULT

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

^