gepubliceerd op 28 augustus 2001
Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 9 juli 1999, gesloten in het Paritair Subcomité voor de leerlooierij, betreffende de arbeidsvoorwaarden van de werklieden en werksters
31 MEI 2001. - Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 9 juli 1999, gesloten in het Paritair Subcomité voor de leerlooierij, betreffende de arbeidsvoorwaarden van de werklieden en werksters (1)
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, inzonderheid op artikel 28;
Gelet op het verzoek van het Paritair Subcomité voor de leerlooierij;
Op de voordracht van Onze Minister van Werkgelegenheid, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.Algemeen verbindend wordt verklaard de als bijlage overgenomen collectieve arbeidsovereenkomst van 9 juli 1999, gesloten in het Paritair Subcomité voor de leerlooierij, betreffende de arbeidsvoorwaarden van de werklieden en werksters.
Art. 2.Onze Minister van Werkgelegenheid is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Ponza, 31 mei 2001.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Werkgelegenheid, Mevr. L. ONKELINX _______ Nota (1) Verwijzing naar het Belgisch Staatsblad : Wet van 5 december 1968, Belgisch Staatsblad van 15 januari 1969. Bijlage Paritair Subcomité voor de leerlooierij Collectieve arbeidsovereenkomst van 9 juli 1999 Arbeidsvoorwaarden van de werklieden en werksters (Overeenkomst geregistreerd op 28 oktober 1999 onder het nummer 52836/CO/128.01) HOOFDSTUK I. - Toepassingsgebied
Artikel 1.Deze collectieve arbeidsovereenkomst is van toepassing op de werkgevers en op de werklieden en werksters, hierna genoemd "werklieden", van de ondernemingen welke ressorteren onder het Paritair Subcomité voor de leerlooierij. HOOFDSTUK II. - Tewerkstelling
Art. 2.De werkgevers verbinden zich ertoe in het vlak van de ondernemingen alle maatregelen te treffen om de tewerkstelling te handhaven. HOOFDSTUK III. - Lonen
Art. 3.De minimumuurlonen worden op 1 april 1999 als volgt vastgesteld in een arbeidstijdregeling van 38 uren per week : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
Art. 4.De werklieden die drie maanden dienst tellen in categorie 1a gaan naar categorie 1b.
Art. 5.De werkelijke uitbetaalde uurlonen van toepassing in de ondernemingen op 1 januari 1999 blijven van kracht en zijn gekoppeld aan het indexcijfer van de consumptieprijzen.
Art. 6.De minimumuurlonen en de werkelijke uitbetaalde uurlonen van de werklieden worden verhoogd met 4 BEF op 1 januari 2000.
Art. 7.Vanaf hun 19e verjaardag ontvangen de minderjarige werklieden het minimumuurloon van de meerderjarige werklieden dat in artikel 3, voor de klasse van de functie welke zij uitoefenen, is voorzien.
Art. 8.Voor het werk per stuk en/of per rendement, moet het loon dat overeenstemt met een uur werk ten minste gelijk zijn, naargelang van de categorie en de leeftijd, aan de in de artikelen 3 en 5 vastgestelde minimumuurlonen, vermeerderd met 10 pct. HOOFDSTUK IV. - Bestaanszekerheid
Art. 9.De werkgevers verbinden er zich toe alle maatregelen te nemen om zoveel mogelijk werkloosheid te vermijden en, indien dit niet mogelijk zou zijn, een regeling van beurtwerkloosheid per groep in te voeren.
Art. 10.De tijdelijk werkloos gestelde werklieden om redenen van economische en technologische aard, hebben recht op een vergoeding voor bestaanszekerheid per dag onvrijwillige werkloosheid ten laste van de werkgever.
Art. 11.Individueel beschikt iedere werkman over 100 kredietdagen per kalenderjaar. Nochtans wordt per jaar en per onderneming een "pool" van kredietdagen gevormd door het aantal werklieden op 1 januari te vermenigvuldigen met 100. Deze "pool" kan uitgeput worden door de werklieden die meer dan 100 dagen per kalenderjaar tijdelijk werkloos zijn. Het saldo van de kredietdagen wordt niet overgedragen naar een volgend kalenderjaar.
Art. 12.Vanaf 1 april 1999 zijn de bedragen van bestaanszekerheid de volgende : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
Art. 13.Voor de werkman die in dienst is getreden bij een werkgever tijdens het lopend kalenderjaar, zijn de vergoedingen voor bestaanszekerheid verschuldigd ten belope van het aantal dagen onvrijwillige werkloosheid evenredig met het aantal volle maanden tewerkstelling bij deze werkgever tijdens dit kalenderjaar.
Art. 14.Wanneer de werklieden worden ontslagen, behalve om dringende redenen, hebben zij, bij het verstrijken van de wettelijke termijn van de opzegging welke door hun werkgever werd gedaan, bij wijze van scheidingspremie, recht op vergoedingen voor bestaanszekerheid gedurende een periode waarvan de duur wordt bepaald volgens de jaren ononderbroken dienst in de onderneming, zijnde : - minder dan 1 jaar tewerkstelling : nihil; - van 1 tot en met 5 jaar dienst : gedurende 75 dagen; - van meer dan 5 jaar tot en met 10 jaar dienst : gedurende 100 dagen; - voor elk jaar dienst boven het 10e jaar : telkens 3 dagen meer.
De scheidingspremie moet onmiddellijk worden uitbetaald aan de werklieden die tenminste vijf jaar dienst tellen in de onderneming.
Voor de werklieden die minder dan vijf jaar dienst tellen in de onderneming zijn de vergoedingen evenwel slechts verschuldigd voor de dagen van deze periode waarvoor de werklieden het bewijs leveren dat zij volledig werkloos waren, of deze dagen al dan niet onderling door werkperiodes zijn gescheiden.
Art. 15.Worden gelijkgesteld met ontslagen werklieden : de werklieden die, na een vergoede periode van arbeidsongeschiktheid, bij de werkhervatting niet meer in staat zijn hun vroegere taak op te nemen wegens een vermindering van hun fysische geschiktheid.
Art. 16.De vergoedingen voor bestaanszekerheid, ingeval van tijdelijke werkloosheid, worden uitgekeerd op de gewone betaaldag welke in de onderneming van toepassing is, op voorlegging van de stempelkaart van de werkloos gestelde werklieden.
De vergoeding voor bestaanszekerheid is verschuldigd voor de wettelijke feestdagen welke met een werkloosheidsdag samenvallen (feestdag ten laste van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening). HOOFDSTUK V. - Eindejaarspremie
Art. 17.De eindejaarspremie bedraagt 166,5 maal het uurloon dat werkelijk werd betaald in december, volgens het geperekwateerde uurloon op basis van de 38-urenweek.
Het bedrag van de premie is afhankelijk van het aantal werkelijk gewerkte of daarmee gelijkgestelde dagen gedurende het jaar.
De volgende dagen worden bij de berekening van de premie gelijkgesteld met werkelijk gewerkte dagen : - de dagen van arbeidsongeschiktheid van korte duur, te weten 7 kalenderdagen, welke het gevolg zijn van ziekte of van een ongeval van gemeen recht. Deze dagen worden jaarlijks samengeteld en worden slechts gedurende een maximumperiode van één maand gelijkgesteld; - de dagen van ononderbroken arbeidsongeschiktheid van lange duur of van wederinstorting welke het gevolg zijn van een ziekte of van een ongeval van gemeen recht. Deze dagen worden samengeteld en worden slechts gedurende een maximumperiode van één jaar gelijkgesteld; - de dagen van arbeidsongeschiktheid welke het gevolg zijn van een arbeidsongeval of een beroepsziekte. Deze dagen worden samengeteld en worden slechts gedurende een maximumperiode van één jaar gelijkgesteld; - de werkloosheidsdagen; - de dagen kort verzuim; - de dagen welke worden verleend voor toegestane vakbondsactiviteiten of voor sociale promotie, educatief verlof en informatie; - de dagen van wederoproeping onder de wapens voor zover deze wederoproeping niet om disciplinaire redenen geschiedt; - de feestdagen; - de verlofdagen bij bevalling; - de dagen geoorloofd verzuim om gezinsredenen; - de dagen jaarlijkse vakantie; - de verlofdagen verbonden aan de uitoefening van een politiek mandaat; - de stakingsdagen welke voorkomen na uitputting van de verzoeningsprocedures en na het verstrijken van de wettelijke en bedongen stakingsaanzegging.
Art. 18.De bepalingen welke in de ondernemingen zijn overeengekomen en welke in een hogere eindejaarspremie voorzien dan de minima welke in artikel 17 zijn vastgesteld worden gehandhaafd.
Art. 19.De eindejaarspremie wordt berekend volgens de formule : 166,5 maal het werkelijk betaalde geperekwateerde uurloon in december, vermenigvuldigd met het aantal werkelijk gewerkte en gelijkgestelde dagen en gedeeld door 260.
Art. 20.Tussen 15 en 31 december wordt een voorschot betaald, dat ongeveer overeenkomt met de te betalen netto-eindejaarspremie.
De afrekening wordt gemaakt vóór 15 januari van het jaar dat volgt op het jaar waarop de premie betrekking heeft. Indien een gerechtigde de onderneming verlaat, dan wordt de premie bij het vertrek uitbetaald op grond van zijn laatste loon. HOOFDSTUK VI. - Arbeidsongevallen
Art. 21.Bij ongeval, overkomen op de weg naar of van het werk of in de onderneming, behouden de werklieden het recht op het normaal loon ten laste van de werkgever gedurende de eerste vier weken van zijn arbeidsongeschiktheid.
Het slachtoffer stelt de werkgever, op diens verzoek, in zijn plaats, voor zijn rechten op de vergoedingen welke voor de periode zijn verschuldigd door de verzekeraar-arbeidsongevallen. HOOFDSTUK VII. - Forfaitaire rustvergoeding
Art. 22.De werklieden die bij hun oppensioenstelling, brugpensioen, of vervroegd pensioen een dienstanciënniteit van minimum 5 jaar hebben, ontvangen een forfaitaire rustvergoeding, per dienstjaar in de onderneming.
Deze forfaitaire rustvergoeding bedraagt op 1 april 1999 per dienstjaar 448,55 BEF en is gekoppeld aan de evolutie van het indexcijfer zoals bepaald in artikel 23.
Deze forfaitaire rustvergoeding welke ten laste is van de werkgever mag niet worden gecumuleerd met andere reeds bestaande stelsels van vergoeding bij oppensioenstelling, brugpensioen of vervroegd pensioen.
De bestaande stelsels van rustvergoeding welke gunstiger zijn voor de werklieden dan de hierboven voorziene regeling, blijven behouden. HOOFDSTUK VIII. - Koppeling van de lonen en vergoedingen aan het indexcijfer van de consumptieprijzen
Art. 23.De lonen, de forfaitaire rustvergoeding en de vergoedingen voor bestaanszekerheid zijn gekoppeld aan het indexcijfer van de consumptieprijzen, overeenkomstig de collectieve arbeidsovereenkomst van 29 januari 1969 van het Nationaal Paritair Comité voor het huiden- en lederbedrijf betreffende de koppeling van de lonen en uitkeringen aan het indexcijfer van de consumptieprijzen in de ondernemingen welke ressorteren onder dit paritair comité, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 27 mei 1969, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 12 juli 1969, gewijzigd bij de collectieve arbeidsovereenkomst van 27 juni 1969, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 22 oktober 1969, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 28 november 1969. HOOFDSTUK IX. - Ploegenwerk
Art. 24.Onverminderd de bepalingen van de arbeidswet van 16 maart 1971, wordt aan de werklieden die 's nachts al dan niet in ploegen werken een premie van 25 pct., berekend op het normale loon, toegekend. Al de tussen 22 en 6 uur gepresteerde uren geven recht op deze premie.
In de ondernemingen waar dagploegen zijn ingericht, wordt er bovendien aan de ploegwerkers een premie van 6 pct., berekend op het normale loon, toegekend.
Wanneer er aan de werklieden onder welke vorm ook reeds compensaties worden verleend, worden deze in aanmerking genomen voor de berekening van voornoemde premies. De bepalingen welke voor de werklieden gunstiger zijn, blijven van toepassing.
Art. 25.De schafttijden worden vergoed als werkelijke arbeid, eventueel uitgezonderd voor de werklieden die op premie werken, voor zover er in hun premie een compensatie voor de schafttijden is opgenomen. HOOFDSTUK X. - Geldigheid
Art. 26.Deze collectieve arbeidsovereenkomst treedt in werking op 1 januari 1999 en houdt op van kracht te zijn op 31 december 2000.
Voor zover deze collectieve arbeidsovereenkomst de bestaande collectieve arbeidsovereenkomsten niet wijzigt blijven deze behouden.
De sociale vrede wordt gewaarborgd voor de ganse duur van deze collectieve arbeidsovereenkomst.
Gezien om te worden gevoegd bij het koninklijk besluit van 31 mei 2001.
De Minister van Werkgelegenheid, Mevr. L. ONKELINX