gepubliceerd op 26 januari 2018
Koninklijk besluit tot wijziging van diverse besluiten betreffende de procedure voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
25 DECEMBER 2017. - Koninklijk besluit tot wijziging van diverse besluiten betreffende de procedure voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
VERSLAG AAN DE KONING Sire, I. Algemene opmerkingen In zijn arrest nr. 233.609 van 26 januari 2016 vernietigde de Raad van State gedeeltelijk, op vordering van advocatenverenigingen en individuele advocaten, artikel 71, vierde lid, van de algemene procedureregeling voor de afdeling bestuursrechtspraak. Daarin wordt bepaald dat het rolrecht van 200 effectief moet worden betaald binnen een termijn van acht dagen vanaf de ontvangst van de uitnodiging tot betaling verzonden door de griffie. De Raad van State is van oordeel dat een dergelijk korte termijn, waarvan het aanvangspunt niet kan worden ingeschat door de verzoekende partij, het recht van toegang tot de rechter belemmert. Zoals blijkt uit de arresten nrs. 233.610 en 233.611 van dezelfde datum geldt thans voor die betaling geen termijn meer en kan de kwijting van het rolrecht geschieden tot aan de sluiting van het debat. Een nieuwe regeling dringt zich op.
Men kan, om de problematiek op te lossen, inspiratie vinden in artikel 1034sexies van het Gerechtelijk Wetboek (het verzoekschrift op tegenspraak in het burgerlijk procesrecht): "nadat, in voorkomend geval, de rolrechten zijn betaald, worden de partijen door de griffier bij gerechtsbrief opgeroepen om te verschijnen op de zitting die de rechter bepaalt. Bij de oproeping wordt een afschrift van het verzoekschrift gevoegd". Weliswaar moet men rekening houden met de specifieke situatie van de rechtspleging voor de Raad van State. Een verzoekschrift wordt - behoudens in de gevallen bedoeld in artikel 3bis van de algemene procedureregeling - vanaf zijn ontvangst ter griffie ingeschreven op de rol. Om organisatorische redenen is het beter om het verzoekschrift al in te schrijven op de rol in plaats van in een wachtregister. Het is overigens na ontvangst en registratie van het verzoekschrift dat de griffie, overeenkomstig artikel 71, tweede lid, van de algemene procedureregeling de uitnodiging kan versturen tot betaling van het rolrecht, met vermelding van de "gestructureerde mededeling".
Zoals voorheen wordt niet afgeweken van het principe uit het (burgerlijk) verbintenissenrecht. De betaling gebeurt op het ogenblik dat de rekening van de begunstigde wordt gecrediteerd. (1) Ingevolge de inwerkingtreding van de wet van 19 maart 2017 tot oprichting van een begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand en van de wet van 26 april 2017 houdende de regeling van de oprichting van een Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand voor wat de Raad van State en de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen betreft, zijn er bovendien wijzigingen nodig in de diverse procedureregelingen om de aan dit Fonds verschuldigde bijdrage, die voortaan geldt voor rechtsplegingen bij de Raad van State, te vermelden.
Tenslotte worden enkele technische wijzigingen aangebracht om ten eerste enkele anomalieën te verbeteren, ten tweede het aantal eensluidend verklaarde afschriften vereist bij het administratief kort geding te beperken en, ten derde, de naam van de betrokken administratie van de FOD Financiën in verschillende bepalingen aan te passen teneinde deze in overeenstemming te brengen met de nieuwe structuur van de FOD. II. Artikelsgewijze bespreking Artikel 1 Het gaat hier om een technische verbetering.
Artikel 2 Artikel 6, § 1 van de algemene procedureregeling wordt aangepast. De bedoeling hiervan is in de eerste plaats het "responsabiliseren" van de partijen. Zolang het rolrecht en de bijdrage bedoeld in artikel 66, 6°, niet zijn betaald, wordt met het onderzoek van de zaak geen aanvang genomen. Deze regeling heeft ook tot gevolg dat de andere partijen niet worden belast met taken in dossiers waar de betaling van het rolrecht en de bijdrage aleatoir is.
Het spreekt voor zich dat de aldus ingevoerde "bevriezing van de procedure" alleen betrekking heeft op de rolrechten die in die fase van de procedure verschuldigd zijn. Anders gezegd, als het gaat om een dossier waarbij tegelijk een gewone vordering tot schorsing en een beroep tot nietigverklaring ingesteld worden, zal de griffie eerst alleen de betaling vragen voor de schorsing (artikel 70, § 1, tweede lid, van de algemene procedureregeling). Zodra die betaling ontvangen is, zal de schorsingsprocedure een aanvang nemen.
Zoals de afdeling wetgeving van de Raad van State suggereerde, werd § 4 in dezelfde zin gewijzigd.
Artikel 3 Het gaat hier om een technische verbetering.
Artikel 4 Het gaat hier om een technische verbetering.
Artikel 5 Naar aanleiding van de vernietiging van het mechanisme van de bestuurlijke lus door het Grondwettelijk Hof, bij arrest nr. 103/2015 van 16 juli 2015, wordt de tekst van artikel 25/1 aldus gewijzigd doordat daarin niet langer naar de bestuurlijke lus verwezen wordt.
Artikel 6 De algemene procedureregeling schrijft uitdrukkelijk voor dat ook in geval van het instellen van een vordering tot schadevergoeding tot herstel een rolrecht verschuldigd is. Deze regeling maakt geen onderscheid naargelang het ogenblik waarop dergelijke vordering wordt ingediend. Daarom wordt ook de thans voorliggende wijziging van artikel 25/3, § 4, gesuggereerd.
De bijdrage bedoeld in artikel 66, 6°, wordt eveneens vermeld.
Naar aanleiding van de vernietiging van het mechanisme van de bestuurlijke lus door het Grondwettelijk Hof, bij arrest nr. 103/2015 van 16 juli 2015, wordt de tekst van artikel 25/3 aldus gewijzigd doordat daarin niet langer naar de bestuurlijke lus verwezen wordt.
Artikel 7 Het gaat hier om twee technische verbeteringen.
Artikel en 8 tot 10 Aangezien de "bevriezing van de procedure" voor alle procedures ingevoerd wordt, wordt ze hier ingevoerd voor het verzet, het derdenverzet en het beroep tot herziening. De vermelding van de bijdrage bedoeld in artikel 66, 6°, van de algemene procedureregeling wordt eveneens toegevoegd.
Artikel 11 Artikel 53, tweede lid, valideert een werkwijze die tot op heden, om proceseconomische redenen, werd gevolgd door de Raad van State.
In deze bepaling wordt de term "memorie" gebruikt, aangezien het in deze fase van de procedure om de memorie van tussenkomst gaat.
Artikel 12 Naar aanleiding van de vernietiging van het mechanisme van de bestuurlijke lus door het Grondwettelijk Hof, bij arrest nr. 103/2015 van 16 juli 2015, worden het hoofdstuk en de bepaling betreffende dat mechanisme opgeheven.
Artikel 13 Zoals de afdeling Wetgeving van de Raad van State in haar advies nr. 62.003 terecht voorgesteld heeft, wordt de term "pro deo" vervangen door de term "rechtsbijstand".
Artikel 14 In de huidige tekst van artikel 68, laatste lid, wordt bepaald dat, in het daar bedoelde geval, de kosten ten laste worden gelegd van de verzoeker. Dit kan soms onbillijk zijn. Als voorbeeld kan worden verwezen naar de gevallen waarin de verzoekende partij via de alleenstaande kortgedingprocedure verkrijgt wat zij nastreeft, zodat een later beroep tot nietigverklaring doelloos is (onder meer de schorsing van een verbod tot betogen op een bepaalde datum) of wanneer de verwerende partij, na het schorsingsarrest, de aangevochten beslissing intrekt.
Artikel 15 De bijdrage bedoeld in artikel 66, 6°, wordt vermeld en de naam van de betrokken administratie van de FOD Financiën wordt aangepast.
Tevens wordt in de bepaling in kwestie een technische verbetering aangebracht.
Artikel 16 Artikel 70, § 1, eerste lid, somt de gevallen op waarin een rolrecht verschuldigd is. In 2° werd niet gesproken over de vordering tot het opleggen van voorlopige maatregelen. Uit art. 17, § 1, RvS-wet volgt nochtans dat de vordering tot schorsing of tot het opleggen van voorlopige maatregelen op hetzelfde niveau staan: de schorsing en de voorlopige maatregelen worden op gelijke voet behandeld. Om elke twijfel te voorkomen is het aangewezen de afzonderlijke vordering tot het opleggen van voorlopige maatregelen in de tekst op te nemen.
In art. 70, § 1, tweede lid, ("wanneer de schorsing van de tenuitvoerlegging...") wordt voor de duidelijkheid gespecificeerd dat het hier gaat om de hypothese waarin de schorsingsvordering reeds gelijktijdig met het hoofdberoep wordt ingediend.
In art. 70, § 1, vijfde lid, en § 2, derde lid (rolrecht bij schadevergoeding tot herstel) is sprake van een "verschuldigd recht" dat niet "verschuldigd" is. Omdat dit contradictorisch overkomt, worden de bedoelde zinsneden vervangen door "zijn het daaraan verbonden recht en de bijdrage bedoeld in artikel 66, 6°, niet verschuldigd" in artikel 70, § 1, vijfde lid. In artikel 70, § 2, derde lid, worden de bedoelde zinsneden vervangen door "is het aan die tussenkomst verbonden recht niet verschuldigd".
Teneinde gevolg te geven aan advies nr. 62.003 van de afdeling Wetgeving van de Raad van State, lijkt het nuttig om er hier op te wijzen dat nooit afbreuk gedaan wordt aan het gelijkheidsbeginsel. Er kunnen zich immers verschillende gevallen voordoen: - ofwel wordt de vordering tot schorsing wegens uiterst dringende noodzakelijkheid apart ingesteld: ze geeft dan aanleiding tot de betaling van een recht van 200 euro; als daarop naderhand een afzonderlijk beroep tot nietigverklaring volgt, is het recht betreffende dat beroep slechts verschuldigd ingeval om voortzetting van de procedure verzocht wordt (als het beroep tot nietigverklaring ingesteld wordt voordat het arrest over de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid uitgesproken is) of bij het instellen van dat beroep (als het op de griffie ingekomen is wanneer datzelfde arrest al uitgesproken is), aangezien een verzoek tot voortzetting van de procedure in dat laatste geval niet vereist is; - ofwel wordt de vordering tot schorsing wegens uiterst dringende noodzakelijkheid tegelijk met het beroep tot nietigverklaring ingesteld: in dat geval is het recht slechts verschuldigd voor de vordering tot schorsing wegens uiterst dringende noodzakelijkheid; het recht betreffende het beroep tot nietigverklaring is in dat geval slechts verschuldigd ingeval om voortzetting van de procedure verzocht wordt; - ofwel wordt het beroep tot nietigverklaring apart ingesteld: in dat geval is alleen het recht betreffende dat beroep verschuldigd; als naderhand een vordering tot schorsing (in voorkomend geval wegens uiterst dringende noodzakelijkheid) ingesteld wordt, geeft ze, zodra ze ingesteld wordt, aanleiding tot de betaling van een recht van 200 euro; - ofwel wordt een vordering tot schorsing tegelijk met een beroep tot nietigverklaring ingesteld: in dat geval wordt slechts het recht betreffende de schorsing onmiddellijk betaald; het recht betreffende het beroep tot nietigverklaring is slechts verschuldigd ingeval om voortzetting van de procedure verzocht wordt.
Aldus is er geen geval waarin een partij betaalt voor een beroep tot nietigverklaring dat niet onderzocht zal worden.
Artikel 17 Het sanctiemechanisme - dat in voornoemd arrest nr. 233.609 van 26 januari 2016 onredelijk zwaar werd bevonden - wordt door de wijziging van het vierde lid van artikel 71 aangepast.
Dit sanctiemechanisme geldt zowel voor de verzoekende als voor de tussenkomende partij.
De termijn moet verhinderen dat een verzoeker het onderzoek naar de gegrondheid van zijn beroep en de uitspraak daarover voor onbepaalde termijn zou uitstellen en zolang de rechtsgeldigheid van de door hem bestreden rechtshandeling buiten weten, zowel van de overheid van wie ze uitgaat, als van alle andere belanghebbenden, in het ongewisse zou houden, met alle nadelige gevolgen van dien. (2) De termijn van dertig dagen - naar het voorbeeld van de termijn die geldt om bijvoorbeeld in algemene geschillen een laatste memorie in te dienen - is redelijk omdat hij bijna vier maal langer is dan die welke vernietigd is door de algemene vergadering van de Raad van State. Het grootste probleem met die termijn van acht dagen was dat het voor bepaalde betalingen tussen verschillende banken tot vier dagen kon duren vooraleer het bedrag op de rekening van de Raad van State stond.
Met een termijn van dertig dagen is dat probleem van de baan.
Deze bepaling verzoent de vereisten van rechtszekerheid (de overheid mag niet te lang in het ongewisse worden gelaten over het lot van haar beslissingen) met deze van tegenspraak en het recht van de betrokkene om overmacht of een onoverwinnelijke dwaling in te roepen: de strengheid van de procedurewet kan immers worden gemilderd in geval van overmacht (3) of onoverwinnelijke dwaling.
Reeds in het kader van de in 2014 ingevoerde regeling heeft men ervoor gepleit dat een minimaal debat zou kunnen worden gevoerd en dat een betrokken partij die zich in een situatie van overmacht of onoverwinnelijke dwaling bevond de kans krijgt om de Raad daarvan te overtuigen. (4) Teneinde een gunstig gevolg te geven aan advies nr. 62.003 van de afdeling Wetgeving van de Raad van State, is de tekst aldus gewijzigd dat daarin bepaald wordt dat, in de fase van het verzoek om gehoord te worden in geval van niet-betaling of te late betaling van het rolrecht, een "dubbel onderzoek" gevoerd wordt.
Concreet betekent dit dat als een verzoekende partij of een partij die wenst tussen te komen de rolrechten niet betaalt binnen de termijn van 30 dagen vanaf de ontvangst van de brief waarin de griffie aan haar de gestructureerde mededeling en het te betalen bedrag meedeelt, zij over de mogelijkheid beschikt om gehoord te worden binnen een termijn van 15 dagen. Ingeval een partij verzoekt om gehoord te worden, wordt dat verzoek, naargelang het geval, meegedeeld aan de verwerende partij en, in voorkomend geval, aan de partij die al tussengekomen is. De partijen worden gehoord tijdens de zitting en het aangewezen lid van het auditoraat brengt zijn advies uit.
Het is, in deze fase, verkieselijk om het inleidend verzoekschrift niet mee te delen aan de anderen, teneinde te vermijden dat de antwoordtermijn in de praktijk verlengd wordt. Overeenkomstig de ingevoerde praktijk van de "bevriezing van de procedure" is de procedure immers nog niet begonnen. De griffie zou evenwel het onderwerp van het beroep aan de andere partijen kunnen meedelen op het ogenblik dat ze opgeroepen worden om gehoord te worden. Er wordt verder aan herinnerd dat, overeenkomstig artikel 3ter van de algemene procedureregeling, de verzoekende partij wordt geacht een kopie van het verzoekschrift mee te delen aan de verwerende partij.
Er dient eveneens op gewezen te worden dat artikel 17 ook betrekking heeft op de vordering tot tussenkomst, maar alleen in de fase van de nietigverklaring. Wat de tussenkomst in het kader van het administratief kort geding betreft, wordt verwezen naar artikel 25.
De Raad van State nam inzake rolrecht bij de Raad voor Vergunningsbetwistingen aan dat het algemeen rechtsbeginsel dat de strengheid van de wet in geval van overmacht of van onoverwinnelijke dwaling kan worden gemilderd impliceert dat de (administratieve) rechter niet zonder tegenspraak enkel kan vaststellen dat de betaling van het door de verzoeker verschuldigde rolrecht niet tijdig is gebeurd en op grond van die vaststelling het beroep van de verzoeker onontvankelijk verklaren. (5) Wat betreft de vordering tot schorsing of tot het opleggen van voorlopige maatregelen wegens uiterst dringende noodzakelijkheid kan de thans bestaande regeling worden behouden (bewijs ter terechtzitting), met dien verstande dat uitdrukkelijk wordt voorzien in de sanctie van verwerping van de vordering.
De bijdrage bedoeld in artikel 66, 6°, wordt eveneens vermeld.
Artikelen 18 tot 21 Zoals de afdeling Wetgeving van de Raad van State in haar advies nr. 62.003 terecht voorgesteld heeft, wordt de term "pro deo" vervangen door de term "rechtsbijstand".
Artikel 22 Met een betaling kan ook worden gelijkgesteld het verkrijgen van rechtsbijstand. De bijdrage bedoeld in artikel 66, 6°, wordt eveneens vermeld.
Artikel 23 Een technische verbetering wordt aangebracht en de naam van de betrokken administratie van de FOD Financiën wordt aangepast.
Artikel 24 Deze bepaling wordt aangepast om de praktijk van het administratief kort geding af te stemmen op deze van het annulatieberoep : het auditoraat ontvangt reeds voor de betaling van de rolrechten en van de bijdrage een afschrift van de vordering tot schorsing of tot het bevelen van voorlopige maatregelen.
Artikel 25 De partij die wenst tussen te komen in het administratief kort geding moet in beginsel het rolrecht, bedoeld in artikel 70, § 2, eerste lid, van de algemene procedureregeling betalen. De betalingsmodaliteiten en de gebeurlijke sanctie bij niet-betaling worden beschreven in artikel 71. De mogelijkheid voor een tussenkomende partij, die niet tijdig heeft betaald, om na oproeping te worden gehoord over de reden van niet-betaling, is onverenigbaar met de vereiste snelle behandeling van het kort geding.De verzoeker tot tussenkomst kan wel, op de terechtzitting, de omstandigheden aantonen en toelichten die volgens hem overmacht of onoverwinnelijke dwaling uitmaken en hem hebben belet de betaling te verrichten.
Artikel 26 Naar aanleiding van de vernietiging van het mechanisme van de bestuurlijke lus door het Grondwettelijk Hof, bij arrest nr. 103/2015 van 16 juli 2015, worden de paragrafen 2 en 3 van artikel 13 opgeheven.
Artikel 27 Zoals opgemerkt door de afdeling wetgeving, wordt uitdrukkelijk bepaald dat in geval van uiterst dringende noodzakelijkheid het rolrecht en de bijdrage niet betaald moeten zijn vooraleer het verzoekschrift wordt meegedeeld aan de verwerende partij en derde-belanghebbenden.
Artikel 28 Het gaat hier om een technische verbetering.
Artikel 29 Ter wille van de vereenvoudiging van de administratieve formaliteiten - en ook omdat meer en meer een beroep wordt gedaan op de elektronische procesvoering, waar deze regel niet geldt - wordt, voor de procedure in kort geding, het aantal bij te voegen voor eensluidend verklaarde afschriften van de inleidende akte teruggebracht van negen tot zes.
Artikelen 30 en 31 Het gaat hier om technische verbeteringen.
Artikel 32 Deze bepaling is het equivalent, in de procedureregeling inzake "cassatie", van de procedure die ingevoerd wordt bij het nieuwe vierde lid van artikel 71 van de algemene procedureregeling, in geval van niet-betaling van de rolrechten. Er is evenwel een groot verschil: wat cassatieberoepen betreft, is voor de fase van de toelaatbaarheidsprocedure wettelijk bepaald (artikel 76, § 1, vierde lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State) dat het auditoraat niet betrokken wordt. Het auditoraat zal dus geen advies geven in geval van niet-betaling van de rolrechten betreffende cassatieberoepen en in geval van een verzoek om gehoord te worden, in de fase van de toelaatbaarheidsprocedure.
In geval van niet-betaling door een tussenkomende partij of in het kader van artikel 27 van het "cassatiebesluit", zal het auditoraat wel een advies geven in geval van een verzoek om gehoord te worden.
Artikel 33 De bevriezing van de procedure wordt in de cassatieprocedure ingevoerd en de vermelding van de bijdrage wordt toegevoegd.
Artikel 34 Het gaat om een technische verbetering.
Artikel 35 Zoals de afdeling Wetgeving van de Raad van State in haar advies nr. 62.003 terecht voorgesteld heeft, worden de woorden "het pro deo" vervangen door de woorden "de rechtsbijstand".
Artikel 36 Naar analogie met het bepaalde in artikel 66 van de algemene procedureregeling, wordt een 6° in artikel 28 van het koninklijk besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatie-procedure bij de Raad van State ingevoegd.
Artikel 37 Een technische verbetering wordt aangebracht om de bijdrage aan het fonds te vermelden en om die bepaling met artikel 68, tweede lid, van de algemene procedureregeling te laten overeenkomen.
Artikel 38 Een technische verbetering wordt aangebracht en de naam van de betrokken administratie van de FOD Financiën wordt aangepast.
Artikelen 39 tot 43 Zoals de afdeling Wetgeving van de Raad van State in haar advies nr. 62.003 terecht voorgesteld heeft, worden de woorden "het pro deo"/"de pro deo-aanvraag" vervangen door de woorden "de rechtsbijstand"/"het verzoek tot rechtsbijstand".
Artikel 44 Met een betaling kan ook worden gelijkgesteld het verkrijgen van rechtsbijstand. De bijdrage bedoeld in artikel 66, 6°, wordt vermeld en de naam van de betrokken administratie van de FOD Financiën wordt aangepast.
De procedure inzake het verzoek om in geval van niet-betaling gehoord te worden, wordt ingevoerd en, zoals hierboven reeds uiteengezet is, wordt het auditoraat daarbij niet betrokken in de fase van de toelaatbaarheidsprocedure, maar wel daarna.
Artikel 45 Het gaat om een technische verbetering.
Artikel 46 Voor de zaken, ingeleid voor de inwerkingtreding van dit besluit en waarin het rolrecht nog niet werd gekweten, geldt thans geen termijn.
Deze bepaling komt tegemoet aan de problematiek dat de kwijting van het rolrecht momenteel tot aan de sluiting van het debat kan geschieden.
Zodra dit koninklijk besluit in werking treedt, zal de griffie van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State contact opnemen met de betrokken partijen en hen laten weten welke bepalingen juist van toepassing zijn. (1) Cass.6 januari 1972, Arr.Cass. 1972(I), 441; 23 september 1982, Arr.Cass. 1982-83, 127; 2 mei 1986, Arr.Cass. 1985-86, 1183. (2) W.Lambrechts, Geschillen van Bestuur, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 3° uitg., 1988, p. 250; S. De Taeye, Procedures voor de Raad van State, Mechelen, Kluwer, 3° uitg., 2003, nrs. 450-451. (3) Arbitragehof nr.21/2002, 23 januari 2002, vaste rechtspraak. (4) S.Lust, "Nieuwe regeling voor het betalen van de (zegel)rechten bij de Raad van State" RABG 2014, 486. (5) RvS 7 december 2012, nr.221.670, Demol; RvS 25 juni 2012, nr. 219.929, Onnockx en nr. 219.930, Van Den Bosch.
Wij hebben de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaars, De Minister van Binnenlandse Zaken, J. JAMBON De Minister van Justitie, K. GEENS De Minister van Financiën, J. VAN OVERTVELDT
ADVIES 62.003/2/V VAN 11 SEPTEMBER 2017 VAN DE RAAD VAN STATE, AFDELING WETGEVING, OVER EEN ONTWERP VAN KONINKLIJK BESLUIT `TOT WIJZIGING VAN DIVERSE BESLUITEN BETREFFENDE DE PROCEDURE VOOR DE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK VAN DE RAAD VAN STATE.' Op 27 juli 2017 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Vice-Eerste Minister en Minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met de Regie der gebouwen verzocht binnen een termijn van dertig dagen van rechtswege* verlengd tot 12 september 2017 een advies te verstrekken over een ontwerp van koninklijk besluit `tot wijziging van diverse besluiten betreffende de procedure voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State'.
Het ontwerp is door de tweede vakantiekamer onderzocht op 6 en 11 september 2017.
De kamer was samengesteld uit Pierre VANDERNOOT, kamervoorzitter, Luc DETROUX en Wanda VOGEL, staatsraden, Sébastien VAN DROOGHENBROECK, assessor, en Bernadette VIGNERON, griffier.
Het verslag is uitgebracht door Xavier DELGRANGE, eerste auditeur-afdelingshoofd.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het advies is nagezien onder toezicht van Pierre VANDERNOOT. Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 11 september 2017.
Algemene opmerking 1. Zoals in essentie uiteengezet wordt in de "algemene opmerkingen" (sic) en in de "artikelsgewijze bespreking" van het verslag aan de Koning, strekt het ontworpenbesluit ertoe te bepalen dat de betaling van het rolrecht door de verzoekende partij geen voorwaarde is om de zaak op de rol in te schrijven, maar wel een voorwaarde die vervuld moet zijn opdat met het onderzoek van de zaak een aanvang genomen wordt.Indien het rolrecht (en de bijdrage bedoeld in artikel 66, 6°, van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 `tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State', hierna : "de algemene procedureregeling") niet betaald is binnen een termijn van dertig dagen na de ontvangst van het overschrijvingsformulier dat door de griffie aan de betrokken partij gestuurd is wordt de zaak van de rol geschrapt bij beschikking van de kamer waaraan de zaak toevertrouwd was. Indien het één van de tussenkomende partijen is die nalaat om het rolrecht dat zij verschuldigd is binnen de voorgeschreven termijn te kwijten, wijst de kamer haar verzoek tot tussenkomst af, hetzij bij beschikking (in de gewone rechtspleging) hetzij in het arrest waarbij in kort geding uitspraak gedaan wordt.
Krachtens het ontworpen artikel 71, vierde lid, van de algemene procedureregeling (artikel 14, 5°, van het ontwerp) mag een partij (de verzoekende of de tussenkomende partij) verzoeken om te mogen verschijnen, ingeval het rolrecht, en wat de verzoekende partij betreft, de bijdrage bedoeld in artikel 66, 6°, van de algemene procedureregeling niet binnen de vastgestelde termijnen (1) gekweten zouden zijn. Volgens het verslag aan de Koning strekt die verschijning ertoe vast te stellen of "de verzoekende partij zich al dan niet kan beroepen op een toestand van overmacht die haar niet-betaling - of een laattijdige betaling - kan rechtvaardigen".
In het verslag aan de Koning wordt met betrekking tot die bepaling het volgende gesteld : "Het advies van de auditeur lijkt in dit geval niet onontbeerlijk.
Deze is immers nog niet op de hoogte van het bestaan van het dossier, vermits bij niet-betaling van het rolrecht de voorafgaande maatregelen niet worden ingezet. Voorts beperkt het debat zich in dat stadium van de zaak tot de vraag of de verzoekende partij zich al dan niet kan beroepen op een toestand van overmacht die haar niet-betaling - of een laattijdige betaling - kan rechtvaardigen." 2. Met betrekking tot de gewone procedure is het niet juist te beweren dat de auditeur in deze fase nog niet op de hoogte is van het bestaan van het dossier.Hoofdstuk II van titel I van de algemene procedureregeling heeft immers als opschrift "Het onderzoek" en sectie I van dat hoofdstuk, dat als opschrift "De voorafgaande maatregelen" draagt, begint met artikel 5, dat als volgt luidt : "De korpschef die de afdeling bestuursrechtspraak leidt[,] wijst de zaak aan de bevoegde kamer toe.
Hij maakt kopie van het verzoekschrift over aan de auditeur-generaal die waakt over de uitvoering van de maatregelen die het onderzoek voorafgaan. De auditeur-generaal stelt te dien einde een lid van het auditoraat aan." De auditeur wordt dus tegelijk met de kamer aangesteld.
Krachtens artikel 6, § 4, van de algemene procedureregeling, dat bij het ontwerp niet gewijzigd wordt, staat het bovendien aan de auditeur om aan de hoofdgriffier te laten weten welke "de personen (zijn) die belang hebben bij het oplossen van de zaak" zodat het verzoekschrift aan hen ter kennis kan worden gebracht "zodra het mogelijk is" (2). 3. Wat de rechtspleging in kort geding betreft, daarentegen, wordt in artikel 9, eerste lid, van het koninklijk besluit van 5 december 1991 `tot bepaling van de rechtspleging in kort geding voor de Raad van State', zoals die bepaling gewijzigd wordt bij artikel 17 van het ontwerp, inderdaad bepaald dat de auditeur-generaal pas een afschrift van de vordering tot schorsing of tot het bevelen van voorlopige maatregelen ontvangt nadat de eiser het rolrecht en de bijdrage bedoeld in artikel 66, 6°, van de algemene procedureregeling betaald heeft.In beginsel zou de verschijning bedoeld in het ontworpen artikel 71, vierde lid, van dezelfde algemene procedureregeling, en waar de verzoekende partij om zou verzoeken, dus plaatshebben op een ogenblik waarop het auditoraat nog geen afschrift van het dossier ontvangen heeft. Slechts in dat ene geval zou de verschijning bedoeld in artikel 71, vierde lid, moeten plaatshebben met betrekking tot een zaak waarover het auditoraat niet ingelicht is. In het geval waarbij de tussenkomende partij in de procedure in kort geding overmacht zou aanvoeren als reden waarom zij de rechten niet binnen de voorgeschreven termijn betaald heeft, zal daarover en over het toestaan van de tussenkomst immers geoordeeld worden in het kortgedingarrest (ontworpen artikel 10, § 4, van het koninklijk besluit van 5 december 1991 - artikel 18 van het ontwerp), hetgeen de auditeur de gelegenheid biedt om zijn advies in dat verband te geven tijdens de terechtzitting die aan dat arrest voorafgaat. 4. Hoe het ook zij, indien de bedoeling van de steller van het ontwerp die is welke in het verslag aan de Koning verwoord wordt, namelijk dat de auditeur geen advies hoeft te geven over de redenen die door een partij aangevoerd worden als rechtvaardiging voor het feit dat de rechten niet binnen de voorgeschreven termijn betaald zijn, behoort rekening gehouden te worden met artikel 76, § 1, van de wetten `op de Raad van State', gecoördineerd op 12 januari 1973, waarin het volgende wordt bepaald : "De leden van het auditoraat nemen in de afdeling bestuursrechtspraak deel aan het onderzoek. (...). (vierde lid) De leden van het Auditoraat nemen geen deel aan het onderzoek naar de toelaatbaarheid van de in artikel 20 bedoelde cassatieberoepen. (Vijfde lid) De auditeur-generaal, de adjunct-auditeur-generaal, de eerste auditeurs-afdelingshoofden, de eerste auditeurs, de auditeurs en de daartoe door de auditeur-generaal gemachtigde adjunct-auditeurs, brengen in deze afdeling advies uit in de openbare terechtzitting bij het einde van de debatten. (...)." In de wet wordt dus het principe gehuldigd dat de auditeur aan het onderzoek van elk dossier deelneemt en dat hij zijn advies uitbrengt in de openbare terechtzitting bij het einde van de debatten (het "dubbel onderzoek").
In de gecoördineerde wetten "op de Raad van State" zelf staan de uitzonderingen op dat principe vermeld waarbij het bijvoorbeeld gaat om zaken die niet in openbare terechtzitting behandeld worden (artikel 30, § 1, vierde lid) of om het onderzoek naar de toelaatbaarheid van cassatieberoepen (artikel 76, § 1, vierde lid).
Met het ontworpen koninklijk besluit mag derhalve niet van die regel afgeweken worden. De overweging dat het debat zich in dat stadium beperkt tot de vraag of de verzoekende partij zich al dan niet kan beroepen op een toestand van overmacht (3) als reden waarom niet binnen de voorgeschreven termijn betaald is, kan evenmin grond opleveren om de auditeur geen advies te laten uitbrengen. Er is immers geen reden waarom de beoordeling van de overmacht (4) in casu zou ontsnappen aan het dubbel onderzoek, te meer daar die overmacht, indien het beroep ontvankelijk verklaard wordt, een weerslag kan hebben op het vervolg van de procedure. Er bestaat evenmin reden om die beoordeling, wat bepaalde partijen betreft, te laten plaatsvinden na afloop van een terechtzitting waarop de auditeur geen advies zou hoeven uit te brengen en wat een andere partij betreft - de tussenkomende partij in kort geding (ontworpen artikel 10, § 4, van het koninklijk besluit van 5 december 1991 - artikel 18 van het ontwerp), nadat de auditeur zijn advies op de terechtzitting heeft kunnen uitbrengen.
In het dispositief behoort derhalve te worden bepaald dat het advies van het aangewezen lid van het auditoraat gehoord wordt, naar het voorbeeld van hetgeen voor soortgelijke procedures bepaald wordt in bijvoorbeeld de artikelen 11/2, § 1, derde lid, 11/3, § 1, derde lid, 14quater, vierde lid, en 14quinquies, vierde lid, van de algemene procedureregeling. Bovendien behoort te worden voorgeschreven dat de auditeur een afschrift van de vordering tot schorsing of tot het bevelen van voorlopige maatregelen ontvangt wanneer de verzoekende partij die de rechten niet binnen de voorgeschreven termijn gekweten heeft, verzoekt om te mogen verschijnen overeenkomstig het ontworpen artikel 71, vierde lid, van de algemene procedureregeling (artikel 14, 5°, van het ontwerp). 5. In die laatstgenoemde bepaling wordt niet gepreciseerd waarop die verschijning betrekking heeft, terwijl zulks in het ontworpen artikel 10, § 4, van het koninklijk besluit van 5 december 1991 (artikel 18 van het ontwerp) wel wordt vermeld, aangezien daarin wordt bepaald dat de tussenkomst in het arrest verworpen wordt, "tenzij overmacht wordt bewezen". Het zou derhalve beter zijn om in artikel 71, vierde lid, te vermelden waarop de verschijning betrekking heeft. In dat verband kan men zich met reden afvragen of alleen overmacht in aanmerking genomen moet worden. Ook andere gevallen zouden zich immers kunnen voordoen, zoals de onoverwinnelijke dwaling. Dat begrip wordt overigens vermeld in het verslag aan de Koning in de bespreking die daarin gegeven wordt van artikel 14 van het ontwerp. 6. Het ontwerp dient aldus herzien te worden dat met deze opmerkingen rekening gehouden wordt. Bijzondere opmerkingen Aanhef 1. In het eerste lid dient ook naar artikel 21, eerste lid, van de gecoördineerde wetten `op de Raad van State' verwezen te worden, welke bepaling een rechtsgrond oplevert voor het ontworpen artikel 53, tweede lid, van de algemene procedureregeling (artikel 10 van het ontwerp).2. In het derde lid behoort niet verwezen te worden naar artikel 2 van de wet van 26 april 2017 `houdende de regeling van de oprichting van een Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand voor wat de Raad van State en de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen betreft', waarbij artikel 4, § 4, ingevoegd is in de wet van 19 maart 2017 'tot oprichting van een Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand', waarnaar reeds verwezen wordt in het tweede lid. In datzelfde derde lid behoort evenmin verwezen te worden naar de artikelen 3 en 4 van dezelfde wet van 26 april 2017 : noch het eerste lid, waarbij de artikelen 66, 6°, en 68, tweede lid, partim, in de algemene procedureregeling (5) ingevoegd zijn, noch het tweede lid van die artikelen 3 en 4 leveren een rechtsgrond op voor dit ontwerp, terwijl de artikelen 66, 6°, en 68, tweede lid, partim, bij dit ontwerp evenmin gewijzigd worden.
Het derde lid behoort dan ook aldus herzien te worden dat daarin alleen nog naar artikel 9 van de wet van 26 april 2017 verwezen wordt. 3. In het zevende lid behoort in de Franse tekst "donnés les" geschreven te worden (in plaats van "donné le"). Dispositief Artikel 2 Artikel 2 van het ontwerp, waarbij artikel 6 van de algemene procedureregeling gewijzigd wordt, strekt ertoe te bepalen dat de hoofdgriffier pas een afschrift van het verzoekschrift aan de verwerende partij richt "nadat het rolrecht en de bijdrage bedoeld in artikel 66, 6°, overeenkomstig artikel 71 zijn betaald". In artikel 70 van de algemene procedureregeling wordt evenwel een geval beschreven waarin de rechten in kwestie pas in de loop van de procedure verschuldigd worden en een ander geval waarin geen enkel recht verschuldigd is (artikel 70, § 1, tweede en derde lid). Uiteraard kan men zich niet voorstellen dat de hoofdgriffier in die gevallen het verzoekschrift niet onmiddellijk ter kennis van de verwerende partij zou brengen.
Het ontworpen artikel 6, § 1, zou beter als volgt gesteld worden : "Zodra het mogelijk is en nadat het rolrecht en de bijdrage bedoeld in artikel 66, 6°, zoals die in dit stadium van de rechtspleging met toepassing van artikel 70 verschuldigd zijn, overeenkomstig artikel 71 betaald zijn, stuurt de hoofdgriffier een kopie van het verzoekschrift aan de verwerende partij." Artikel 5 Er mag van uitgegaan worden dat de opheffing van de woorden "of het herstel ervan bij toepassing van de bestuurlijke lus" ertoe strekt rekening te houden met het feit dat artikel 38 van de gecoördineerde wetten `op de Raad van State'', waarbij de bestuurlijke lus geregeld werd, vernietigd is bij arrest nr. 103/2015 dat het Grondwettelijk Hof gewezen heeft op 16 juli 2015.
In dat geval zal de rechtszekerheid beter gewaarborgd worden indien alle bepalingen van de algemene procedureregeling die daarop betrekking hebben opgeheven of aangepast worden. Het gaat, behalve om artikel 25/3, § 4, eerste lid, eerste zin, van die regeling, ook om artikel 25/1, 3°, ervan en hoofdstuk VII, dat artikel 65/1 omvat.
Hetzelfde geldt voor artikel 13, §§ 2 en 3, van het koninklijk besluit van 5 december 1991.
Artikel 10 1. Het ontworpen tweede lid behoort aldus herzien te worden dat daarin duidelijker tot uiting komt dat in dat lid de termijn van zestig dagen bepaald wordt waarover de tussenkomende partij beschikt.2. Doordat in de huidige tekst van artikel 53, tweede lid, van de algemene procedureregeling bepaald wordt dat de tussenkomende partijen over de mogelijkheid beschikken om "memories in te dienen", verdient het aanbeveling om in het ontworpen derde lid, de woorden "om memories in te dienen" te behouden, aangezien de tussenkomende partij, net als de verwerende partij, verscheidene memories kan indienen tijdens de procedure ten gronde (6). Artikel 13 1. Indien de voorgestelde wijzigingen in artikel 70, § 1, eerste lid, 2°, van de algemene procedureregeling aangebracht zouden zijn, zou die bepaling als volgt luiden : " § 1.even aanleiding tot de betaling van een recht van 200 euro : (...) 2° de verzoekschriften die een beroep tot nietigverklaring inleiden tegen akten of reglementen of die een cassatieberoep inleiden, alsook de vorderingen tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een akte of een reglement en de afzonderlijke vorderingen tot voorlopige maatregelen, onder de in het tweede lid bepaalde voorwaarden en de verzoeken tot een schadevergoeding tot herstel. (...)".
Die formulering schept niet genoeg klaarheid, aangezien daarmee niet duidelijk gemaakt wordt op welk verzoekschrift of op welke vordering de woorden "onder de in het tweede lid bepaalde voorwaarden" betrekking hebben. Bovendien wordt daarmee niet het opgegeven doel bereikt, dat er, overeenkomstig artikel 17, § 1, van de gecoördineerde wetten `op de Raad van State, de vorderingen tot schorsing en de vorderingen tot het bevelen van voorlopige maatregelen op gelijke voet te behandelen. Ten slotte lijkt de formulering in te houden dat de vorderingen die zowel verband houden met de schorsing als met het bevelen van voorlopige maatregelen, van het rolrecht vrijgesteld worden, wat niet de bedoeling van de steller kan zijn.
Artikel 13, 1°, zou bijgevolg beter als volgt gesteld worden : "1° paragraaf 1, eerste lid, 2°, wordt vervangen als volgt : '2° de verzoekschriften die een beroep tot nietigverklaring inleiden tegen akten of reglementen, de vorderingen tot schorsing of tot het bevelen van voorlopige maatregelen, onder de in het tweede lid bepaalde voorwaarden, alsook de verzoekschriften die een cassatieberoep inleiden en de verzoeken om een schadevergoeding tot herstel;'". 2. Anders dan de huidige tekst, waarbij voor het verzoekschrift tot nietigverklaring voorzien wordt in een vrijstelling van de onmiddellijke betaling van het recht "[w]anneer de schorsing van de tenuitvoerlegging van een akte of een reglement [uiterlijk bij de indiening van het verzoekschrift tot nietigverklaring] (7) wordt gevorderd", verleent de ontworpen tekst van artikel 70, § 1, tweede lid, die vrijstelling "[w]anneer een kort geding wordt ingesteld samen met een beroep tot nietigverklaring". In de bespreking van het artikel staat het volgende : "In art. 70, § 1, tweede lid, (`wanneer de schorsing van de tenuitvoerlegging...') wordt voor de duidelijkheid gespecificeerd dat het hier gaat om de hypothese waarin de schorsingsvordering reeds gelijktijdig met het hoofdberoep wordt ingediend." Op te merken valt, dat, hoewel de tekst duidelijk lijkt, door de bespreking ervan verwarring ontstaat doordat in dezelfde zin de woorden "reeds" en "gelijktijdig" gebruikt worden. De vraag rijst of, in het geval waarin een vordering tot schorsing of tot het bevelen van voorlopige maatregelen bij uiterst dringende noodzakelijkheid ingediend wordt voordat een beroep tot nietigverklaring ingediend is, wat overeenkomstig artikel 17, § 4, van de gecoördineerde wetten `op de Raad van State' mogelijk is, de verzoeker er al dan niet toe gehouden is dezelfde rechten eveneens onmiddellijk te betalen wanneer hij zijn beroep tot nietigverklaring instelt, dan wel of hij die rechten pas kan betalen bij het indienen van het verzoek tot voortzetting van de procedure, vermeld in artikel 17, § 6 of § 7, van de gecoördineerde wetten. Volgens de huidige tekst en de bespreking van het ontworpen artikel zou de verzoeker de rechten betreffende zijn verzoekschrift tot nietigverklaring in dat geval pas moeten betalen bij het indienen van het verzoek tot voortzetting van de procedure, aangezien de vordering tot schorsing "reeds" ingesteld is. Bij de ontworpen tekst wordt de vrijstelling van de betaling van de rechten daarentegen blijkbaar beperkt tot het geval van een enig verzoekschrift tot nietigverklaring en tot het instellen van een kort geding of het geval waarin het verzoekschrift tot nietigverklaring en de vordering tot schorsing samen ingediend worden. In dat laatste geval dient de steller van het ontwerp ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel evenwel in staat te zijn de redenen op te geven voor de verschillende behandeling van de verzoekers voor wie, na een arrest waarin over de vordering in kort geding uitspraak gedaan is geen enkel verzoek tot voortzetting van de procedure, vermeld in artikel 17, § 6 of § 7, van de gecoördineerde wetten, ingediend is, naargelang die verzoekers hun vordering tot schorsing ingediend hebben vóór of tegelijk met het verzoekschrift tot nietigverklaring, aangezien het beroep tot nietigverklaring in geen van beide gevallen onderzocht hoeft te worden.
Artikel 14 1. Aangezien het begrip "betalingsopdracht" in de bepaling onder 4° niet overeenstemt met de terminologie van de zin die in het derde lid van artikel 71 van de algemene procedureregeling aan de ontworpen zin zou voorafgaan, verdient het aanbeveling te schrijven "Indien dat bewijs niet geleverd is (...)". 2. Bij arrest nr.233.609 d.d. 26 januari 2016 van de Raad van State zijn in artikel 71, vierde lid, van de algemene procedureregeling, de woorden "binnen een termijn van acht dagen te rekenen vanaf de ontvangst van het overschrijvingsformulier" vernietigd op de grond dat het administratief dossier geen enkele rechtvaardiging bevat die het mogelijk maakt te begrijpen waarom de Koning een termijn van acht dagen heeft vastgesteld en dat het bijgevolg uitermate moeilijk vast te stellen is of de aangenomen maatregel redelijkerwijze gerechtvaardigd is (punt 39 van het arrest).
In dat arrest is vervolgens kritiek geleverd op de beperkte duur van de termijn van acht dagen, op de grond dat de rechtzoekende "enerzijds geen vat heeft op de verzendingsdatum van een schrijven waarvan de ontvangst nochtans bepaalt op welk tijdstip deze termijn ingaat, en geen controle heeft over de tijd die zijn bankinstelling erover doet om zijn betalingsopdracht uit te voeren en het vereiste bedrag op de rekening van de begunstigde over te schrijven, (...) terwijl anderzijds de correcte verrichting van de proceshandeling in kwestie niet afhangt van de door de rechtzoekende gegeven betalingsopdracht, maar van de vraag of de begunstigde rekening binnen deze acht dagen gecrediteerd is (...)" (punt 41 van het arrest).
In verband met de duur van de termijn van dertig dagen waarin artikel 14, 5°, van het ontwerp (ontworpen artikel 71, vierde lid, van de algemene procedureregeling) voorziet, wordt in de bespreking van artikel 14 alleen gezegd dat die termijn "als redelijk moet worden bestempeld".
Het verdient aanbeveling die bespreking aan te vullen met een verantwoording van de termijn van dertig dagen waarvoor in het ontwerp gekozen wordt, door uiteen te zetten waarom die termijn de verschillende punten van kritiek kan ondervangen die in het voornoemde arrest geformuleerd zijn ten aanzien van de beperkte duur van de termijn van acht dagen.
Artikel 15 1. Aangezien in artikel 66, 1°, van de algemene procedureregeling, dat bij het ontwerp niet gewijzigd wordt, verwezen wordt naar "de in artikel 70 bedoelde rechten" van dezelfde regeling, hoeft dat artikel 70 niet vermeld te worden in het ontworpen artikel 83, eerste lid, van de algemene procedureregeling. De bepaling dient aldus aangepast te worden dat die verwijzing vervalt. 2. De afdeling Wetgeving begrijpt niet waarom, gelet op wat nu reeds bepaald wordt in artikel 81 van de algemene procedureregeling, dat ongewijzigd blijft, in het ontworpen artikel 83, derde lid, bevestigd wordt dat alleen het eerste en het derde lid van artikel 71 van de algemene procedureregeling van toepassing zijn.3. Meer in het algemeen dient de steller van het ontwerp de uitwerking van het ontwerp te baat te nemen om in heel de algemene procedureregeling en in heel het koninklijk besluit van 30 november 2006 de verwijzing naar het "pro deo" te vervangen door een verwijzing naar de rechtsbijstand. Artikel 17 De steller van het ontwerp lijkt over het hoofd te hebben gezien dat artikel 9 van het koninklijk besluit van 5 december 1991 in principe ook van toepassing is op de procedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid. Hoofdstuk III van titel II van dat koninklijk besluit, waarbij "bijzondere regels in geval van uiterst dringende noodzakelijkheid" vastgesteld worden, sluit de toepassing ervan immers niet uit, terwijl het wel uitdrukkelijk de toepassing uitsluit van de artikelen 12 en 13 van hetzelfde besluit. Bovendien gaat geen enkele bepaling van dat hoofdstuk III specifiek over de rol van de hoofdgriffier.
Artikel 71, eerste lid, zoals die bepaling gewijzigd wordt bij artikel 14, 1°, van het ontwerp, en artikel 71, derde lid, van de algemene procedureregeling, schrijven voor dat, wanneer een vordering tot schorsing of tot het bevelen van voorlopige maatregelen volgens de procedure van de uiterst dringende noodzakelijkheid ingesteld is, het bewijs dat de rechten, bedoeld in de artikelen 66, 6°, en 70 van hetzelfde reglement, betaald zijn, op de terechtzitting overgelegd dient te worden. Het spreekt vanzelf dat de hoofdgriffier niet hoeft te wachten tot die rechten betaald zijn om de vordering over te zenden aan de auditeur-generaal, aan de verwerende partij en, in voorkomend geval, aan de personen die belang hebben bij het oplossen van de zaak : een dergelijke vertraging van de behandeling van de zaak zou strijdig zijn met de aangevoerde dringende noodzakelijkheid en zou aan de vereisten van een eerlijk proces voorbijgaan. Omwille van de rechtszekerheid verdient het echter aanbeveling om in de ontworpen bepaling of in een bepaling die in titel II, hoofdstuk III, van het koninklijk besluit van 5 december 1991 ingevoegd zou worden, uitdrukkelijk te preciseren dat de betaling van die rechten in het geval waarin dringende noodzakelijkheid aangevoerd wordt, geen voorwaarde is die vervuld dient te zijn opdat de vordering verzonden kan worden.
Artikel 23 De afdeling Wetgeving vraagt zich af waarom artikel 6 van het koninklijk besluit van 30 november 2006 niet aldus aangevuld wordt dat niet alleen verwezen wordt naar het rolrecht, maar ook naar de bijdrage bedoeld in artikel 66, 6°, van de algemene procedureregeling.
Krachtens artikel 24 van het ontwerp (ontworpen artikel 7, eerste lid) kan de procedure overigens pas in gang gezet worden wanneer het rolrecht en de bijdrage bedoeld in artikel 66, 6°, van de algemene procedureregeling, "overeenkomstig artikel 6" betaald zijn.
Artikel 26 Gelet op het feit dat het voor de toepassing van artikel 36 van het koninklijk besluit van 30 november 2006 noodzakelijk is dat de rechten bedoeld in artikel 70 van de algemene procedureregeling en de bijdrage bedoeld in artikel 66, 6°, van dezelfde regeling, apart vermeld worden, dient artikel 26 van het ontwerp aldus aangevuld te worden dat bepaald wordt dat in artikel 28, 1°, de verwijzing naar de bepaling onder 6° van dat artikel 66 komt te vervallen.
Artikel 29 Aangezien het koninklijk besluit van 30 november 2006 `tot vaststelling van de cassatie-procedure bij de Raad van State' geen soortgelijke bepaling bevat als artikel 81 van de algemene procedureregeling, dient het ontworpen artikel 36, derde lid, aldus aangevuld te worden dat het uitdrukkelijk voorziet in eenzelfde recht om gehoord te worden als dat wat bij het ontworpen artikel 71, vierde lid, tweede zin, van de algemene procedureregeling (artikel 14, 5°, van het ontwerp) geregeld wordt.
Artikel 31 Er zou bepaald moeten worden volgens welke nadere regels artikel 31 toegepast dient te worden, waarbij ervoor gezorgd moet worden dat ze in overeenstemming zijn met de lering van arrest 233.609 van de Raad van State van 26 januari 2016.
Met het oog op de gelijkheid zou het hoe dan ook raadzaam zijn om in de bepaling te bevestigen dat de betrokken partij de mogelijkheid heeft gehoord te worden over de redenen waarom ze niet binnen de voorgeschreven termijn betaald heeft, zoals wordt bepaald in de ontworpen bepalingen die in de artikelen 14, 5°, en 18 van het ontwerp vervat zijn.
Slotopmerking Het verslag aan de Koning moet herzien worden en dient aldus aangevuld te worden dat onder andere voorzien wordt in een bespreking van elke bepaling van het ontwerp en gezorgd wordt voor een correcte afstemming tussen het dispositief en de artikelsgewijze bespreking.
De Griffier, B. Vigneron De Voorzitter, P. Vandernoot _______ Nota's (1) Het ontworpen artikel 71, vierde lid, (artikel 14, 5°, van het ontwerp) zou beter beginnen met de volgende woorden : "Indien de rekening bedoeld in het eerste lid niet gecrediteerd is binnen [...]". (2) De wijziging van artikel 6, § 1, van de algemene procedureregeling, die in het vooruitzicht gesteld wordt in artikel 2 van het ontwerp (waarin bepaald wordt dat aan de verwerende partij pas een kopie van het verzoekschrift toegezonden wordt wanneer de verzoekende partij het rolrecht en de bijdrage bedoeld in artikel 66, 6°, van dezelfde procedureregeling betaald heeft) en de niet-wijziging van artikel 6, § 4, op grond waarvan de griffie het verzoekschrift "zodra het mogelijk is" aan de derden-belanghebbenden moet bezorgen, zullen er niet alleen toe leiden dat het verzoekschrift mogelijk eerder aan de derde-belanghebbende dan aan de verwerende partij ter kennis gebracht wordt, maar ook dat de derde-belanghebbende mogelijk vraagt om tussen te komen (en dus het rolrecht betaalt), terwijl de zaak misschien wel helemaal niet onderzocht zal worden en van de rol geschrapt zal worden omdat de verzoekende partij de rechten niet binnen de voorgeschreven termijn betaald heeft.Tenzij dat inderdaad de bedoeling is van de steller van het ontwerp (in welk geval het ontwerp aldus aangevuld zou moeten worden dat inzonderheid bepaald wordt dat de partijen die belang hebben bij het oplossen van de zaak ervan op de hoogte gebracht worden dat de zaak van de rol geschrapt wordt en dat de rechten die zij in voorkomend geval reeds gekweten zouden hebben terugbetaald worden), behoort artikel 6, § 4 van de algemene procedureregeling eveneens aangepast te worden. (3) Of een geval van onoverwinnelijke dwaling : zie algemene opmerking 5.(4) Of van de onoverwinnelijke dwaling : zie algemene opmerking 5.(5) Indien zulks wel het geval zou zijn geweest, had men hoe dan ook naar de gewijzigde tekst moeten verwijzen.(6) Zie artikel 14, tweede lid, van de algemene procedureregeling.(7) De tussen vierkante haakjes geplaatste woorden "uiterlijk bij de indiening van het verzoekschrift tot nietigverklaring" in dit citaat zijn de vertaling van woorden uit de Franse tekst van deze bepaling van het Regentsbesluit die geen tegenhanger hebben in de officiële Nederlandse tekst maar essentieel lijken voor een goed begrip van de bedoeling van de steller van de tekst. 25 DECEMBER 2017. - Koninklijk besluit tot wijziging van diverse besluiten betreffende de procedure voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State FILIP, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, de artikelen 19, eerste lid, gewijzigd bij de wetten van 25 mei 1999, 17 februari 2005, 15 september 2006 en 20 januari 2014, 21, eerste lid, vervangen bij de wet van 20 januari 2014, en 30, § 1, eerste lid en tweede lid, vervangen bij de wet van 17 oktober 1990 en gewijzigd bij de wetten van 4 augustus 1996, 18 april 2000, 15 september 2006, 6 januari 2014, 20 januari 2014, 10 april 2014 en 26 december 2015;
Gelet op de wet van 19 maart 2017 tot oprichting van een Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand, het artikel 4, § 4, ingevoegd bij de wet van 26 april 2017;
Gelet op de wet van 26 april 2017 houdende de regeling van de oprichting van een Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand voor wat de Raad van State en de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen betreft, artikel 9;
Gelet op het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;
Gelet op het koninklijk besluit van 5 december 1991 tot bepaling van de rechtspleging in kort geding voor de Raad van State;
Gelet op het koninklijk besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatie-procedure bij de Raad van State;
Gelet op de adviezen van de inspecteurs van Financiën, gegeven op 12 en 13 juli 2017;
Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting d.d. 14 juli 2017;
Gelet op de impactanalyse van de regelgeving, uitgevoerd overeenkomstig artikelen 6 en 7 van de wet van 15 december 2013 houdende diverse bepalingen inzake administratieve vereenvoudiging;
Gelet op advies 62.003/2/V van de Raad van State, gegeven op 11 september 2017, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;
Op de voordracht van de Ministers van Binnenlandse Zaken, van Justitie en van Financiën en op het advies van de in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Wijzigingen aan het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Artikel 1.In artikel 1 van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, vervangen bij het koninklijk besluit van 25 april 2007, worden de woorden « derde lid » door de woorden « vierde lid » vervangen.
Art. 2.In artikel 6 van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 25 april 2007, worden de paragrafen 1 en 4 vervangen als volgt : - " § 1. Zodra het mogelijk is en nadat het rolrecht en de bijdrage bedoeld in artikel 66, 6°, overeenkomstig artikel 71 zijn betaald, stuurt de hoofdgriffier een kopie van het verzoekschrift aan de verwerende partij." - " § 4. Zodra het mogelijk is en nadat het rolrecht en de bijdrage bedoeld in artikel 66, 6°, overeenkomstig artikel 71 zijn betaald, brengt de hoofdgriffier, op basis van de aanwijzingen van de auditeur-generaal of het door hem aangewezen lid van het auditoraat, het verzoekschrift ter kennis van de personen die belang hebben bij het oplossen van de zaak, voor zover deze geïdentificeerd kunnen worden".
Art. 3.In artikel 14quater, eerste lid en tweede lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 7 januari 1991, vervangen bij het koninklijk besluit van 26 juni 2000 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 april 2007, worden de woorden « zesde lid » door de woorden « zevende lid » vervangen.
Art. 4.In artikel 14sexies, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 25 april 2007, worden de woorden « zesde lid » door de woorden « zevende lid » vervangen.
Art. 5.In artikel 25/1, 3°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 25 april 2014, worden de woorden "of het herstel ervan bij toepassing van de bestuurlijke lus" opgeheven.
Art. 6.In artikel 25/3, § 4, eerste lid, eerste zin, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 25 april 2014, worden de woorden "of het herstel ervan bij toepassing van de bestuurlijke lus" opgeheven en wordt de zinsnede ", nadat het rolrecht en de bijdrage bedoeld in artikel 66, 6°, overeenkomstig artikel 71 zijn betaald," ingevoegd tussen de woorden "hoofdgriffier" en "een kopie".
Art. 7.In artikel 36, tweede lid, van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 25 april 2007, worden de woorden « 17, § 4ter » door de woorden « 17, § 7 » vervangen en worden de woorden « tweede en zesde lid » door de woorden « tweede en zevende lid » vervangen.
Art. 8.Artikel 44 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 april 2007, wordt vervangen als volgt : "
Art. 44.Nadat het rolrecht en de bijdrage bedoeld in artikel 66, 6°, overeenkomstig artikel 71 zijn betaald, verzendt de hoofdgriffier een kopie van het verzoekschrift aan de verwerende partij."
Art. 9.In artikel 50, eerste lid, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 april 2007, wordt de tweede zin aangevuld met de woorden "nadat het rolrecht en de bijdrage bedoeld in artikel 66, 6°, overeenkomstig artikel 71 zijn betaald".
Art. 10.In artikel 50quinquies, eerste lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 17 november 1955, wordt de tweede zin vervangen als volgt : "Nadat het rolrecht en de bijdrage bedoeld in artikel 66, 6°, overeenkomstig artikel 71 zijn betaald, wordt een afschrift van het verzoekschrift door de hoofdgriffier gestuurd aan de andere partijen in het bestreden arrest."
Art. 11.Artikel 53 van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 28 januari 2014, wordt vervangen als volgt : "
Art. 53.Nadat het aan de tussenkomst verbonden rolrecht werd betaald, doet de voorzitter van de met de tussenkomst belaste kamer, of de door hem aangewezen staatsraad, onverwijld uitspraak over de ontvankelijkheid ervan.
Indien de tussenkomst bij een beschikking toegelaten werd, beschikt de tussenkomende partij over een termijn van zestig dagen om een memorie in te dienen. Die termijn gaat in op het ogenblik van de kennisgeving van die beschikking.
Indien de tussenkomst werd toegelaten in de procedure in kort geding, zijn de termijnen waarover de tussenkomende partij beschikt om een memorie in te dienen, dezelfde als de termijnen voor de verwerende partij."
Art. 12.Hoofdstuk VII "De bestuurlijke lus" van titel VI van hetzelfde besluit en het daarin vervatte artikel 65/1, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 28 januari 2014, worden opgeheven.
Art. 13.In het opschrift van titel VII, worden de woorden " "Pro Deo" " vervangen door het woord "rechtsbijstand".
Art. 14.In artikel 68, zesde lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 17 februari 1997, worden de woorden "van de verzoeker" vervangen door de woorden "van de partij die geacht wordt in het ongelijk te zijn gesteld".
Art. 15.In artikel 69 van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 15 juli 1956 en gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 25 april 2007 en 19 juli 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden ", de in debet begrote bijdrage bedoeld in artikel 66, 6°, " tussen de woorden "in debet begrote rechten" en de woorden "en van de andere kosten" ingevoegd;2° in het tweede lid worden de woorden "de griffier van de Raad van State" door de woorden "de hoofdgriffier" vervangen;3° in het tweede lid worden de woorden "de ontvanger der registratie en domeinen" door de woorden "de bevoegde dienst van de FOD Financiën" vervangen.
Art. 16.In artikel 70 van hetzelfde besluit, hersteld bij het koninklijk besluit van 30 januari 2014 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 april 2014, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° paragraaf 1, eerste lid, 2°, wordt vervangen als volgt : "2° de verzoekschriften waarbij een beroep tot nietigverklaring van akten of reglementen ingesteld wordt en de vorderingen tot schorsing of tot het bevelen van voorlopige maatregelen, onder de voorwaarden bepaald in het tweede lid, alsook de verzoekschriften waarbij een cassatieberoep ingesteld wordt en de verzoeken tot schadevergoeding tot herstel;" 2° de eerste zin van paragraaf 1, tweede lid, wordt vervangen als volgt : "Wanneer een administratief kort geding wordt ingesteld samen met een beroep tot nietigverklaring worden het recht, vastgesteld in het eerste lid, 2°, en de bijdrage bedoeld in artikel 66, 6°, enkel onmiddellijk betaald voor de vordering tot schorsing of voor de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen."; 3° in paragraaf 1, vijfde lid, worden de woorden "is het verschuldigde recht op basis van de indiening van dit verzoek niet langer verschuldigd" vervangen door de woorden "zijn het daaraan verbonden recht en de bijdrage bedoeld in artikel 66, 6°, niet verschuldigd";4° in paragraaf 2, derde lid, worden de woorden "is het verschuldigde recht op basis van de indiening van het verzoek tot tussenkomst in dit geschil niet langer verschuldigd" vervangen door de woorden "is het aan die tussenkomst verbonden recht niet verschuldigd".
Art. 17.In artikel 71 van hetzelfde besluit, hersteld bij het koninklijk besluit van 30 januari 2014 en gedeeltelijk vernietigd bij arrest van de Raad van State nr. 233.609 van 26 januari 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° In het eerste lid worden de woorden "De rechten bedoeld in de artikelen 66 en 70" vervangen door de woorden "De rechten bedoeld in artikel 70 en de bijdrage bedoeld in artikel 66, 6°, ";2° In het eerste lid worden de woorden "de rechten bij de Raad van State in te vorderen" vervangen door de woorden "de rechten en de bijdrage die betaald moeten worden in het kader van een voor de Raad van State ingediende procedure te innen";3° In het tweede lid worden de woorden "verschuldigd is" vervangen door de woorden "en de bijdrage bedoeld in artikel 66, 6°, verschuldigd zijn"; 4° het derde lid wordt aangevuld met de volgende zin : "Indien dat bewijs niet is geleverd voor de sluiting van het debat, wordt de vordering verworpen."; 5° het vierde lid wordt vervangen als volgt : "Indien de in het eerste lid bedoelde rekening niet gecrediteerd is binnen de termijn van dertig dagen na de ontvangst van het overschrijvingsformulier, deelt de hoofdgriffier, op verzoek van het aangewezen lid van het auditoraat, aan de betrokken partij mee dat de kamer naargelang van het geval de ingestelde vordering of het ingestelde beroep als niet verricht zal beschouwen of van de rol zal schrappen, tenzij de betrokken partij binnen een termijn van vijftien dagen vraagt om te worden gehoord. Indien de betrokken partij niet vraagt te worden gehoord, doet de kamer onverwijld uitspraak waarbij ze de ingestelde vordering of het ingestelde beroep als niet verricht beschouwt of van de rol schrapt.
Indien de betrokken partij vraagt te worden gehoord, roept de voorzitter of de door hem aangewezen staatsraad de partijen op om op korte termijn te verschijnen. Aan de verwerende partij en desgevallend de partij die is tussengekomen, wordt daarbij het verzoek om te worden gehoord meegedeeld.
Nadat de kamer de partijen en het advies van het aangewezen lid van het auditoraat heeft gehoord, doet ze onverwijld uitspraak en beslist ze de ingestelde vordering of het ingestelde beroep als niet verricht te beschouwen of van de rol te schrappen, tenzij overmacht of onoverkomelijke dwaling is bewezen."
Art. 18.In het opschrift van hoofdstuk II van titel VII, van hetzelfde besluit, worden de woorden "'Pro Deo'" vervangen door het woord "Rechtsbijstand".
Art. 19.In artikel 80 van hetzelfde besluit worden de woorden "de pro deo-aanvraag" vervangen door de woorden "het verzoek tot rechtsbijstand".
Art. 20.In artikel 81 van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 30 januari 2014, worden de woorden "Indien het pro deo geweigerd wordt" vervangen door de woorden "Indien de rechtsbijstand geweigerd wordt".
Art. 21.In artikel 82 van hetzelfde besluit worden de woorden "pro deo" vervangen door het woord "rechtsbijstand".
Art. 22.Artikel 83 van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 25 april 2007 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 30 januari 2014, wordt door de volgende bepaling vervangen : "Indien de rechtsbijstand toegestaan wordt, worden de rechten waarvan sprake is in artikel 66, 1°, door de hoofdgriffier in debet begroot en de kosten waarvan sprake is in artikel 66, 2° tot 4°, worden ten voordele van de aanvrager door de Federale Overheidsdienst Financiën voorgeschoten en als uitgaven in de rekeningen ten bezware van de begroting van de Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken geboekt.
De beschikking waarbij de rechtsbijstand wordt toegestaan, geldt als betaling van het recht bedoeld in artikel 70, §§ 1 tot 3, wat betreft het verrichten van de proceshandelingen voor de Raad van State.
Ingeval het verzoek tot rechtsbijstand afgewezen wordt, beschikt de aanvrager daarvan over een termijn van dertig dagen vanaf de ontvangst van de beschikking die het verzoek tot rechtsbijstand afwijst om het rolrecht en de bijdrage bedoeld in artikel 66, 6°, overeenkomstig artikel 71, te betalen, tenzij in het geval van een vordering tot schorsing wegens uiterst dringende noodzakelijkheid, waarbij artikel 71, derde lid, van toepassing is.
Art. 23.In artikel 83bis van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 15 juli 1956 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 april 2007, worden de woorden "de ontvanger der registratie en domeinen" door de woorden "de administratie van de FOD Financiën belast met de inning en invordering van de niet fiscale schuldvorderingen" vervangen. HOOFDSTUK II. - Wijzigingen aan het koninklijk besluit van 5 december 1991 tot bepaling van de rechtspleging in kort geding voor de Raad van State
Art. 24.In artikel 9 van het koninklijk besluit van 5 december 1991 tot bepaling van de rechtspleging in kort geding voor de Raad van State, vervangen bij het koninklijk besluit van 25 april 2007 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 28 januari 2014, worden de volgende wijzigingen aangebracht : - het eerste lid wordt vervangen als volgt : « De hoofdgriffier zendt onverwijld een afschrift van de vordering tot schorsing of tot het bevelen van voorlopige maatregelen aan de auditeur-generaal »; - een nieuw tweede lid wordt ingevoegd, luidende : "Nadat het rolrecht en de bijdrage bedoeld in artikel 66, 6°, van de algemene procedureregeling overeenkomstig artikel 71 van hetzelfde reglement zijn betaald, zendt de hoofdgriffier een afschrift van de vordering tot schorsing of tot het bevelen van voorlopige maatregelen aan de verwerende partij en, voor zover hij ze kan bepalen, aan de personen die belang hebben bij de beslechting van de zaak".
Art. 25.Artikel 10 van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 25 april 2007 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 28 januari 2014, wordt aangevuld met een paragraaf 4, luidende : " § 4. Wanneer de verzoeker tot tussenkomst het door hem verschuldigde recht niet betaalt binnen de termijn bepaald in artikel 71, vierde lid, van de algemene procedureregeling, of ten laatste bij de sluiting van het debat wanneer deze plaatsvindt voor het verstrijken van die termijn, wordt de tussenkomst in het kortgedingarrest verworpen, tenzij overmacht of een onoverwinnelijke dwaling wordt bewezen."
Art. 26.In artikel 13 van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 28 januari 2014, worden de paragrafen 2 en 3 opgeheven.
Art. 27.In artikel 16, § 2, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 28 januari 2014, wordt een nieuw tweede lid ingevoegd, luidende : "In het geval waarin uiterst dringende noodzakelijkheid aangevoerd wordt, is de betaling van het rolrecht en van de bijdrage bedoeld in artikel 66, 6°, van de algemene procedureregeling geen voorwaarde die vervuld dient te zijn opdat de vordering aan de andere partijen en derde belanghebbenden verzonden kan worden".
Art. 28.In artikel 35 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 april 2007, worden de woorden « derde lid » door de woorden « vierde lid » vervangen.
Art. 29.In artikel 42, tweede lid, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 25 april 2007 en 28 januari 2014, wordt het woord "negen" door het woord "zes" vervangen. HOOFDSTUK III. - Wijzigingen aan het koninklijk besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatie-procedure bij de Raad van State
Art. 30.In artikel 3, § 2, van het koninklijk besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatie-procedure bij de Raad van State, worden de woorden « artikel 19, derde lid » door de woorden « artikel 19, vierde lid » vervangen.
Art. 31.In artikel 5, eerste lid, 1°, van hetzelfde besluit, worden de woorden « derde lid » door de woorden « vierde lid » vervangen.
Art. 32.Artikel 6 van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 30 januari 2014, wordt vervangen als volgt : "Bij het inschrijven van het cassatieberoep op de rol, worden het recht en de bijdrage waarvan sprake is in artikel 66, 6°, en 70, § 1, eerste lid, 2°, van de algemene procedureregeling voldaan overeenkomstig artikel 71 van dezelfde regeling met dien verstande dat bij niet-betaling geen advies van het auditoraat vereist is."
Art. 33.In artikel 7, eerste lid, van hetzelfde besluit worden de woorden "Zodra het cassatieberoep op de rol is ingeschreven" vervangen door de zinsnede "Nadat het rolrecht en de bijdrage bedoeld in artikel 66, 6°, van de algemene procedureregeling overeenkomstig artikel 6 zijn betaald" en wordt het woord "haar" vervangen door het woord "hem".
Art. 34.In artikel 18, § 1, tweede lid, van hetzelfde besluit, worden de woorden « zesde lid » door de woorden « zevende lid » vervangen.
Art. 35.In het opschrift van hoofdstuk V worden de woorden "het pro deo" vervangen door de woorden "de rechtsbijstand".
Art. 36.In artikel 28 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij koninklijk besluit van 30 januari 2014, worden de volgende wijzigingen aangebracht : - onder 1°, worden de woorden "in de artikelen 66 en 70" door de woorden "in artikel 66, 1°, " vervangen; - een 6° wordt ingevoegd en als volgt geschreven : "6° de bijdrage bedoeld in artikel 4, § 4, van de wet van 19 maart 2017 tot oprichting van een begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand."
Art. 37.In artikel 29, tweede lid, van hetzelfde besluit, worden de woorden "de in artikel 70 van de algemene procedureregeling bedoelde rechten en de in artikel 28, 6°, bedoelde bijdrage in debet begroot, en worden" tussen de woorden "dan worden" en de woorden "de honoraria" ingevoegd.
Art. 38.In artikel 31 van hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden "en de in debet begrote bijdrage bedoeld in artikel 28, 6°, " ingevoegd tussen de woorden "rechten" en de woorden "en van";2° in het tweede lid worden de woorden "de ontvanger van de registratie en domeinen" door de woorden "de administratie van de FOD Financiën belast met de inning en invordering van de niet fiscale schuldvorderingen" vervangen.
Art. 39.In het opschrift van afdeling II van hoofdstuk V worden de woorden "Het pro deo" vervangen door de woorden "De rechtsbijstand".
Art. 40.In artikel 33, eerste en tweede lid, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 30 januari 2014, worden de woorden "het pro deo" vervangen door de woorden "de rechtsbijstand".
Art. 41.In artikel 33/1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 30 januari 2014, worden de woorden "wordt het pro deo van rechtswege toegestaan wanneer" vervangen door de woorden "wordt de rechtsbijstand van rechtswege toegestaan wanneer".
Art. 42.In artikel 34, eerste lid, van hetzelfde besluit, worden de woorden "de pro-deoaanvraag" vervangen door de woorden "het verzoek tot rechtsbijstand".
Art. 43.In artikel 35 van hetzelfde besluit worden de woorden "het pro deo" vervangen door de woorden "de rechtsbijstand".
Art. 44.Artikel 36 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 30 januari 2014, wordt door de volgende bepaling vervangen : "Als de rechtsbijstand wordt toegestaan, worden de rechten waarvan sprake is in artikel 28, 1°, door de hoofdgriffier in debet begroot en de kosten waarvan sprake is in artikel 28, 2° tot 4°, worden ten voordele van de aanvrager door de Federale Overheidsdienst Financiën voorgeschoten en als uitgaven in de rekeningen ten bezware van de begroting van de Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken geboekt.
De beschikking waarbij de rechtsbijstand wordt toegestaan, geldt als betaling van het recht bedoeld in artikel 70, §§ 1 tot 3, van de algemene procedureregeling wat betreft het verrichten van de proceshandelingen voor de Raad van State.
Ingeval het verzoek tot rechtsbijstand afgewezen wordt, beschikt de aanvrager daarvan over een termijn van dertig dagen vanaf de ontvangst van de beschikking die het verzoek tot rechtsbijstand afwijst om het rolrecht en de bijdrage bedoeld in artikel 28, 6°, overeenkomstig artikel 71, van de algemene procedureregeling te betalen, met dien verstande dat bij niet-betaling het advies van het auditoraat enkel vereist is nadat het cassatieberoep toelaatbaar werd verklaard." Met het oog op de invordering van de in debet begrote rechten en van de andere kosten, doet de hoofdgriffier aan de administratie van de Federale Overheidsdienst Financiën belast met de inning en invordering van de niet fiscale schuldvorderingen een afschrift van de beschikking van niet-toelaatbaarheid of het eindarrest toekomen, samen met een omstandige opgave van de in te vorderen bedragen."
Art. 45.In artikel 49, eerste lid, van hetzelfde besluit, wordt het woord « hoofdgriffier » door het woord « griffier » vervangen. HOOFDSTUK IV. - Slotbepalingen
Art. 46.In de zaken, ingeleid voor de inwerkingtreding van dit besluit en waarin het rolrecht nog niet werd gekweten, moeten de partijen die werden uitgenodigd het recht te voldoen, op straffe van verwerping, het verschuldigde bedrag betalen binnen dertig dagen na de inwerkingtreding van dit besluit.
In geval van niet-betaling gelden de bepalingen van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, van het koninklijk besluit van 5 december 1991 tot bepaling van de rechtspleging in kort geding voor de Raad van State en van het koninklijk besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatie-procedure bij de Raad van State met betrekking tot de gevolgen van die niet-betaling en tot de mogelijkheid voor de betrokken partijen om gehoord te worden, al naar gelang het geval.
Art. 47.Op de eerste dag van de maand na afloop van een termijn van tien dagen te rekenen van de dag volgend op de bekendmaking van dit besluit in het Belgisch Staatsblad treden in werking : 1° de artikelen 2 tot 4 van de wet van 26 april 2017 houdende de regeling van de oprichting van een Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand voor wat de Raad van State en de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen betreft;2° dit besluit.
Art. 48.De ministers bevoegd voor Binnenlandse Zaken, Justitie en Financiën zijn belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 25 december 2017.
FILIP Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, J. JAMBON De Minister van Justitie, K. GEENS De Minister van Financiën, J. VAN OVERTVELDT