gepubliceerd op 16 januari 2008
Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten met betrekking tot de wijkagenten
20 DECEMBER 2007. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten met betrekking tot de wijkagenten
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, inzonderheid op artikel 121, vervangen bij de wet van 26 april 2002;
Gelet op het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten (RPPol);
Gelet op het protocol Nr 186/4 van 24 augustus 2006 van het onderhandelingscomité voor de politiediensten;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 3 mei 2007;
Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting van 23 juli 2007;
Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Ambtenarenzaken van 11 juni 2007;
Gelet op het advies van de adviesraad van burgemeesters van 26 juni 2007;
Gelet op het advies 43.645/2 van de Raad van State, gegeven op 22 oktober 2007, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Justitie en van Onze Minister van Binnenlandse Zaken, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.In het RPPol wordt een artikel XI.III.6bis ingevoegd luidende : « Art. XI.III.6bis. § 1. Het personeelslid dat is aangewezen voor een ambt van wijkagent, bedoeld in artikel 2, derde lid, van het koninklijk besluit van 17 september 2001 tot vaststelling van de organisatie- en werkingsnormen van de lokale politie teneinde een gelijkwaardige minimale dienstverlening aan de bevolking te verzekeren en dit ambt effectief waarneemt, wordt per referentieperiode, bedoeld in artikel VI.I.3, § 1, minstens 20 uren op zater-, zon- of feestdagen met dienst bevolen, waarvan minstens 14 uren voor wijkwerking.
Indien het in het eerste lid bedoelde personeelslid niet voltijds is tewerkgesteld, worden die minimumaantallen proportioneel verminderd. § 2. Voor de toepassing van dit artikel wordt het woord « kalendermaand » in artikel XI.III.6, § 3, gelezen als « referentieperiode ».
In afwijking van artikel XI.III.6, § 4, worden de daarin bedoelde toelagen voor het in § 1 bedoelde personeelslid uitbetaald in de tweede maand die volgt op de referentieperiode waarop die toelagen betrekking hebben. § 3. Indien, tijdens een referentieperiode de in § 1 bedoelde normen niet worden bereikt ingevolge de door de overheid opgelegde dienstorganisatie, worden de aantallen uren die derhalve te weinig zijn gepresteerd op zater-, zon- of feestdagen, in aanmerking genomen voor de berekening van de toelagen dienaangaande, met uitsluiting van die voor bijkomende dienstprestaties.
Er kan evenwel van die normen worden afgeweken op vraag of met instemming van het personeelslid, inzonderheid wanneer het een verlof wenst te nemen. In dat geval is het eerste lid niet van toepassing. ».
Art. 2.Onze Minister van Justitie en Onze Minister van Binnenlandse Zaken zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 20 december 2007.
ALBERT Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister en Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX De Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL