gepubliceerd op 30 december 1999
Koninklijk besluit tot vaststelling van de voorwaarden van de kosteloosheid van de juridische eerstelijnsbijstand en van de gedeeltelijke of volledige kosteloosheid van de juridische tweedelijnsbijstand en de rechtsbijstand
20 DECEMBER 1999. - Koninklijk besluit tot vaststelling van de voorwaarden van de kosteloosheid van de juridische eerstelijnsbijstand en van de gedeeltelijke of volledige kosteloosheid van de juridische tweedelijnsbijstand en de rechtsbijstand
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op het Gerechtelijk Wetboek, inzonderheid op de artikelen 508/5, § 2, tweede lid, en 508/13, tweede lid, ingevoegd bij de wet van 23 november 1998 betreffende de juridische bijstand, op artikel 667 en artikel 676, gewijzigd bij dezelfde wet;
Gelet op artikel 9 van voornoemde wet van 23 november 1998;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 25 maart 1999;
Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, eerste lid, vervangen bij de wet van 4 juli 1989 en gewijzigd bij de wet van 4 augustus 1996;
Gelet op het de dringende noodzakelijkheid, gemotiveerd door de volgende omstandigheden : Overwegende dat de toegang tot het recht en tot de justitie een fundamenteel en onvoorwaardelijk recht is, dat in iedere democratische samenleving van dwingende aard is;
Overwegende dat in artikel 23 van de Grondwet het recht op juridische bijstand wordt gewaarborgd;
Overwegende dat de fundamentele doelstelling van de artikelen 508/5 en 508/13, ingevoegd bij artikel 4 van de wet van 23 november 1998 betreffende de juridische bijstand - welke ten laatste op 31 december 1999 in voege treedt - tot doel heeft dit grondwettelijk voorschrift te verwezenlijken door de verbetering van de kwaliteit en van de organisatie van de juridische eerstelijnsbijstand;
Overwegende dat deze bepalingen de Koning machtigen om de personen die kunnen genieten van de kosteloosheid van de juridische eerstelijnsbijstand en van de gedeeltelijke of volledige kosteloosheid van de juridische tweedelijnsbijstand, alsmede de over te leggen bewijsstukken vast te stellen;
Overwegende dat het onontbeerlijk en dringend is voornoemde bepalingen uit te voeren zodat wordt voldaan aan het grondwettelijk en wettelijk voorschrift;
Overwegende dat dezelfde doelstelling ten grondslag ligt aan de artikelen 676 van het Gerechtelijk Wetboek, gewijzigd bij artikel 6 van voornoemde wet van 23 november 1998, en 9 van dezelfde wet, aangezien zij de Koning machtigen de stelsels voor juridische bijstand en rechtsbijstand te harmoniseren ter zake van de categorieën van personen wier inkomsten onvoldoende zijn en van de over te leggen bewijsstukken;
Overwegende dat het onontbeerlijk is dat voornoemde artikelen van de wet van 23 november 1998 terzelfder tijd in werking treden als artikel 4 en dat de artikelen 676 van het Gerechtelijk Wetboek en artikel 9 van dezelfde wet terzelfder tijd worden uitgevoerd als de artikelen 508/5 en 508/13;
Overwegende dat dit besluit bijgevolg zeer spoedig moet worden genomen en bekendgemaakt en dit uiterlijk op 31 december 1999;
Op de voordracht van Onze Minister van Justitie en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Kosteloosheid van de juridische eerstelijnsbijstand
Artikel 1.§ 1. In de zin van artikel 508/5, § 2, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij de wet van 23 november 1998, wordt verstaan onder een persoon wiens inkomsten onvoldoende zijn en onder bewijsstukken : 1° de alleenstaande persoon die bewijst, door een document te beoordelen door de advocaat, dat zijn maandelijks netto- inkomen lager is dan 25 000 BF;2° De persoon, samenwonende met zijn echtgenoot of met iedere andere persoon met wie hij een feitelijk gezin vormt, indien hij bewijst aan de hand van om het even welk document, door de advocaat te beoordelen, dat het gemiddeld maandelijks nettoinkomen van het gezin lager is dan het niet voor beslag vatbare minimumbedrag bepaald in artikel 1409, § 1, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek;3° degene die bedragen geniet uitgekeerd als bestaansminimum of als maatschappelijke bijstand, op voorlegging van de geldige beslissing van het betrokken openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn;4° degene die bedragen geniet uitgekeerd als gewaarborgd inkomen voor bejaarden, op voorlegging van het jaarlijks attest van de Rijksdienst voor Pensioenen;5° degene die een vervangingsinkomen voor gehandicapten zonder integratievergoeding geniet, op voorlegging van de beslissing van de minister tot wiens bevoegdheid de sociale zekerheid behoort of van de door hem afgevaardigde ambtenaar;6° hij die een kind ten laste heeft dat gewaarborgde kinderbijslag geniet, op voorlegging van het attest van de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers;7° de huurder van een sociale woning die in het Vlaams Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een huur betaalt die overeenkomt met de helft van de basishuurprijs of die in het Waals Gewest een minimumhuur betaalt, op voorlegging van de laatste huurberekeningsfiche;8° de minderjarige, op voorlegging van zijn identiteitskaart;9° de vreemdeling, voor wat betreft de indiening van het verzoek tot regularisering van verblijf, of van een beroep tegen een uitwijzing, op voorlegging van bewijsstukken;10° de asielaanvrager of de persoon die een aanvraag indient van het statuut van ontheemde, op voorlegging van een bewijsstuk. Voor de vaststelling van de in 1° en 2° bedoelde inkomsten, wordt rekening gehouden met een aftrek van 10 % van het bestaansminimum per persoon ten laste.
Voor de vaststelling van de in 1° en 2° bedoelde inkomsten, wordt eveneens rekening gehouden met de lasten die voortvloeien uit een buitengewone schuldenlast alsook met elk ander bestaansmiddel, doch met uitsluiting van de gezinsbijslagen.
Onder de samenwoning bedoeld in het 2° wordt verstaan het feit dat twee of meerdere personen samen onder hetzelfde dak wonen en hoofdzakelijk huishoudelijke aangelegenheden regelen.
De persoon die de juridische bijstand vraagt teneinde zijn belangen te verdedigen valt onder toepassing van 1° voor zover die belangen strijdig zijn met deze van zijn echtenoot of met deze van de persoon met wie hij samenwoont.
Het in 1° bedoelde bedrag wordt elk jaar aangepast op dezelfde wijze als het in artikel 1409, § 1, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek vermelde bedrag. § 2. De persoon in hechtenis, de beklaagde bedoeld in de wet betreffende de onmiddellijke verschijning of de geesteszieke die het voorwerp heeft uitgemaakt van een maatregel voorzien in de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke, wordt beschouwd als een persoon wiens inkomsten onvoldoende zijn. HOOFDSTUK II. - Gedeeltelijke of volledige kosteloosheid van de juridische tweedelijnsbijstand
Art. 2.§ 1. Genieten de volledige kosteloosheid, de personen bedoeld in artikel 1, § 1. § 2. De persoon in hechtenis, de beklaagde bedoeld in de wet betreffende de onmiddellijke verschijning of de geesteszieke die het voorwerp heeft uigemaakt van een maatregel voorzien door de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke, wordt beschouwd als een persoon wiens inkomsten onvoldoende zijn. § 3. Kan gedeeltelijke kosteloosheid genieten : 1° de alleenstaande persoon die bewijst, door een document te beoordelen door het bureau voor juridische bijstand, dat zijn maandelijks netto-inkomen tussen het bedrag bepaald in artikel 1, § 1, 1°, en ditzelfde bedrag vermeerderd met 18 % ligt;2° De persoon, samenwonende met zijn echtgenoot of met iedere andere persoon met wie hij een feitelijk gezin vormt, indien hij bewijst aan de hand van om het even welk document, door het bureau voor juridische bijstand te beoordelen, dat het gemiddeld maandelijks netto- inkomen van het gezin tussen het niet voor beslag vatbare minimumbedrag bepaald in artikel 1409, § 1, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek en ditzelfde bedrag vermeerderd met 18 % ligt. Voor de vaststelling van de inkomsten bedoeld in 1° en 2°, wordt rekening gehouden met een aftrek van 10 % van het bestaansminimum per persoon ten laste.
Voor de vaststelling van de in 1° en 2° bedoelde inkomsten, wordt eveneens rekening gehouden met de lasten die voortvloeien uit een buitengewone schuldenlast alsook met elk ander bestaansmiddel, met uitsluiting van de gezinsbijslagen.
Onder de samenwoning bedoeld in het 2° wordt verstaan het feit dat twee of meerdere personen samen onder hetzelfde dak wonen en hoofdzakelijk huishoudelijke aangelegenheden regelen.
De persoon die de juridische bijstand vraagt teneinde zijn belangen te verdedigen valt onder toepassing van 1° voor zover die belangen strijdig zijn met deze van zijn echtgenoot of met deze van de persoon met wie hij samenwoont. HOOFDSTUK III. - Slotbepalingen
Art. 3.Artikel 9 van de wet van 23 november 1998 betreffende de juridische bijstand en dit besluit hebben uitwerking met ingang van 1 september 1999.
Art. 4.Artikel 6 van dezelfde wet treedt in werking op 31 december 1999.
Art. 5.Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 20 december 1999.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN