Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 19 maart 2008
gepubliceerd op 11 april 2008

Koninklijk besluit houdende uitvoering van sommige bepalingen van de wet van 17 september 2005 met betrekking tot de activiteiten op het gebied van het lanceren, het bedienen van de vlucht of het geleiden van ruimtevoorwerpen

bron
programmatorische federale overheidsdienst wetenschapsbeleid
numac
2008021031
pub.
11/04/2008
prom.
19/03/2008
ELI
eli/besluit/2008/03/19/2008021031/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

19 MAART 2008. - Koninklijk besluit houdende uitvoering van sommige bepalingen van de wet van 17 september 2005 met betrekking tot de activiteiten op het gebied van het lanceren, het bedienen van de vlucht of het geleiden van ruimtevoorwerpen


VERSLAG AAN DE KONING Sire, De wet met betrekking tot de activiteiten op het gebied van het lanceren, het bedienen van de vlucht of het geleiden van ruimtevoorwerpen van 17 september 2005 (hierna « de Wet ») vertrouwt aan de Koning de uitvoering en toepassing van verscheidene bepalingen toe. Zij bedeelt de Minister bovendien een centrale functie toe in de technische tenuitvoerlegging van de bepalingen ervan. Dit werd gewild om de juridische begeleiding van dergelijke heel specifieke bepalingen zo flexibel mogelijk te maken.

De tenuitvoerlegging van deze bepalingen vereist buitengewoon technische referenties naar een verscheidenheid aan instrumenten die op nationaal, gemeenschappelijk of internationaal vlak van kracht zijn. Of het nu gaat om gedragscodes, Belgische of Europese normen voor kwaliteit en veiligheid, resoluties van de Verenigde Naties of verdragen, de regeling die de Wet en onderhavig besluit instellen heeft tot doel de nauwst mogelijke band tot stand te brengen tussen de Belgische wetgeving en regelgeving en de internationale standaarden.

De regulering van de operationele ruimtevaartactiviteiten moet gebeuren in het kader van het juridisch systeem ingesteld binnen de Organisatie van de Verenigde Naties; bijgevolg, de instrumenten waarmee de in de kosmische ruimte gelanceerde voorwerpen kunnen worden geïdentificeerd en geïnventariseerd zo moeten worden ontworpen dat ze compatibel zijn met die welke bestaan binnen de Organisatie van de Verenigde Naties.

Er moet rekening gehouden met de principes geformuleerd door de relevante resoluties van de Organisatie van de Verenigde Naties of door andere internationale instrumenten, die al dan niet bindende kracht hebben, op verschillende gebieden die verband houden met de operationele ruimtevaartactiviteiten, zoals het gebruik van nucleaire energiebronnen, de beperking van het ruimteschroot, de milieu-bescherming of de internationale samenwerking inzake onderzoek en gebruik van de kosmische ruimte.

Het is duidelijk dat men daarbij oog wil hebben voor de huidige en terugkerende problemen van de ruimtevaartactiviteiten : milieubescherming, veiligheid, beperking van ruimteschroot, gebruik van kernenergiebronnen zijn zovele onderwerpen die in het kader van deze regelgeving aan bod komen.

Onderhavig besluit bestaat uit drie delen. Het eerste deel behandelt de controle- en toezichtsprocedure en stelt een ad hoc comité onder het voorzitterschap en onder de verantwoordelijkheid van de Minister in; dit comité is samengesteld uit Belgische en/of buitenlandse experts (o.a. experts behorend tot het personeel van internationale organisaties) die geraadpleegd worden op basis van hun technische bevoegdheden. Het regelt ook het bijhouden en publiceren van het repertorium van de activiteiten en van het Nationaal register van de ruimtevoorwerpen. Het tweede regelt de inhoud en de uitvoering van de initiële milieueffectstudie waarin de Wet voorziet. Het derde regelt de procedure voor de raming van de schade en legt de maximumaansprakelijkheid van de operator vast, conform artikel 15, § 3, van de Wet. Het besluit eindigt met het aanwijzen van het crisiscentrum als bedoeld in artikel 16, § 1, van de Wet.

De mechanismen ingesteld in het kader van de bepalingen die volgen steunen op een nauwe samenwerking tussen de verschillende betrokken departementen (bijvoorbeeld : het Coördinatie- en crisiscentrum van de regering, het Federaal bestuur van leefmilieu, enz.). Ze moeten het ook mogelijk maken nuttig gebruik te maken van de expertise van internationale organisaties waarmee de Belgische Staat daartoe overeenkomsten zou sluiten (bijvoorbeeld : de Europese Ruimtevaartorganisatie. In zijn hoedanigheid van Lidstaat, kan België de hulp inroepen van experts van de Organisatie die de technische aspecten van de beoogde activiteiten kunnen beoordelen).

Nogmaals, de rol die aan de Koning in het kader van deze wetgeving wordt toebedeeld steunt op de noodzaak om de regelgevende werktuigen aan te passen aan het eigene van de ruimtevaartactiviteiten en van hun ontwikkeling in tijd en ruimte. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de referentieinstrumenten en met hun relatieve veranderlijkheid ten aanzien van de internationale normen in het algemeen.

Het doel van ieder deel van onderhavig besluit is deze aanpassing tot stand te brengen en de betrokken partijen de nodige werktuigen, referenties en expertise ter beschikking te stellen voor hun opdracht in een heel complex technisch kader.

Wat de normen betreft voor het bijhouden en publiceren van de informaties betreffende de activiteiten of het ruimtevoorwerp (Artikelen 4, 5 en 6), houden die rekening met de huidige informatie-technologieën om naar het publiek een zo groot mogelijke transparantie te bewerkstelligen. Ze sluiten op die manier aan bij de geest en de bewoordingen van de Wet.

Bij de registratie van het ruimtevoorwerp wordt rekening gehouden met de internationale standaarden terzake en de aanbevelingen van gespecialiseerde organisaties.

Milieubescherming (Art. 7 en 8) is beslist een van de specifieke kenmerken van de Wet vergeleken met de legislatieve ontwerpen van andere Staten, hoewel deze bepalingen, in ruimte mate, alleen maar tegemoetkomen aan wat de Europese wetgeving voorschrijft. In dit opzicht is het nuttig dat de Administratie belast met het Milieubeleid, alsook de andere betrokken departementen en overheden, vertegenwoordigd worden in het ad hoc Comité als bedoeld in artikel 2, § 2. Het kosmische milieu vertoont duidelijke bijzondere kenmerken, maar er is iets gemeenschappelijks waardoor het aan andere milieus (met name het mariene) kan worden gekoppeld : het maakt deel uit van het natuurpatrimonium van de Mensheid. Het is in dit opzicht een factor van vooruitgang, welzijn en toekomst. De inhoud van de milieueffectstudies geeft de bezorgdheid weer die menige internationale organisatie te kennen heeft gegeven en die de Belgische wetgever heeft overgenomen, namelijk dat aangepaste en efficiënte instrumenten voor de bescherming zouden zorgen van de natuurlijke milieus gelet op wat hen zo specifiek maakt. Zo komt de problematiek van het ruimteschroot aan bod in een geëigende normatieve regeling waarbij het besluit verwijst naar de standaarden uitgewerkt door erkende technische organen. Het gebruik van nucleaire energiebronnen is ook een opmerkelijk aspect van de activiteiten. Ook in dat geval moet de normatieve begeleiding kijken naar wat er op internationaal vlak bestaat om tot uniformiteit in de standaarden te komen en de grootst mogelijke veiligheid te waarborgen die niet ten koste gaat van de concurrentie tussen de operators.

De raming van de schade (Art. 9) gebeurt conform de regels met betrekking tot de aansprakelijkheid van de Belgische Staat voor schade veroorzaakt door een ruimtevoorwerp en de relevante internationale rechtsbepalingen. De Wet voorziet bovendien in de uitbreiding ervan tot de Belgische onderdanen. In dat geval moet door de Koning een ramingsprocedure ad hoc worden uitgewerkt die rekening houdt met de bijzondere kenmerken van dit aansprakelijkheidsgeval zoals vermeld in de Wet.

Er dient op gewezen te worden dat, krachtens de Wet, het slachtoffer derde partij is in de procedure voor de raming van de schade. Dit komt omdat de aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 15, § 2, 2°, van de Wet een aansprakelijkheid sui generis is die helemaal niet vooruitloopt op de toepassing van andere vormen van aansprakelijkheden inzake gemeen recht. Zodra het slachtoffer is vergoed op basis van de raming van de schade verricht conform de Wet, kan het zich bijgevolg op de operator of derden verhalen voor een eventuele aanvullende schadeloosstelling. Het leek dus niet noodzakelijk het slachtoffer systematisch bij de procedure voor de raming van de schade te betrekken. Het kan niettemin in deze procedure tussenbeide komen indien het dit opportuun acht.

Het vastleggen van een maximale aansprakelijkheid (Art. 11) moet het mogelijk maken de operator te responsabiliseren zonder dat dit een financiële hinderpaal vormt voor zijn activiteiten. Het moet hem in staat stellen concurrerend te zijn en zich te verzekeren om zo het risico in zijn commercieel en financieel beleid in te passen.

België behoort aan de andere kant niet tot de Staten die een significante operationele ruimtevaartinfrastructuur hebben ontwikkeld.

Frankrijk, Italië of Duitsland kunnen aldus het (potentieel aanzienlijk) risico dat verband houdt met hun internationale aansprakelijkheid als lanceerstaat verdelen over een groter aantal activiteiten en een veel groter sectoraal omzetcijfer.

Het leek dus opportuun gebruik te maken van een beperkende coëfficiënt waarbij wordt gekeken naar : - het concurrentievermogen van de operators; - de noodzaak het mogelijk te maken een beroep te doen op de verzekering alsook het voortbestaan van de operator in het licht van de verschuldigde schadeloosstelling; - de economische en financiële belangen van de Belgische Staat.

De beperking tot 10 % van het gemiddeld omzetcijfer (berekend over 3 jaar) gaat uit van de waarde verkregen door het maximumbedrag dat Arianespace, Franse privé-operator van draagraketten, is verschuldigd in geval van schade veroorzaakt aan derden (namelijk 60 miljoen euro), te relateren aan het gemiddeld omzetcijfer over de periode 1998-2006.

Het gaat om een conventionele en objectieve waarde die uiteraard kan worden herzien om deze activiteitensector te reguleren.

Om ten slotte het efficiëntst mogelijk beheer te waarborgen van de crisissen en gevaren die aan dit soort van activiteiten zijn verbonden, is het Coördinatie- en crisiscentrum van het Bestuur van binnenlandse zaken, heel logischerwijs, het bevoegde orgaan voor dergelijke situaties.

Ik heb de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Economie, Zelfstandigen en Landbouw, Mevr. S. LARUELLE

ADVIES 42.802/1 VAN DE AFDELING WETGEVING VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, eerste kamer, op 11 april 2007 door de Minister van Wetenschapsbeleid verzocht hem, binnen een termijn van dertig dagen, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit « houdende uitvoering van sommige bepalingen van de wet van 17 september 2005 met betrekking tot de activiteiten op het gebied van het lanceren, het bedienen van de vlucht of het geleiden van ruimtevoorwerpen », heeft op 3 mei 2007 het volgende advies gegeven : Rekening houdend met het ogenblik waarop dit advies gegeven wordt, vestigt de Raad van State de aandacht van de regering op het feit dat de ontstentenis van de controle die het Parlement krachtens de Grondwet moet kunnen uitoefenen, tot gevolg heeft dat de regering niet over de volheid van haar bevoegdheid beschikt. Dit advies wordt evenwel gegeven zonder dat wordt nagegaan of dit ontwerp in die beperkte bevoegdheid kan worden ingepast, aangezien de afdeling wetgeving geen kennis heeft van het geheel van de feitelijke gegevens welke de regering in aanmerking kan nemen als zij te oordelen heeft of het vaststellen of wijzigen van een verordening noodzakelijk is.

Met toepassing van artikel 84, § 3, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, heeft de afdeling wetgeving zich toegespitst op het onderzoek van de bevoegdheid van de steller van de handeling, van de rechtsgrond, alsmede van de vraag of aan de te vervullen vormvereisten is voldaan.

Strekking en rechtsgrond van het ontwerp 1. Het om advies voorgelegde ontwerp van koninklijk besluit strekt ertoe uitvoering te geven aan sommige bepalingen van de wet van 17 september 2005 met betrekking tot de activiteiten op het gebied van het lanceren, het bedienen van de vlucht of het geleiden van ruimtevoorwerpen. Het ontwerp bevat de nadere regelen inzake de controle en het toezicht op de ruimteactiviteiten, de inschrijving in het Nationaal register van de ruimtevoorwerpen, de inhoud van de milieueffectstudie en de berekening van de eventuele schade, alsook de aanduiding van het crisiscentrum. 2. Rechtsgrond voor het ontwerp wordt geboden door de artikelen 6, 7, § 5, 8, § 3, 14, 15, §§ 2 en 3, 16, § 1, en 18, § 1, van de wet van 17 september 2005.Het verdient aanbeveling in het eerste lid van de aanhef van het ontwerp specifiek naar deze bepalingen te verwijzen, te meer aangezien de wet van 17 september 2005 nog andere machtigingen aan de Koning bevat waaraan evenwel met het voorliggende ontwerp geen uitvoering wordt gegeven.

Artikel 3 van het ontwerp vindt mede rechtsgrond in artikel 108 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 10 van de wet van 17 september 2005. In de aanhef van het ontwerp dient bijgevolg voor het huidige eerste lid een nieuw lid te worden ingevoegd waarin naar die grondwetsbepaling wordt verwezen.

Artikel 6bis, § 2, 3°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, waaraan wordt gerefereerd in het tweede lid van de aanhef van het ontwerp, vormt geen rechtsgrond voor het ontwerp. Die verwijzing dient bijgevolg uit de aanhef te worden weggelaten.

Onderzoek van de tekst Aanhef 1. Aangezien het ontworpen besluit wordt toegelicht in een verslag aan de Koning, wordt hetgeen wordt gesteld in de overwegingen opgenomen in het derde en het vierde lid van de aanhef van het ontwerp, zoals het om advies is voorgelegd, best ook in dat verslag opgenomen, zodat die overwegingen in de aanhef kunnen worden geschrapt. Dit geldt eveneens voor artikel 2 van het ontwerp, dat een toelichting bevat betreffende de inhoud van het ontwerp en derhalve geen normatieve waarde heeft. De inhoud van artikel 2 kan bijgevolg best ook in.het verslag aan de Koning worden opgenomen. Artikel 2 kan dan uit het ontwerp worden weggelaten en de erop volgende artikelen dienen dan uiteraard te worden vernummerd. 2. In het zevende lid van de aanhef van het ontwerp, zoals het om advies is voorgelegd, dient niet te worden verwezen naar de beslissing van de Ministerraad van 16 maart 2007.Men redigere dat lid als volgt : « Gelet op advies 42.802/1 van de Raad van State, gegeven op 3 mei 2007, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State; ».

Artikel 3 De mogelijkheid voor de Minister om aan het Comité bepaalde specifieke taken toe te vertrouwen in het kader van de toepassing van de wet van 17 september 2005, voorzien in artikel 3, § 8, van het ontwerp, mag niet tot gevolg hebben dat de Minister op die wijze afstand doet van een bevoegdheid die hem door voornoemde wet uitdrukkelijk is verleend, noch dat op die wijze aan het Comité verordenende bevoegdheid wordt verleend.

Artikel 5 In artikel 5, § 3, wordt voorzien in een uitzondering op de regel dat het repertorium van de machtigingen, bedoeld in artikel 14, § 3, van de wet van 17 september 2005, openbaar is.

Die uitzondering houdt in dat de Minister, rekening houdende met het algemeen belang, de bekendmaking van de door de operator meegedeelde gegevens op diens verzoek kan beperken, voor zover de niet-opgenomen informatie een vertrouwelijk karakter heeft en de bekendmaking ervan reële schade kan toebrengen aan de gewettigde belangen van de operator.

Het valt te betwijfelen of de Koning op grond van zijn bevoegdheid om de voorwaarden te bepalen voor het bijhouden en het publiceren van het repertorium van de machtigingen (artikel 14, § 3, derde lid, van de wet), bevoegd is om een uitzondering op de openbaarheid te bepalen, nu de wetgever zelf uitdrukkelijk heeft bepaald dat het repertorium openbaar is. Uit dit laatste moet immers worden afgeleid dat het voorzien in uitzonderingen op die regel slechts mogelijk is zo de Koning ook uitdrukkelijk daartoe wordt gemachtigd. Een algemene machtiging om de voorwaarden inzake het bijhouden en het publiceren van het repertorium te bepalen, kan niet als zodanig worden beschouwd.

Bijgevolg moet worden geconcludeerd dat voor het instellen van bedoelde uitzondering op de openbaarheid van het repertorium geen rechtsgrond voorhanden is.

Onverminderd die vaststelling, dient in dat verband nog te worden opgemerkt dat indien het uitzonderen van bepaalde gegevens van de openbaarheid ervan tevens tot gevolg heeft dat die gegevens ook niet kunnen worden geraadpleegd door derden, die uitzondering ook zal moeten voldoen aan de voorwaarden bepaald in artikel 6, § 1, 7°, van de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur.

Artikel 12 Vastgesteld moet worden dat artikel 12 van het ontwerp weliswaar regels bevat om het bedrag bepaald overeenkomstig artikel 15, § 2, van de wet van 17 september 2005 te beperken, doch geen voorwaarden bevat waaronder dat bedrag kan worden beperkt, in de zin van artikel 15, § 3, van die wet. Op dat punt geeft het ontwerp bijgevolg op onvolkomen wijze uitvoering aan die wetsbepaling.

De kamer was samengesteld uit : De heren : M. Van Damme, kamervoorzitter;

J. Baert en W. Van Vaerenbergh, staatsraden;

A. Spruyt en M. Tison, assessoren van de afdeling wetgeving;

Mevr. A. Beckers, griffier.

Het verslag werd uitgebracht door de heer W. Pas, auditeur. ...

De griffier, A. Beckers.

De voorzitter, M. Van Damme.

19 MAART 2008. - Koninklijk besluit houdende uitvoering van sommige bepalingen van de wet van 17 september 2005 met betrekking tot de activiteiten op het gebied van het lanceren, het bedienen van de vlucht of het geleiden van ruimtevoorwerpen ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op artikel 108 van de Grondwet;

Gelet op de wet van 17 september 2005 met betrekking tot de activiteiten op het gebied van het lanceren, het bedienen van de vlucht of het geleiden van ruimtevoorwerpen en in het bijzonder artikelen 6, 7, § 5, 8, § 3, 14, 15, §§ 2 en 3, 16, § 1, en 18, § 1;

Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 3 april 2006;

Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting, gegeven op 16 maart 2007;

Gelet op advies 42.802/1 van de Raad van State, gegeven op 3 mei 2007, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Minister van Wetenschapsbeleid en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Inleidende bepalingen

Artikel 1.§ 1. Voor de toepassing van dit besluit dient te worden verstaan onder « Wet », de wet van 17 september 2005 met betrekking tot de activiteiten op het gebied van het lanceren, het bedienen van de vlucht of het geleiden van ruimtevoorwerpen. § 2. De term « activiteiten » verwijst naar de activiteiten als bedoeld in artikel 2 van de Wet. § 3. De definities opgenomen in artikel 3 van de Wet zijn van toepassing op dit besluit. HOOFDSTUK II. - Controle en toezicht

Art. 2.§ 1. De controle en het toezicht gebeuren door de Minister, conform artikel 10 van de Wet en de volgende bepalingen. § 2. De Minister kan zich laten bijstaan door een ad hoc comité van Belgische en/of buitenlandse technische experts, hierna te noemen « het Comité ». De leden ervan kunnen, met instemming van de bevoegde ministers, aangewezen worden binnen andere Besturen die betrokken zijn bij de controle of het toezicht van de beoogde activiteiten.

De experts worden aangewezen op basis van hun technische bevoegdheden en hun kennis van de activiteiten waarvoor een machtiging aangevraagd wordt. De Minister zorgt ervoor dat, met betrekking tot de aangewezen experts, zowel hun onafhankelijkheid als de afwezigheid van enige belangenvermenging in verband met de uit te voeren activiteiten, gewaarborgd zijn. § 3. Onverminderd de bepalingen van dit besluit, wijst het Comité zijn voorzitter aan en stelt zijn interne werkingsvoorschriften op. § 4. De Minister bepaalt het mandaat en de opdrachten van het Comité.

Hij kan het met name belasten met het coördineren van de controle- en toezichtsacties van de beoogde activiteiten, met het hem verslag uitbrengen over de stand van zaken van de gemachtigde activiteiten en over de naleving door iedere operator van de voorwaarden die hem werden opgelegd door de Wet, door de Koning en door de Minister. § 5. Het Comité kan ook aanbevelingen aan de Minister formuleren over de voorwaarden toe te passen op de lopende machtigingen of op de toekomstige machtigingen. § 6. De Minister kan het Comité gelasten inspecties of verkenningen in situ te verrichten van activiteiten die door de Wet zijn gemachtigd of kunnen worden beoogd.

Wanneer de controle wordt verricht door leden van het Comité, deelt de Minister aan de operator de identiteit en de hoedanigheid mee van experts van hen mee zodat zij over de bevoegdheden beschikken waarin artikel 10 van de Wet voorziet. § 7. Het Comité kan door de Minister worden geraadpleegd over iedere kwestie met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de Wet. § 8. Alle taken die door het Comité worden uitgevoerd krachtens paragrafen 4 tot 7 staan onder het gezag en de verantwoordelijkheid van de Minister. § 9. Onverminderd de verantwoordelijkheden die hem door de Wet worden toegekend, kan de Minister aan het Comité bepaalde specifieke taken toevertrouwen in het kader van de toepassing van de Wet, met name om de milieueffectstudies te coördineren als bedoeld in artikel 8 van de Wet en in Hoofdstuk IV van dit besluit.

Art. 3.§ 1. Het modelformulier opgenomen als bijlage bij dit besluit wordt, op zijn verzoek, in elektronische of papieren vorm aan de operator gestuurd. § 2. Zodra het document door de operator is ingevuld en teruggestuurd, wordt het bewaard in bijlage van het repertorium van de machtigingen conform artikel 4, § 1, van dit besluit.

Art. 4.§ 1. Het repertorium als bedoeld in artikel 14, § 3, van de Wet wordt bijgehouden volgens het model opgenomen als bijlage bij dit besluit.

Het bestaat uit een fiche per machtiging die de gegevens bevat met betrekking tot de activiteiten, de datum van indiening van de aanvraag door de operator, die van de kennisgeving van de machtiging door de Minister en de voorwaarden die aan iedere machtiging zijn verbonden.

Iedere fiche bevat in bijlage een kopie van de machtiging zoals die ter kennis werd gebracht van de operator alsook een kopie van het formulier ingevuld door de operator en op grond waarvan hem de machtiging werd toegekend. § 2. Het repertorium is openbaar. Het wordt door de Minister in elektronische vorm uitgegeven, bijgewerkt en gepubliceerd en is toegankelijk op het internet. § 3. De publicatie van de gegevens conform § 2 doet geen afbreuk aan de wettelijke en regelgevende bepalingen die van toepassing zijn inzake gegevensbescherming. § 4. Ieder verzoek tot wijziging of verbetering van de gegevens opgenomen in het repertorium wordt aan de Minister gericht. HOOFDSTUK III. - Registratie

Art. 5.§ 1. Het Nationaal register van de ruimtevoorwerpen als bedoeld in artikel 14, §§ 1 en 2, van de Wet wordt bijgehouden volgens het model opgenomen als bijlage bij dit besluit. § 2. Het Register is openbaar. Het wordt door de Minister in elektronische vorm uitgegeven, bijgewerkt en gepubliceerd en is toegankelijk op het internet. § 3. Ieder verzoek tot wijziging of verbetering van de gegevens opgenomen in het Register, conform artikel 14, § 2, 8°, van de Wet, wordt aan de Minister gericht.

Art. 6.§ 1. Het registratienummer als bedoeld in artikel 14, § 2, 3°, van de Wet bestaat uit de volgende elementen die naast elkaar staan en worden gescheiden door een streepje : 1° het jaar van inschrijving in het Nationaal register;2° het acroniem « B-SC »;3° het inschrijvingsnummer van het voorwerp in het Nationaal register van de ruimtevoorwerpen, bestaande uit drie cijfers;4° de speciale vermelding « NPS » in het rood wanneer het voorwerp een nucleaire energiebron aan boord heeft. HOOFDSTUK IV. - Milieubescherming

Art. 7.§ 1. De milieueffectstudie als bedoeld in artikel 8, § 2, van de Wet bestaat uit vier delen : 1° het eerste deel bestaat uit een beschrijving van de activiteiten en van hun doel, waarbij de nadruk wordt gelegd op de technologieën, componenten en producten gebruikt ter fine van de activiteiten;2° het tweede deel heeft betrekking op de mogelijke gevolgen van de activiteiten op het milieu op aarde, met inbegrip van de atmosfeer, en, in het bijzonder, op het natuurlijk en menselijk milieu van de lanceerplaats;3° het derde deel heeft betrekking op de mogelijke gevolgen van de activiteiten op het kosmische milieu;4° het vierde deel heeft betrekking op een niet technische samenvatting van het tweede en derde deel en formuleert aanbevelingen over de te nemen maatregelen om de milieugevolgen te verminderen of in te perken. § 2. Voor het tweede, derde en vierde deel, worden de activiteiten en hun milieugevolgen op korte, middellange en lange termijn bekeken.

Ze worden met name ingeschat in het licht van het risico in geval van het neerkomen van het ruimtevoorwerp op aarde en van de conformiteit van de activiteiten ten aanzien van de internationale standaarden uitgevaardigd inzake beperking van het ruimteschroot. § 3. Wanneer de plaatsen waarvan sprake in het tweede deel niet onder Belgisch rechtsgebied vallen, wordt een verklarende lijst van de normen die van toepassing zijn inzake milieubescherming als bijlage verstrekt.

De studie stelt de conformiteit van de activiteiten met ieder van deze normen vast. § 4. Wanneer aan boord van het ruimtevoorwerp gebruik wordt gemaakt van een nucleaire energiebron, omvat de milieueffectstudie een specifieke bijlage die uitvoerig de maatregelen beschrijft genomen om de veiligheid te waarborgen van personen en milieu ten aanzien van het risico verbonden aan dergelijke component.

Deze bijlage bevat de standaarden uitgevaardigd in het kader van de internationale of intergouvernementele technische organen die het gebruik van nucleaire energiebronnen regelen, met name in de kosmische ruimte, en stelt de conformiteit vast van de specificaties van het ruimtevoorwerp met deze standaarden. § 5. De Minister kan een standaardformulier opstellen om alle nuttige technische gegevens te verzamelen voor het inschatten van de milieugevolgen.

Art. 8.§ 1. Naast de inhoud gepreciseerd in artikel 7, omvat de milieueffectstudie : 1° een nota van de operator waarmee de know-how kan worden ingeschat die ter beschikking zal staan van de aanvrager in de uitoefening van de activiteiten, met inbegrip van een overzicht van de referenties, diploma's en beroepstitels van de voornaamste leden van het personeel ingezet voor de operaties, alsook een beschrijvende samenvatting van de activiteiten waaraan de operator heeft meegewerkt tijdens de drie jaar voorafgaand aan de machtigingsaanvraag;2° een beschrijving van de alternatieven voor de activiteiten die redelijkerwijs in overweging moeten worden genomen, onder andere inzake locatie, uitvoeringswijze of milieubescherming. § 2. Het dossier met betrekking tot de milieueffectstudie omvat, zo nodig, een beschrijving van de maatregelen genomen door de operator en van hun stand van zaken wat betreft het gebruik, in het kader van de activiteiten, van beperkte natuurlijke rijkdommen, met name de geostationaire baan. HOOFDSTUK V. - Raming van de schade

Art. 9.§ 1. In geval van schade als bedoeld in artikel 15, § 2, 2°, van de Wet en van de desbetreffende ramingsprocedure, bepalen de Staat en de operator in gemeen overleg de regels die van toepassing zijn op de expertiseprocedure na raadpleging van de aangewezen experts. § 2. Bij gebrek aan akkoord of in het geval waarin de experts niet voorafgaandelijk door de partijen zijn aangewezen, passen de laatste het Expertisereglement toe van de Internationale Kamer van Koophandel, voor zover dit compatibel is met dit besluit. § 3. Zolang de procedure voor de raming van de schade loopt, kan het derde slachtoffer, via schriftelijk verzoek gericht aan de Minister, in de procedure voor de raming van de schade tussenbeide komen om zijn belangen te laten gelden.

Art. 10.De Minister vertegenwoordigt de Staat in alle vorderingen en procedures met betrekking tot de raming van de schade en de regeling van de aansprakelijkheden als bedoeld in artikel 15 van de Wet.

Art. 11.§ 1. De beperking van het bedrag als bedoeld in artikel 15, § 3, van de Wet wordt vastgelegd op tien percent van het gemiddelde van het omzetcijfer geboekt door de operator in de loop van de drie jaar voorafgaand aan het jaar van indiening van de machtigingsaanvraag. § 2. Indien de activiteiten van de operator het niet mogelijk maken het gemiddelde van het omzetcijfer over drie jaar te bepalen, wordt rekening gehouden met de afgesloten boekjaren en met de prognoses voor de toekomstige boekjaren zodat de berekeningsgrondslag drie opeenvolgende jaren vertegenwoordigt. § 3. Na het derde referentiejaar vindt op basis van de definitieve cijfers een aanpassing plaats die, zo nodig, tot compensatie aanleiding zal geven. HOOFDSTUK VI. - Diverse en slotbepalingen

Art. 12.Het crisiscentrum als bedoeld in artikel 16, § 1, van de Wet is het Coördinatie- en crisiscentrum van de regering van het Bestuur belast met binnenlandse zaken. Het beheert de informatie verschaft door de operator of door andere bronnen, alsook de te nemen acties, en informeert voortdurend de Minister en, indien nodig, de bevolking.

Art. 13.Het bedrag van de rechten als bedoeld in artikel 18, § 1, van de Wet wordt op 1.000,00 euro vastgelegd.

Art. 14.Dit besluit treedt in werking de dag van zijn bekendmaking in het Belgisch Staatsblad.

Art. 15.Onze Minister van Wetenschapsbeleid is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 19 maart 2008.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Economie, Zelfstandigen en Landbouw, Mevr. S. LARUELLE Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

^