Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 18 juni 1998
gepubliceerd op 30 juli 1998

Koninklijk besluit tot oprichting en regeling van de sociale dienst van het Ministerie van Middenstand en Landbouw, en vaststelling van de samenstelling van zijn sociaal comité

bron
ministerie van middenstand en landbouw
numac
1998016165
pub.
30/07/1998
prom.
18/06/1998
ELI
eli/besluit/1998/06/18/1998016165/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

18 JUNI 1998. - Koninklijk besluit tot oprichting en regeling van de sociale dienst van het Ministerie van Middenstand en Landbouw, en vaststelling van de samenstelling van zijn sociaal comité


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de artikelen 37 en 107, tweede lid, van de Grondwet;

Gelet op de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel, inzonderheid artikel 13;

Gelet op het protocol nr 253 van 20 december 1996 waarin de conclusies zijn opgenomen van de onderhandeling binnen het Comité van de federale, communautaire en gewestelijke overheidsdiensten;

Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 24 juli 1996;

Gelet op het akkoord van Onze Minister van Ambtenarenzaken, gegeven op 3 oktober 1996;

Gelet op het akkoord van Onze Minister van Begroting, gegeven op 3 oktober 1996;

Gelet op het advies van de Raad van State;

Op de voordracht van onze Minister van Landbouw en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : Algemene Bepalingen

Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder - Ministerie : het Ministerie van Middenstand en Landbouw, met inbegrip van de wetenschappelijke instellingen die ervan afhangen, - Minister : de Minister die bevoegd is voor middenstand, landbouw of een van deze materies.

Art. 2.Bij het Bestuur der Algemene Diensten van het Ministerie van Middenstand en Landbouw wordt een sociale dienst opgericht.

Art. 3.De werking van de sociale dienst heeft betrekking op de volgende personen, voorzover deze geen voordelen van een andere sociale dienst of werkgever kunnen verkrijgen : 1° de personeelsleden van het Ministerie, zonder onderscheid van statuut of dienstverbintenis;2° de kabinetsleden van de Minister, aan wie in deze hoedanigheid als wedde geldende toelagen, kabinetstoelagen of vergoedingen worden toegekend, zoals bepaald bij art.9, 13 en 18 van het koninklijk besluit van 20 mei 1965 betreffende de samenstelling en de werking van de ministeriële kabinetten en betreffende het personeel van de ministeries aangewezen om van het kabinet van de voorzitter of van een lid van de Regering van een Gemeenschap of een Gewest deel uit te maken; 3° de personeelsleden van de instellingen en rechtspersonen die rechtstreeks meewerken aan de opdracht van het Ministerie en aangewezen zijn door de Minister, voor zover deze instellingen en rechtspersonen de financiële lasten dragen van de sociale prestaties waarop die personeelsleden recht hebben en voor zover deze anderzijds geen geldelijke of andere voordelen krijgen van hun eigen werkgever voor dezelfde sociale prestaties;4° de personeelsleden die op het ogenblik van hun pensionering personeelsleden van het Ministerie waren;5° de weduwen en de weduwnaars van wie de echtgenoot op het ogenblik van zijn overlijden tot een van de sub 1° tot 4° vermelde categorieën behoorde, alsook de wezen van deze overleden echtgenoot;6° de echtgenoten en de kinderen ten laste van de personen die tot een van de sub 1° tot en met 4° bedoelde categorieën behoren;de personen van het andere geslacht die kunnen aantonen dat hun echtelijk samenleven met het personeelslid erkend is door de fiscale administratie, zijn met echtgenoten gelijkgesteld.

Art. 4.De sociale dienst heeft tot doel aan de personen bedoeld in artikel 3 materiële en niet-materiële hulp te verschaffen, en dit onder de vorm van individuele of collectieve voordelen. Het algemeen kader en de toepassingsmodaliteiten van deze voordelen worden door de Minister bepaald, na raadpleging of op voorstel van het sociaal comité bedoeld in artikel 8.

Deze voordelen kunnen onder meer betrekking hebben op : 1° de toekenning van een financiële hulp in geval van ziekte, tegenspoed, familiale tegenslag of andere uitzonderlijke of onvoorziene omstandigheden;2° de toekenning van een financiële hulp aan weduwen, weduwnaars, wezen en gepensioneerden die over een klein inkomen beschikken;3° de toekenning van individuele leningen zonder interest om tegemoet te komen aan een tijdelijke, persoonlijke of familiale moeilijkheid of tot het scheppen van voorwaarden voor een duurzame verbetering van de materiële toestand van de begunstigden;4° het aanbod om een aanvullende groepsverzekering aan te gaan inzake opneming in het ziekenhuis bij ziekte of ongeval;5° maatregelen ter ondersteuning van het gezinsleven, inzonderheid ten gunste van jonge ouders en kinderen;6° de preventie en de begeleiding ter bestrijding van overkreditering evenals alcoholisme, druggebruik en enige andere verslaving;7° het aanwenden en het toekennen van middelen, zodat de personeelsleden die het wensen hun middagmaal kunnen nemen of een dorstlessende drank in de nabijheid van hun werk kunnen gebruiken; 8° het organiseren en ondersteunen van collectieve activiteiten i.v.m. vrijetijdsbesteding, cultuur en sport.

De financiële tussenkomsten worden verleend binnen de perken van de beschikbare kredieten.

Art. 5.De Minister kan, op voorstel of na raadpleging van het sociaal comité bedoeld in artikel 8, beslissen om het leveren van bepaalde prestaties, met uitsluiting van die bedoeld in artikel 4, 1° tot en met 4°, toe te vertrouwen aan één of meer instellingen.

Om hiervoor in aanmerking te komen, moet een instelling aan de volgende voorwaarden voldoen : - opgericht zijn als vereniging zonder winstoogmerk, openbare instelling of instelling van openbaar nut, met als voornaamste doelstelling het verwezenlijken van de opdrachten van de sociale dienst; - hoofdzakelijk ten gunste van het personeel uit de federale openbare sector zijn opgericht en beschikken over de organen van beheer die deze specificiteit tot uiting brengen; - zonder onderscheid aan alle begunstigden opgesomd in artikel 3 de toegang verlenen tot de georganiseerde diensten of activiteiten; - zich onderwerpen aan werkingsregels en aan administratieve en budgettaire controleprocedures vastgelegd in een bijzondere overeenkomst afgesloten met de minister.

Art. 6.De sociale dienst stelt met betrekking tot zijn werking een vademecum op waarin de sociale voordelen met bedragen en toekenningsvoorwaarden worden opgenomen. Dit vademecum wordt ter beschikking gesteld van iedere persoon bedoeld in artikel 3.

Art. 7.De sociale dienst ontvangt de aanvragen tot het verkrijgen van voordelen, stelt de dossiers samen, en volgt elke zaak op.

Het sociaal comité

Art. 8.Bij de sociale dienst wordt een sociaal comité opgericht dat als taak heeft om te beslissen omtrent de aanvragen tot het verkrijgen van de voordelen bedoeld in dit besluit.

De aanvrager kan bij de Minister beroep instellen tegen de beslissing over zijn aanvraag. Dit beroep heeft geen schorsende werking.

De Minister beslist na het sociaal comité te hebben geraadpleegd.

Art. 9.De Minister bepaalt het aantal effectieve en plaatsvervangende leden van het sociaal comité.

De leden worden voor drie jaar benoemd door de Minister, voor de ene helft op voordracht van de administratie van het Ministerie, voor de andere helft op voordracht van de vakbondsorganisaties die vertegenwoordigd zijn in de basisoverlegcomités van het Ministerie.

De leden worden benoemd onder de personeelsleden die ten minste één jaar dienst hebben bij het Ministerie. In de mate van het mogelijke weerspiegelt de samenstelling van het sociaal comité de verscheidenheid van de bestuurseenheden van het Ministerie.

Er wordt tevens rekening gehouden met de bepalingen van de wet van 20 juli 1990 ter bevordering van de evenwichtige aanwezigheid van mannen en vrouwen in organen met adviserende bevoegdheid.

Art. 10.De voorzitter en ondervoorzitter van het sociaal comité worden voor drie jaar benoemd door de Minister, beurtelings de ene voorgedragen door de administratie, de andere door de vakbondsorganisaties bedoeld in artikel 9.

Indien de voorzitter of de ondervoorzitter zijn mandaat niet kan voltooien, wordt hij opgevolgd door een lid van het sociaal comité, voorgedragen op dezelfde wijze als zijn voorganger.

Art. 11.Het sociaal comité stelt een huishoudelijk reglement op, dat het ter goedkeuring aan de Minister voorlegt.

In geval van staking van de stemmen is de stem van de voorzitter doorslaggevend.

Het secretariaat van de vergaderingen van het sociaal comité wordt waargenomen door de maatschappelijke assistenten van het Ministerie, die de op de agenda geplaatste zaken hebben onderzocht. Zij nemen zonder stemrecht aan de vergaderingen deel.

Art. 12.Het sociaal comité deelt zijn beslissingen en adviezen aan de Minister mee. Het legt hem jaarlijks een werkingsverslag en een voorstel van begroting voor. De Minister geeft gevolg aan de adviezen en voorstellen van het comité binnen dertig dagen na de mededeling ervan, en geeft het comité kennis van zijn beslissing.

Overgangs- en slotbepalingen

Art. 13.Het eerste mandaat van voorzitter wordt vervuld door een lid voorgedragen door het bestuur; dat van ondervoorzitter wordt vervuld gedurende dezelfde periode door een lid voorgedragen door de vakbondsorganisaties.

Art. 14.Bij wijze van overgangsmaatregel worden de personeelsleden die op het ogenblik van hun pensionering deel uitmaakten van een van de volgende, vroegere overheidsinstellingen, gelijkgeschakeld met de gepensioneerde personeelsleden bedoeld in artikel 3, 4° : - het Ministerie van Middenstand; - het Ministerie van Landbouw; - de Nationale Dienst voor de Afzet van Land- en Tuinbouwprodukten; - het Economisch en Sociaal Instituut voor de Middenstand; - de Nationale Zuiveldienst.

Voor de eerste vier overheidsinstellingen waarvan sprake in vorig lid, komen ook de gepensioneerden, weduwen en weduwnaars van de voor 1 januari 1995 geregionaliseerde diensten in aanmerking.

Art. 15.Ter uitvoering van artikel 9 wordt wat de duur van de dienst betreft rekening gehouden met de diensttijd als personeelslid in een van de vroegere overheidsinstellingen opgesomd in artikel 14, alsook in : - de Belgische Dienst voor Bedrijfsleven en Landbouw; - het Instituut tot Aanmoediging van het Wetenschappelijk Onderzoek in Nijverheid en Landbouw.

Art. 16.Het besluit van de Regent van 26 juli 1947 houdende oprichting van een sociale dienst bij het Ministerie van Economische Zaken en Middenstand en het ministerieel besluit van 1 december 1948 houdende de regeling van de organisatie en de werking van de sociale dienst bij het Ministerie van Economische Zaken en Middenstand worden opgeheven.

Art. 17.Het besluit van de Regent van 15 maart 1949 houdende oprichting van een sociale dienst bij het Ministerie van Landbouw en het ministerieel besluit van 16 maart 1949 tot regeling der inrichting en werking van de sociale dienst bij het Ministerie van Landbouw worden opgeheven.

Art. 18.Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1996.

Art. 19.De Minister van Landbouw en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 18 juni 1998.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Landbouw en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen, K. PINXTEN

^