gepubliceerd op 07 december 2000
Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen
17 NOVEMBER 2000. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen gecoördineerd op 14 juli 1994, inzonderheid op artikel 86, § 3;
Gelet op het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, inzonderheid op artikel 18, § 3;
Gelet op het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen, inzonderheid op artikel 23bis, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 17 juli 1989, artikel 36, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 23 april 1974, en de artikelen 37, 38 en 41, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 24 januari 1990;
Gelet op het advies van het Beheerscomité van de uitkeringsverzekering voor zelfstandigen, uitgebracht op 15 maart 1993, op 13 november 1995 en op 8 november 1999;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 16 juni 2000;
Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting van 10 juli 2000;
Gelet op het besluit van de Ministerraad over het verzoek om advies door de Raad van State binnen een termijn van een maand;
Gelet op advies 30.492/3 van de Raad van State, gegeven op 20 september 2000, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken, Onze Minister van Middenstand en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.In artikel 23bis, derde lid, van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 17 juli 1989, worden de woorden « één jaar » telkens vervangen door de woorden « achttien maanden ».
Art. 2.Een artikel 23ter, luidend als volgt, wordt in hetzelfde besluit ingevoegd : «
Art. 23ter.De arbeidsongeschikt erkende gerechtigde die arbeid heeft verricht zonder de voorafgaandelijke toestemming van de adviserend geneesheer en die van een geneeskundig oogpunt uit een vermindering van zijn vermogen van ten minste 50 pct. behouden heeft, moet alleen de uitkeringen terugbetalen die hij ontvangen heeft voor de dagen of de periode tijdens dewelke hij een niet toegelaten arbeid heeft verricht.
De dagen of de periode, bedoeld in het vorige lid, zijn evenwel gedekt door een vermoeden van arbeidsongeschiktheid in de zin van dit besluit. ».
Art. 3.Een artikel 23quater, luidend als volgt, wordt ingevoegd in hetzelfde besluit : «
Art. 23quater.De arbeidsongeschikt erkende gerechtigde die, vóór de inwerkingtreding van artikel 23ter, arbeid heeft verricht zonder de voorafgaandelijke toestemming van de adviserend geneesheer en die, ten gevolge hiervan, op het ogenblik van de inwerkingtreding van voormeld artikel, niet meer aan de voorwaarden voldoet die het recht openen op de prestaties bedoeld in dit besluit, wordt vermoed arbeidsongeschikt erkend te zijn geweest tot voormelde datum van inwerkingtreding, op voorwaarde dat hij, van geneeskundig oogpunt uit, een vermindering van zijn vermogen van ten minste 50 pct. behouden heeft.
De gerechtigde bedoeld in het vorige lid kan opnieuw aanspraak maken op voormelde prestaties vanaf de datum van inwerkingtreding van artikel 23ter, indien hij arbeidsongeschikt werd erkend overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 19 tot 25. ».
Art. 4.In artikel 36 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 23 april 1974, worden de volgende wijzigingen aangebracht : A) § 1 wordt vervangen door de volgende bepaling: «
Art. 36.§ 1. De uitkeringen verschuldigd aan geesteszieke gerechtigden, worden uitbetaald onder de volgende voorwaarden : 1° wanneer de geesteszieke noch in een psychiatrische dienst is opgenomen, noch in een gezin verpleegd wordt : a) aan de voogd, wanneer de geesteszieke onbekwaam is verklaard;b) aan de voorlopige bewindvoerder aangesteld met toepassing van artikel 1246 van het Gerechtelijk Wetboek, wanneer de onbekwaamverklaring van de geesteszieke werd gevorderd;c) aan de gerechtigde zelf, zijn lasthebber of zijn zaakwaarnemer, wanneer het gaat om een gerechtigde die meerderjarig of een ontvoogde minderjarige is;d) aan de persoon die het ouderlijk gezag uitoefent wanneer de gerechtigde een minderjarige is die uitsluitend onder ouderlijk gezag staat of wanneer het een minderjarige of een meerderjarige betreft die met toepassing van artikel 487bis van het Burgerlijk Wetboek in staat van verlengde minderjarigheid is verklaard;e) aan de voogd, wanneer het een minderjarige betreft die hetzij uitsluitend onder voogdij, hetzij tegelijkertijd onder ouderlijk gezag en onder voogdij staat, evenals wanneer het een minderjarige of een meerderjarige betreft die met toepassing van artikel 487bis van het Burgerlijk Wetboek in staat van verlengde minderjarigheid is verklaard.2° wanneer de geesteszieke in een psychiatrische dienst is opgenomen of in een gezin verpleegd wordt, worden de uitkeringen in de volgende orde betaald : a) aan één van de personen bedoeld onder 1°, a) of b);b) aan de voorlopige bewindvoerder die door de vrederechter is aangewezen met toepassing van artikel 488bis, c), § 1, van het Burgerlijk Wetboek.» B) in § 2, worden de woorden « bij de directeur van de inrichting waarin de krankzinnige is geplaatst of, in geval van inbewaringstelling, bij de vrederechter » vervangen door de woorden « bij de directeur van de instelling waar de geesteszieke is opgenomen of, ingeval van verpleging in een gezin, bij de vrederechter ».
Art. 5.Artikel 37 van hetzelfde besluit wordt vervangen door de volgende bepaling : «
Art. 37.De uitkeringen verschuldigd aan gerechtigden die geïnterneerd zijn met toepassing van de artikelen 7 of 21 van de wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen en gewoontemisdadigers, moeten onder de volgende voorwaarden worden uitbetaald : 1° wanneer de geïnterneerde geplaatst is in een inrichting tot bescherming van de maatschappij : a) aan de voogd, als de betrokkene onbekwaam is verklaard;b) aan de voorlopige bewindvoerder, aangesteld met toepassing van artikel 1246 van het Gerechtelijk Wetboek, als de onbekwaamverklaring van de geïnterneerde werd gevorderd;c) aan de voorlopige bewindvoerder, aangesteld door de commissie tot bescherming van de maatschappij of door de vrederechter met toepassing van artikel 29 van voormelde wet van 1 juli 1964. Bij ontstentenis van enige aanstelling : - aan de gerechtigde zelf, aan zijn lasthebber of, in de laatste plaats, aan zijn zaakwaarnemer, ongeacht of dit de directeur van de instelling dan wel een ander persoon is, als de gerechtigde een ontvoogde minderjarige of een meerderjarige is; - aan de persoon die het ouderlijk gezag uitoefent, als het een minderjarige betreft die uitsluitend onder ouderlijk gezag staat; - aan de voogd, als het een minderjarige betreft die hetzij uitsluitend onder voogdij, hetzij tegelijkertijd onder ouderlijk gezag en onder voogdij staat; 2° wanneer de geïnterneerde in een psychiatrische dienst opgenomen is, worden de uitkeringen uitbetaald overeenkomstig de bepalingen van artikel 36.».
Art. 6.In artikel 38 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : A) in de Franse tekst worden de woorden « le directeur de l'institution » vervangen door de woorden « le directeur de l'établissement » en de woorden « la puissance paternelle » door de woorden « l'autorité parentale »;
B) in de Nederlandse tekst worden de woorden « de ouderlijke macht » vervangen door de woorden « het ouderlijk gezag ».
Art. 7.In artikel 41 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 24 januari 1990, worden de volgende wijzigingen aangebracht : A) het 4° wordt vervangen door de volgende bepaling : « 4° het stelt aan het Algemeen comité de begroting van de administratiekosten van de Dienst voor uitkeringen voor; »;
B) het 8° wordt vervangen door de volgende bepaling : « 8° het beslist binnen het kader van zijn bevoegdheid over de rechtsvorderingen.
In geval van dringende noodzakelijkheid kan de leidend ambtenaar van de Dienst voor uitkeringen beslissen over de rechtsvordering. Die vordering wordt op de eerstvolgende vergadering aan het Beheerscomité ter goedkeuring voorgelegd. Als die goedkeuring wordt geweigerd, dient van de ingestelde vordering afstand te worden gedaan; ».
Art. 8.Onze ministers bevoegd voor de sociale zaken en de middenstand zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 17 november 2000.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Sociale Zaken, F. VANDENBROUCKE De Minister van Middenstand, J. GABRIELS