Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 17 mei 2007
gepubliceerd op 11 juli 2007

Koninklijk besluit betreffende de vorming en de bijscholing van de preventieadviseurs van de interne en externe diensten voor preventie en bescherming op het werk

bron
federale overheidsdienst werkgelegenheid, arbeid en sociaal overleg
numac
2007201513
pub.
11/07/2007
prom.
17/05/2007
ELI
eli/besluit/2007/05/17/2007201513/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

17 MEI 2007. - Koninklijk besluit betreffende de vorming en de bijscholing van de preventieadviseurs van de interne en externe diensten voor preventie en bescherming op het werk (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, inzonderheid op artikel 4, § 1, eerste lid, op artikel 39, derde lid, op artikel 40, § 3, derde lid en op artikel 47bis;

Gelet op het koninklijk besluit van 10 augustus 1978 tot vaststelling van de aanvullende vorming, opgelegd aan de diensthoofden voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen en aan hun adjuncten, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 5 december 1980, 10 augustus 1981, 15 december 1983, 30 augustus 1985, 12 augustus 1993 en 18 januari 1994;

Gelet op het koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende de interne dienst voor preventie en bescherming op het werk;

Gelet op het koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende de externe diensten voor preventie en bescherming op het werk;

Gelet op het advies van de Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het werk, gegeven op 27 oktober 2006;

Gelet op het advies 42.651/1 van de Raad van State gegeven op 19 april 2007, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Minister van Werk, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : Afdeling I. - Definities.

Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° de Minister : de Minister die het welzijn op het werk in zijn bevoegdheid heeft;2° de directeur-generaal HUA : de directeur-generaal van de Algemene directie Humanisering van de arbeid of zijn afgevaardigde;3° de directeur-generaal TWW : de directeur-generaal van de Algemene directie Toezicht op het Welzijn op het Werk;4° de AD HUA : de Algemene directie Humanisering van de arbeid van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg;5° de AD TWW : de Algemene directie Toezicht op het Welzijn op het Werk van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg;6° inrichter : de instelling die de aanvullende vorming organiseert;7° interne dienst : de interne dienst voor preventie en bescherming op het werk.8° externe dienst : de externe dienst voor preventie en bescherming op het werk;9° welzijnswet : de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk. Afdeling II. - Aanvullende vorming

Onderafdeling I. - Toepassingsgebied en algemene bepalingen

Art. 2.Deze afdeling is van toepassing op : 1° de aanvullende vorming van het eerste en het tweede niveau die, in toepassing van artikel 22 § 1 van het koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende de interne dienst voor preventie en bescherming op het werk, wordt opgelegd aan de preventieadviseurs, aan te duiden door werkgevers van de groepen A en B;2° de aanvullende vorming die, in toepassing van artikel 22 van het koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende de externe diensten voor preventie en bescherming op het werk, wordt opgelegd aan de preventieadviseurs deskundig op gebied van arbeidsveiligheid en die behoren tot de externe diensten.

Art. 3.De aanvullende vormingen zijn modulair opgebouwd en omvatten een multidisciplinaire basismodule en een specialisatiemodule van het eerste of het tweede niveau.

De inhoud van de in het eerste lid bedoelde modules is vastgesteld in bijlage II. Onderafdeling II. - Toelatingsvoorwaarden.

Art. 4.§ 1. Worden toegelaten tot de aanvullende vorming van het eerste niveau de kandidaten die : houder zijn van een bachelordiploma van een universiteit of van een bachelordiploma van hoger onderwijs op universitair niveau. § 2. Worden toegelaten tot de aanvullende vorming van het tweede niveau de kandidaten die houder zijn van een getuigschrift van hoger secundair onderwijs of hogere secundaire leergangen. § 3. Kandidaten die houder zijn van een getuigschrift van aanvullende vorming van het tweede niveau en een praktische ervaring bezitten van minstens vijf jaar als preventieadviseur kunnen toegelaten worden tot de specialisatiemodule van het eerste niveau om een aanvullende vorming van het eerste niveau te verwerven.

De praktische ervaring wordt geattesteerd door de AD TWW. De bepaling van het eerste lid betreffende de praktische ervaring is niet van toepassing op de kandidaten waarvan de werkgever overgaat van groep C of B naar groep A. De kandidaten moeten in dit geval het eerste niveau verwerven binnen de vier jaar na de overgang.

Onderafdeling III. - Programma, organisatie en evaluatie van de modules.

Art. 5.De cursusmodules zijn zo opgevat en gestructureerd dat de kandidaat voor een functie van preventieadviseur op het einde van de cursussen de kennis en de vaardigheden heeft verworven, opgesomd in de bijlage II bij dit besluit.

Art. 6.De cursusmodules moeten voldoende gericht zijn op de praktijk en doorweven zijn van de principes van de welzijnswet.

De cursisten moeten voldoende in contact komen met de sociale partners en andere actoren binnen het bedrijf.

Art. 7.Het lesrooster van de multidisciplinaire basismodule beslaat ten minste 120 uren.

Het lesrooster van de specialisatiemodule van het eerste niveau beslaat ten minste 280 uren.

Het lesrooster van de specialisatiemodule van het tweede niveau beslaat ten minste 90 uren, gespreid over maximum één jaar.

Art. 8.De organisatie van de cursusmodules wordt overgelaten aan het vrij initiatief van de inrichters voor zover de bepalingen van deze afdeling en de criteria van de bijlagen van dit besluit worden nageleefd.

Een inrichter mag slechts cursussen aanvullende vorming organiseren die de multidisciplinaire basisvorming en één of beide specialisatiecursussen omvatten.

De organisatie en de omkadering van de specialisatiemodule van het eerste niveau moeten van universitair niveau zijn.

Art. 9.De lesgevers moeten voldoende voeling hebben met de praktijk.

Er wordt voor de praktijkgerichte onderdelen van de cursus zo veel mogelijk beroep gedaan op mensen uit de praktijk, in het bijzonder preventieadviseurs van interne en externe diensten, arbeidsgeneesheren, vertegenwoordigers van de sociale partners, externe diensten voor technische controles op de werkplaats, bevoegde ambtenaren.

Art. 10.De aanvullende vormingen worden afgesloten met een grondige evaluatie van de cursisten.

Deze evaluatie omvat : 1° het testen van de kennis en het inzicht in de leerstof;2° het opstellen en de verdediging van een eindwerk waarmee de cursist aantoont de opgedane kennis en vaardigheden in de praktijk te kunnen toepassen. De evaluatie dient in zijn geheel representatief te zijn voor het testen van de kennis en de vaardigheden die krachtens bijlage II van toepassing zijn op de module waarvoor de proef wordt afgelegd.

De inrichters kunnen cursisten vrijstellen van de vakken waarover zij reeds een examen of een proef hebben afgelegd in het kader van een vorming op universitair niveau.

De verdediging van het eindwerk gebeurt voor een multidisciplinaire jury.

De bevoegde ambtenaren van de AD TWW worden hierover tijdig ingelicht en worden hiervoor uitgenodigd.

Art. 11.Elke inrichter richt een stuurgroep op.De stuurgroep is samengesteld uit : 1° een vertegenwoordiger van de inrichter;2° minstens één vertegenwoordiger van een andere inrichter die onafhankelijk is ten opzichte van de betrokken inrichter;3° minstens twee vertegenwoordigers van de werknemersorganisaties;4° minstens twee vertegenwoordigers van de werkgeversorganisaties;5° minstens één vertegenwoordiger van de preventieadviseurs;6° minstens één vertegenwoordiger aangeduid door de cursisten. De directeur-generaal TWW of zijn afgevaardigde woont de vergaderingen van de stuurgroep bij als waarnemer.

Art. 12.De stuurgroep heeft als opdracht : 1° aanbevelingen te doen aan de inrichter met betrekking tot de toepassing van de bepalingen van dit besluit en de wijze waarop de doelstellingen van dit besluit kunnen worden bereikt;2° het in artikel 14 bedoelde verslag te evalueren. De stuurgroep stelt van haar activiteiten een verslag op. Een afschrift van dit verslag wordt gestuurd naar de inrichter, de directeur-generaal TWW en de commissie, bedoeld in artikel 20.

Art. 13.De stuurgroep vergadert telkens de inrichter een in artikel 14 bedoeld verslag heeft opgesteld en minstens eenmaal per jaar.

Art. 14.De inrichters bezorgen, telkens een vormingscyclus is beëindigd, aan de in artikel 11 bedoelde stuurgroep, aan de AD HUA en aan de AD TWW, een verslag.

Dit verslag vermeldt de volgende gegevens : 1° wijzigingen in het programma en de organisatie van de cursussen;2° de aangewende methoden;3° de namen en referenties van de lesgevers;4° de voorzieningen voor de cursisten;5° de evaluatie door de cursisten van de cursus en van de lesgevers;6° de cursisten (naam, adres en eventueel bedrijf) die met vrucht de vormingscyclus beëindigd hebben; Het verslag wordt opgesteld ten laatste drie maand na het beëindigen van de vormingscyclus.

Onderafdeling IV. - Erkenning van de vorming.

Art. 15.De aanvraag tot erkenning van een aanvullende vorming wordt ingediend bij de AD HUA en bevat de inlichtingen bepaald in bijlage I. Zij dient te gebeuren ten minste zes maanden voor de start van de cyclus waarvoor de erkenning wordt gevraagd.

Art. 16.De AD HUA onderzoekt de aanvraag.

Zij gaat inzonderheid na of de inrichter voldoet aan de voorwaarden inzake het programma, de organisatie en de evaluatie van de aanvullende vorming en of de inhoud van de modules beantwoordt aan de criteria vastgesteld in bijlage II. In het kader van haar onderzoek kan de AD HUA alle andere inlichtingen of documenten vragen die zij nodig acht.

De AD HUA legt de aanvraag samen met haar advies voor aan de commissie, bedoeld in artikel 20.

De commissie onderzoekt de overeenstemming van de cursussen met de bepalingen van dit besluit.

De commissie kan de inrichters van de cursussen oproepen en horen.

De AD HUA maakt haar advies en dat van de commissie over aan de Minister.

Art. 17.De Minister neemt een beslissing waarbij de erkenning al dan niet wordt verleend.

Art. 18.De erkenning geldt voor een duur van hoogstens vijf jaar. Zij kan evenwel door de Minister worden ingetrokken of geschorst wanneer de modules niet meer beantwoorden aan de bepalingen van dit besluit.

Vooraleer zijn beslissing tot intrekking of schorsing te nemen, wint de Minister het advies in van de administratie en van de commissie.

Art. 19.Onverminderd de overige bepalingen van deze afdeling zijn de inrichters van aanvullende vormingen van het eerste niveau vrijgesteld van de bepalingen betreffende het oprichten van een stuurgroep en betreffende de erkenning, op voorwaarde dat : 1. zij onderworpen zijn aan een systeem van kwaliteitsbewaking, opgericht door inrichtingen van het zelfde niveau als het hunne;2. zij aan de AD HUA de inlichtingen bedoeld in bijlage I overmaken, alsmede de inlichtingen betreffende het systeem van kwaliteitsbewaking waaraan zij zich onderwerpen;3. zij het verslag bedoeld in artikel 14 aan de AD HUA en de AD TWW overmaken. Onderafdeling V. - De commissie belast met de erkenning van de cursussen aanvullende vorming

Art. 20.De commissie belast met de erkenning van de cursussen aanvullende vorming is de vaste operationele commissie van de Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het werk, bedoeld in artikel 30 van het koninklijk besluit van 27 oktober 2006 betreffende de Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het werk.

Deze commissie heeft als opdracht : 1. het uitbrengen van advies, bedoeld in artikel 16;2. het uitbrengen van advies over het intrekken of schorsen van de erkenning overeenkomstig artikel 18;3. het opstellen van leidraden voor de opbouw van de cursusprogramma's overeenkomstig bijlage II van dit besluit en het aanpassen ervan aan nieuwe evoluties met betrekking tot de verschillende modules;4. de evaluatie van de verslagen van de stuurgroepen bedoeld in artikel 12, tweede lid.

Art. 21.De commissie is samengesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 31 van het koninklijk besluit van 27 oktober 2006 betreffende de Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het werk. Afdeling III. - Basiskennis van de preventieadviseur van de interne

dienst.

Art. 22.De bepalingen van deze afdeling hebben betrekking op de basiskennis die, in toepassing van artikel 21 van het koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende de interne dienst voor preventie en bescherming op het werk, wordt vereist van de preventieadviseurs.

Art. 23.De preventieadviseurs die een basiscursus hebben gevolgd bij een instelling die voorkomt op een door de Minister bekend te maken lijst van cursussen, worden geacht te hebben voldaan aan de vereiste van de basiskennis bedoeld in artikel 21 van het koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende de interne dienst voor preventie en bescherming op het werk.

Art. 24.- Om op de in artikel 23 bedoelde lijst te kunnen worden opgenomen, moeten de instellingen die de basiscursus verstrekken met het oog op het verwerven van de basiskennis bedoeld in artikel 21 van het koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende de interne dienst voor preventie en bescherming op het werk, aan de volgende voorwaarden voldoen : 1° de inhoud van de cursus moet beantwoorden aan de bepalingen van artikel 21 van het koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende de interne dienst voor preventie en bescherming op het werk;2° beschikken over en zich ertoe verbinden alleen een beroep te zullen doen op lesgevers die praktijkervaring hebben in de onderwezen materies;3° zich ertoe verbinden dat de basiscursus minimum 40 uren bestrijkt;4° over de gepaste middelen beschikken, inzonderheid leslokalen en lesmateriaal;5° zich ertoe verbinden aan de cursisten die de cursus hebben gevolgd, een getuigschrift van deelname af te leveren.

Art. 25.De aanvragen om opgenomen te worden op de lijst bedoeld in artikel 23, worden ingediend bij de AD HUA. Deze aanvragen dienen de volgende gegevens te bevatten : 1° benaming, statuut en adres van de instelling;2° een schriftelijke verklaring waarbij de instelling de verbintenis aangaat de bepalingen van artikel 24 na te leven.

Art. 26.Indien na controle door de AD TWW en nadat de instelling in de gelegenheid is gesteld zich te verklaren, blijkt dat deze niet meer voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 24, wordt zij van de in artikel 23 bedoelde lijst geschrapt. Afdeling IV. - Bijscholing

Art. 27.De bepalingen van deze afdeling hebben betrekking op de bijscholing die in toepassing van artikel 23 van het koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende de interne dienst voor preventie en bescherming op het werk, kadert in het recht en de plicht van de preventieadviseurs om zich te vervolmaken.

Art. 28.De bijscholing wordt jaarlijks georganiseerd en heeft betrekking op belangrijke wijzigingen of nieuwe bepalingen inzake de wetgeving over het welzijn op het werk, alsook op de vooruitgang van wetenschap en techniek in dit domein.

De bijscholing wordt georganiseerd onder de vorm van studiedagen of seminaries.

Art. 29.De organisatie van de bijscholing wordt overgelaten aan het vrij initiatief van de inrichters. Afdeling V. - Wijzigingsbepalingen

Onderafdeling I. - Wijzigingen van het koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende de interne dienst voor preventie en bescherming op het werk

Art. 30.De bepalingen van artikel 21, tweede lid van het koninklijk besluit worden vervangen door de volgende bepalingen : « Deze kennis heeft inzonderheid betrekking op : 1° de technieken in verband met risicoanalyse;2° de coördinatie van preventieactiviteiten : -in de interne dienst; - tussen de interne en externe dienst; - met de werkgevers en werknemers van ondernemingen van buitenaf die in de eigen onderneming werkzaamheden uitvoeren; 3° de maatregelen in verband met de hygiëne op de arbeidsplaatsen;4° de organisatie van de eerste hulp en dringende verzorging van slachtoffers van een ongeval of een plotse ziekte en de maatregelen te nemen in geval van een ernstig en onmiddellijk gevaar;5° de opdrachten van de preventieadviseurs bedoeld in het koninklijk besluit van 3 mei 1999 betreffende de opdrachten en de werking van de comités voor preventie en bescherming op het werk.6° de verslaggeving.»

Art. 31.De bepalingen van artikel 22, § 1, van het koninklijk besluit worden vervangen door de volgende bepalingen : «

Art. 22.§ 1. Bij de werkgevers van groep A en B dient een preventieadviseur met vrucht de aanvullende vorming te hebben gevolgd bepaald in het koninklijk besluit van 17 mei 2007 betreffende de vorming en de bijscholing van de preventieadviseurs van de interne en externe diensten voor preventie en bescherming op het werk.

Bij de werkgevers die behoren tot de groep A moeten de preventieadviseurs die de opdrachten bedoeld in artikel 5 vervullen het bewijs leveren dat zij met vrucht een erkende cursus van ten minste het tweede niveau hebben beëindigd en moet de preventieadviseur die de opdrachten bedoeld in artikel 5 vervult en belast is met de leiding van de dienst het bewijs leveren dat hij met vrucht een erkende cursus van het eerste niveau heeft beëindigd en ten minste twee jaar ervaring heeft als preventieadviseur in een interne dienst voor preventie en bescherming op het werk.

Bij de technische bedrijfseenheden die behoren tot de groep A, moeten de preventieadviseurs die de opdrachten bedoeld in artikel 5 vervullen het bewijs leveren dat zij met vrucht een erkende cursus van ten minste het tweede niveau hebben beëindigd en moet de preventieadviseur die de opdrachten bedoeld in artikel 5 vervult en die belast is met de leiding van de afdeling het bewijs leveren dat hij met vrucht een erkende cursus van het eerste niveau heeft beeindigd en ten minste twee jaar ervaring heeft als preventieadviseur in een interne dienst voor preventie en bescherming op het werk.

Bij de werkgevers die behoren tot de groep B, moet de preventieadviseur die de opdrachten bedoeld in artikel 5 vervult en die belast is met de leiding van de dienst het bewijs leveren dat hij met vrucht een erkende cursus van ten minste het tweede niveau heeft beëindigd.

Bij de technische bedrijfseenheden die behoren tot de groep B moet de preventieadviseur die de opdrachten bedoeld in artikel 5 vervult en die belast is met de leiding van de afdeling het bewijs leveren dat hij met vrucht een erkende cursus van ten minste het tweede niveau heeft beëindigd.

Personen die in het bezit zijn van een diploma, getuigschrift of andere titel waaruit blijkt dat zij de vereiste kwalificatie bezitten om in een lidstaat van de Europese Unie de functie van preventieadviseur te mogen uitoefenen, kunnen, naargelang van het niveau van deze kwalificatie, bij werkgevers van groep A of B, de functie van preventieadviseur uitoefenen, op voorwaarde dat zij kunnen aantonen dat zij bij een inrichter de vakken van de multidisciplinaire basismodule en de specialisatiemodule gevolgd hebben, die betrekking hebben op de juridische en sociale aspecten van deze functie in België. » Onderafdeling II. - Wijziging van het koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende de externe diensten voor preventie en bescherming op het werk

Art. 32.Artikel 22, 1°, van het koninklijk besluit wordt vervangen door de volgende bepalingen : « 1° wat de arbeidsveiligheid betreft, academisch gevormd ingenieur of industrieel ingenieur zijn, en het bewijs leveren dat hij met vrucht een aanvullende vorming van het eerste niveau heeft beëindigd, bepaald in het koninklijk besluit van 17 mei 2007 betreffende de vorming en de bijscholing van de preventieadviseurs van de interne en externe diensten voor preventie en bescherming op het werk; » Afdeling VI. - Overgangsbepalingen en slotbepalingen

Art. 33.§ 1. De bepalingen van afdeling II van dit besluit zijn van toepassing op de erkenningen die worden verleend na de inwerkingtreding van dit besluit. § 2. De erkenningen door de Minister verleend, in toepassing van de voorschriften van het koninklijk besluit van 10 augustus 1978 tot vaststelling van de aanvullende vorming, opgelegd aan de diensthoofden voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen en hun adjuncten, blijven gelden voor de duur waarvoor deze erkenningen werden toegekend.

Alle binnen de duur van deze erkenningen gestarte of lopende lessenreeksen blijven geldig tot het aflopen van de betrokken lessenreeks.

Art. 34.Het koninklijk besluit van 10 augustus 1978 tot vaststelling van de aanvullende vorming, opgelegd aan de diensthoofden voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen en aan hun adjuncten, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 5 december 1980, 10 augustus 1981, 15 december 1983, 30 augustus 1985, 12 augustus 1993 en 18 januari 1994 wordt opgeheven.

Art. 35.De bepalingen van de artikelen 1 tot 29 van dit besluit vormen titel II, hoofdstuk VI van de Codex over het welzijn op het werk met het volgend opschrift : « Titel II; Hoofdstuk VI : vorming en bijscholing van de preventieadviseurs ».

Art. 36.Onze Minister van Werk is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 17 mei 2007.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Werk, P. VANVELTHOVEN

BIJLAGE I Aanvraag tot erkenning van een module aanvullende vorming. 1. Identiteit van de inrichter : - De benaming van de instelling; - Adresgegevens (maatschappelijke zetel, telefoonnummer, fax, e-mail...); - De persoon die de inrichting vertegenwoordigt en die namens de inrichting de aanvraag doet (identiteit, woonplaats, hoedanigheid). - Eventuele website. 2. Voorstelling van de instelling : - Welke cursus(sen) worden ingericht; - Beknopte omschrijving; - Middelen waarover de inrichting beschikt (lokalen, materiaal, enz...); - Worden er bijkomende toelatingscriteria gehanteerd : Ja of Neen Zo ja : welke? - Benaming van het afgeleverde attest bij het beëindigen van de cursus. 3. Samenstelling van de stuurgroep : Naam, functie, beroep, instantie of organisatie die het lid vertegenwoordigt.4. Lijst van de lesgevers : Naam, functie, beroep en het vakgebied waarvoor zij zullen optreden, ondervinding met betrekking tot de functie van preventieadviseur en het vakgebied.5. Een logisch en coherent programma van de cursusmodule met het oog op het verwerven van de kennis en vaardigheden opgesomd in bijlage II : Per cursusvak dienen volgende gegevens verstrekt : - korte inhoud en beoogd doel; - naam van de lesgever; - aantal uren met verdeling over het theoretische en het praktische gedeelte. - Wijze van organisatie van het praktische deel (seminarie, bedrijfsbezoek, stage in onderneming, enz..); 6. Organisatie : - Aantal jaren waarover de cursussen gespreid zijn; - Verdeling van het theoretische en het praktische deel; - Wijze waarop de stuurgroep betrokken wordt bij de beoordeling van de cursus; - Wijze waarop de cursisten betrokken worden bij de evaluatie van de cursus; 7. Evaluatie : - Wijze van testen van de verworven kennis en vaardigheden (multiple choice systeem, schriftelijk, mondeling, groepsdiscussie, presentatie, aan het einde van elk module, aan het einde van de cursus, voor een jury, enz.); - Uiterlijke datum voor het indienen en verdedigen van het eindwerk (mag 12 maanden na het einde van de theoretische cursus niet overschrijden); - Samenstelling van de jury ('s). 8. Inschrijvingsgeld. Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 17 mei 2007.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Werk, P. VANVELTHOVEN

BIJLAGE II A. multidisciplinaire basisvorming A. vereiste vaardigheden 1. Bekwaam zijn om in teamverband mee te werken aan een gezamenlijke interdisciplinaire en coherente benadering van het beheersen van de risico's voor de veiligheid, de gezondheid en het welzijn.2. Bekwaam zijn om leiding te geven, te communiceren, coachen, onderhandelen en overtuigen.3. Bekwaam zijn om op een wetenschappelijk verantwoorde wijze informatie te verzamelen en te verwerken.4. Bekwaam zijn om anderen, wat ook hun niveau is, te kunnen vormen om hun eigen welzijn te integreren.5. Bekwaam zijn om de opgedane kennis en vaardigheden in praktijksituaties toe te passen. B. Vereiste kennis 1 - INLEIDING 1. kennis van primaire, secundaire en tertiaire preventie 2.kennis van eerste, tweede en derde lijnsinterventie 3. kennis van methodes voor opsporing, analyse, diagnose, ... 4. kennis i.v.m. multidisciplinariteit - interdisciplinariteit 5. kennis van het algemene wettelijk kader m.b.t. welzijn op het werk 2 - BASIS PRINCIPES 1. basiskennis van humane en sociale aspecten, organisatie van het werk, employability, organisatie en communicatieculturen 2.basiskennis van menselijke anatomie, fysiologie en psychologie 3. basiskennis van de juridische aspecten i.v.m. welzijn op het werk 4. basiskennis van de economische aspecten i.v.m. welzijn op het werk 5. kennis van de taken, verantwoordelijkheden, statuut, beroepsethiek, en deontologie van de verschillende actoren in het preventiebeleid : werkgever, hiërarchische lijn, werknemers, preventieadviseurs 6.basiskennis van andere aspecten die een invloed hebben op het welzijn van de werknemers : milieu,... 3 - OPSPOREN VAN DE RISICO'S 1. kennis van de globale en participatieve benadering van het werksysteem 2.kennis van risicoanalysetechnieken en basiskennis i.v.m. epidemiologie 3. kennis van arbeidsanalyse en studie van de werkomstandigheden 4.kennis van arbeidsongevallen en beroepsziekten 5. kennis van gegevensverzameling (klachten, afwezigheid, stress, geweld...) en gegevensverwerking (statistiek, epidemiologie). 4 - INLEIDING TOT DE ANALYSE EN PREVENTIEPRINCIPES VAN DE SPECIFIEKE PREVENTIEDISCIPLINES 1. basiskennis van arbeidshygiëne 2.basiskennis van arbeidsgeneeskunde 3. basiskennis van omgevingsrisico's 4.basiskennis van chemische, biologische en fysische agentia : belasting, comfort, PBM,... 5. basiskennis van fysieke en mentale belasting 6.basiskennis van werkplekinrichting, antropometrie, ergonomie, ... 7. basiskennis van psychosociale belasting en beroepsstress 8.basiskennis van arbeidsmiddelen 9. basiskennis van brandpreventie en elektrische risico's 5 - PREVENTIE EN WELZIJNSBELEID 1.kennis van de structuren in het preventiebeleid : interne en externe preventiedienst, comité PBW, externe dienst voor technische controles op de werkplaats 2. kennis van het dynamisch risicobeheersingsysteem, globaal preventieplan, jaarlijks actieplan, ... 3. kennis van vorming en van informatie aan werknemers en hiërarchische lijn 4.kennis van de organisatie van de eerste hulp en dringende verzorging van slachtoffers van een ongeval of een plotse ziekte en van de maatregelen te nemen in geval van een ernstig en onmiddellijk gevaar. 5. kennis van de coördinatie van de preventieactiviteiten 6.basiskennis van communicatie-, consultatie-, overleg-, informatie-, motivatie- en animatietechnieken 7. kennis van vergaderings- en rapporteringstechnieken 8.kennis van samenwerkingsmogelijkheden met en informatievoorziening door organisaties en instellingen : inspectiediensten, adviseurs, arbeidsongevallenverzekeraars, wetenschappelijke instellingen, werknemers- en werkgeversorganisaties,...

B. multidisciplinaire specialisatie "niveau I" Vereiste vaardigheden 1. Bekwaam zijn om de gevaren en risicofactoren op te sporen die bedoeld worden in artikel 5 van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, zoals die in ondernemingen van groep A aanwezig kunnen zijn, deze risico's te analyseren en te evalueren en de noodzakelijke maatregelen voor te stellen om ze uit te schakelen of zoveel mogelijk te verminderen.2. Bekwaam zijn om arbeidsongevallen te analyseren en de oorzaken te achterhalen teneinde de krachtlijnen van het welzijnsbeleid te ontwikkelen en een doeltreffend en efficiënt dynamisch risicobeheerssysteem te kunnen voorstellen.3. Bekwaam zijn om de evolutie te kunnen volgen van het veiligheidsniveau van installaties gedurende hun levensloop, en bijgevolg bekwaam zijn om een analyse te kunnen uitvoeren van gelijk welke bestaande installatie.4. Bekwaam zijn om de elementen van welzijn op het werk te integreren in kwaliteitszorgsystemen en andere managementsystemen van het bedrijf. 5. Bekwaam zijn om het technisch en administratief beheer van het welzijnsbeleid te kunnen ontwikkelen en organiseren, in het bijzonder m.b.t. Comité voor Preventie en Bescherming.

Vereiste kennis (inclusief wetenschappelijke onderbouwing) 1. Algemene kennis van arbeidshygiëne, ergonomie en psychosociale aspecten van het werk.2. Kennis van strategieën voor risico-evaluatie en -beheer.3. Kennis van toepasselijke reglementering, wetgeving en veiligheidsnormen. 4. Kennis van de logistieke aspecten van het welzijnsbeleid : beheer van de preventiedienst, aankoop, indienststelling, ... 5. Kennis van strategieën i.v.m. opleiding, informatie en communicatie. 6. Kennis van veiligheids- en gezondheidsmanagementsystemen en basiskennis van kwaliteitszorg 7.Basiskennis van internationaal en Europees welzijnsbeleid Specifieke domeinen 1. Kennis van specifieke risicoanalysetechnieken 2.Kennis van mechanische risico's, machinerichtlijn, nieuwe technologieën 3. Kennis van elektrische risico's 4.Kennis van chemische agentia (opslag, transport, behandeling, etikettering, afval) 5. Kennis van fysische agentia (geluid, trillingen, warmte/koude, ...) 6. Kennis van zware risico's, noodplanning 7.Kennis van veiligheid in de procesindustrie 8. Kennis van brandpreventie, explosiegevaar 9.Kennis van veiligheid bij bouwwerken, werven, tijdelijke of mobiele bouwplaatsen 10. Kennis van de veiligheid van gebouwen (security) C.multidisciplinaire specialisatie "niveau II" Vereiste vaardigheden 1. Bekwaam zijn om de gevaren en risicofactoren op te sporen die bedoeld worden in artikel 5 van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, zoals die in ondernemingen van groep B aanwezig kunnen zijn, deze risico's te analyseren en te evalueren en de noodzakelijke maatregelen voor te stellen om ze uit te schakelen of zoveel mogelijk te verminderen.2. Bekwaam zijn om arbeidsongevallen te analyseren en de oorzaken te achterhalen teneinde de krachtlijnen van het welzijnsbeleid te ontwikkelen en een doeltreffend en efficiënt dynamisch risicobeheerssysteem te kunnen voorstellen.3. Bekwaam zijn om de evolutie te kunnen volgen van het veiligheidsniveau van installaties gedurende hun levensloop, en bijgevolg bekwaam zijn om een analyse te kunnen uitvoeren van gelijk welke bestaande installatie. 4. Bekwaam zijn om het technisch en administratief beheer van het welzijnsbeleid te kunnen ontwikkelen en organiseren, in het bijzonder m.b.t. Comité voor Preventie en Bescherming.

Vereiste kennis 1. Algemene kennis van arbeidshygiëne, ergonomie en psychosociale aspecten van het werk.2. Kennis van strategieën voor risico-evaluatie en -beheer.3. Kennis van toepasselijke reglementering, wetgeving en veiligheidsnormen. 4. Kennis van de logistieke aspecten van het welzijnsbeleid : beheer van de preventiedienst, aankoop, indienststelling, ... 5. Kennis van strategieën i.v.m. opleiding, informatie en communicatie. 6. Basiskennis van veiligheids- en gezondheidsmanagementsystemen en van kwaliteitszorg Specifieke domeinen 1.Kennis van mechanische risico's, machinerichtlijn, nieuwe technologieën 2. Kennis van elektrische risico's 3.Kennis van gevaarlijke stoffen (opslag, transport, behandeling, etikettering, afval) 4. Basiskennis van zware risico's, noodplanning 5.Basiskennis van veiligheid in de procesindustrie 6. Kennis van brandpreventie, explosiegevaar 7.Kennis van veiligheid bij bouwwerken - werven 8. Kennis i.v.m. tijdelijke of mobiele bouwplaatsen 9. Basiskennis van de veiligheid van gebouwen (security) Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 17 mei 2007. ALBERT Van Koningswege : De Minister van Werk, P. VANVELTHOVEN _______ Nota (1) Verwijzingen naar het Belgisch Staatsblad : Wet van 4 augustus 1996, Belgisch Staatsblad van 18 september 1996; Koninklijk besluit van 10 augustus 1978, Belgisch Staatsblad van 3 oktober 1978;

Koninklijk besluit van 5 december 1980, Belgisch Staatsblad van 17 december 1980;

Koninklijk besluit van 10 augustus 1981, Belgisch Staatsblad van 8 september 1981;

Koninklijk besluit van 15 december 1983, Belgisch Staatsblad van 14 januari 1984;

Koninklijk besluit van 30 augustus 1985, Belgisch Staatsblad van 23 oktober 1985;

Koninklijk besluit van 12 augustus 1993, Belgisch Staatsblad van 4 september 1993;

Koninklijk besluit van 18 januari 1994, Belgisch Staatsblad van 25 januari 1994.

^