Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 16 maart 2000
gepubliceerd op 22 april 2000

Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen

bron
ministerie van middenstand en landbouw
numac
2000016111
pub.
22/04/2000
prom.
16/03/2000
ELI
eli/besluit/2000/03/16/2000016111/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

16 MAART 2000. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 29 maart 1976 betreffende de gezinsbijslag voor zelfstandigen, inzonderheid op artikel 1, eerste lid;

Gelet op het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 6 januari 1977, 12 augustus 1980, 27 mei 1982, 29 mei 1982, 19 november 1982, 30 december 1982, 7 maart 1983, 20 april 1983, 2 maart 1984, 22 maart 1984, 25 april 1984, 8 maart 1985, 19 juli 1985, 1 augustus 1985, 19 november 1986, 10 april 1987, 11 april 1987, 5 november 1987, 1 maart 1989, 21 februari 1991, 28 augustus 1991, 28 maart 1994, 7 november 1994, 7 april 1995, 18 november 1996, 18 december 1996, 23 december 1996, 30 september 1997 en 11 april 1999;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën van 9 juli 1998;

Gelet op de beraadslaging van de Ministerraad van 12 november 1999 betreffende de adviesaanvraag binnen een termijn van één maand;

Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 1 februari 2000, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw en Middenstand, Onze Minister van Justitie, en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.Artikel 1 van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 28 maart 1994, wordt aangevuld als volgt : « g) "pensioenleeftijd" : de pensioenleeftijd in de zin van de artikelen 3, § 1, en 16, eerste lid, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie. »

Art. 2.In artikel 4, derde lid, van hetzelfde besluit, worden de woorden « - hetzij op de dag van de 65ste of de 60ste verjaardag van de rechthebbende, naargelang het een man of een vrouw betreft » vervangen door de woorden « - hetzij op de dag waarop de rechthebbende de pensioenleeftijd bereikt ».

Art. 3.In artikel 6bis, § 1, eerste lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd door het koninklijk besluit van 21 februari 1991, worden de woorden « of van de wet van 27 november 1891 tot beteugeling der landloperij en de bedelarij » geschrapt.

Art. 4.In artikel 7, tweede lid, van hetzelfde besluit, worden de woorden « hij de leeftijd van 65 of 60 jaar bereikt, naargelang het een man of een vrouw betreft » vervangen door de woorden « hij de pensioenleeftijd bereikt ».

Art. 5.Artikel 13, § 1, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 20 april 1983, wordt aangevuld met het volgende lid : « Wanneer de twee ouders, die niet samenwonen, het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen in de zin van artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek, over een kind dat bij één van hen wordt opgevoed, worden zij beiden geacht het kind bij zich op te voeden. Dit vermoeden blijft van toepassing wanneer het kind het gezin van één van de ouders verlaat ten gevolge van een plaatsing in een instelling overeenkomstig artikel 33. Het blijft eveneens van toepassing indien de scheiding na een dergelijke plaatsing gebeurt, op voorwaarde dat het ouderlijk gezag gezamenlijk blijft.»

Art. 6.In artikel 15, § 1, eerste lid, 6°, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 20 april 1983, 22 maart 1984, 10 april 1987 en 21 februari 1991, worden de woorden « sedert ten minste drie maanden » geschrapt.

Art. 7.Artikel 16 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 20 april 1983, 10 april 1987 en 18 december 1996, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 16.§ 1. Voor de toepassing van de artikelen 17, 19, 20 en 20bis wordt de rang bepaald, rekening houdend met de volgorde van geboorten van de kinderen die rechtgevend zijn krachtens dit besluit, de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, het koninklijk besluit van 26 maart 1965 betreffende de kinderbijslag voor bepaalde categorieën van het door de Staat bezoldigd personeel en de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag.

De kinderbijslag die aan één enkele bijslagtrekkende wordt betaald, wordt verleend rekening houdend met het aantal rechtgevende kinderen.

Indien er verschillende bijslagtrekkenden zijn wordt de rang bepaald, rekening houdend met het geheel van de rechtgevende kinderen onder de volgende voorwaarden : 1° de bijslagtrekkenden moeten dezelfde hoofdverblijfplaats hebben;2° de bijslagtrekkenden moeten hetzij met elkaar gehuwd zijn, hetzij personen van verschillend geslacht zijn en een huishouden vormen, hetzij verwant of aanverwant zijn in de eerste, tweede of derde graad. De door adoptie verworven verwantschap wordt in aanmerking genomen. § 2. Voor de rangbepaling, bedoeld in § 1, wordt eveneens rekening gehouden met de kinderen die geplaatst zijn overeenkomstig artikel 33 of overeenkomstig artikel 70 van de voormelde samengeordende wetten wanneer de betrokken bijslagtrekkende of bijslagtrekkenden voor deze kinderen het derde van de kinderbijslag ontvangen. § 3. Het verdwenen kind in de zin van artikel 25bis neemt, in de hierboven bedoelde groepen van rechtgevende kinderen, een fictieve rang in binnen de grenzen van het voormeld artikel. § 4. Voor de rangbepaling, bedoeld in §§ 1, 2 en 3, wordt geen rekening gehouden met de wees die rechthebbende is tegen het bedrag, bepaald bij artikel 18 of bij artikel 50bis van de voormelde samengeordende wetten. »

Art. 8.Artikel 27, eerste lid, van hetzelfde besluit wordt vervangen door de volgende bepaling : « De gezinsbijslag is niet verschuldigd ten behoeve van de kinderen die worden opgevoed of lessen volgen buiten het koninkrijk. »

Art. 9.Artikel 31 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 20 april 1983, 19 juni 1985, 28 maart 1994, 7 november 1994 en 18 december 1996, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 31.§ 1. Zijn in de volgende rangorde bijslagtrekkenden : 1° de vader van de rechtgevende;2° de moeder van de rechtgevende, indien zij daartoe de wens uitdrukt en indien er geen verzet is van de vader of indien deze laatste onbekend of overleden is;3° de persoon die het kind opvoedt in zijn gezin of die het hoofdzakelijk op zijn kosten laat opvoeden, indien hij daartoe de wens uitdrukt en indien er geen verzet is van de bijslagtrekkende, bedoeld in 1° en 2°;4° de moeder, wanneer de twee ouders niet samenwonen, maar gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen in de zin van artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek en het kind niet uitsluitend of hoofdzakelijk door een andere bijslagtrekkende wordt opgevoed.Toch wordt de kinderbijslag, op zijn vraag, integraal aan de vader uitbetaald wanneer het kind en hijzelf dezelfde hoofdverblijfplaats hebben. Op verzoek van de beide ouders kan de uitbetaling gebeuren op een rekening waartoe zij beiden toegang hebben. Wanneer de ouders over de toekenning van de kinderbijslag geen akkoord bereiken, kunnen zij de arbeidsrechtbank vragen om de bijslagtrekkende aan te duiden.

De adoptiepremie wordt betaald aan de adoptant. Als de echtgenoten het kind samen geadopteerd hebben, wordt de premie uitbetaald aan de echtgenoot. Zij wordt betaald aan de echtgenote, indien zij daar de wens toe uitdrukt en er geen verzet is van de echtgenoot.

De kinderbijslag ten gunste van de kinderen, bedoeld in artikel 25bis, wordt betaald aan de persoon die de hoedanigheid van bijslagtrekkende had voor de verdwijning. De kinderbijslag waarop het verdwenen kind in de zin van artikel 25bis aanspraak kan maken, wordt niet betaald indien dit laatste de hoedanigheid van bijslagtrekkende had voor zijn verdwijning. § 2. De kinderbijslag wordt uitbetaald aan het rechtgevend kind : 1° indien het gehuwd is;2° indien het ontvoogd is of de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt en een hoofdverblijfplaats heeft die verschillend is van die van de persoon, bedoeld in § 1;3° indien het zelf bijslagtrekkende is voor één of meer van zijn kinderen. Het kind bedoeld in deze paragraaf, kan evenwel, in zijn eigen belang, een persoon die verwant of aanverwant is in de eerste graad als bijslagtrekkende aanwijzen. De door adoptie verworven verwantschap wordt in aanmerking genomen. § 3. Eenieder kan, in het belang van het kind, verzet aantekenen tegen de betaling van de uitkering aan de personen, bedoeld in §§ 1 en 2.

Hij verwerft de hoedanigheid van prioritair bijslagtrekkende. »

Art. 10.Artikel 33, 2°, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 20 april 1983 en 28 maart 1994, wordt vervangen door de volgende bepaling : « Indien het kind met toepassing van de reglementering betreffende de jeugdbescherming in een instelling ten laste van de bevoegde overheid is geplaatst, wordt de kinderbijslag ten belope van twee derden uitbetaald aan die overheid, zonder dat dit gedeelte een bedrag overschrijdt dat door Ons kan worden vastgesteld voor bepaalde categorieën van kinderen.

Over de aanwending van het saldo ten behoeve van het kind wordt ambtshalve beslist, naargelang van het geval : a) door de jeugdrechtbank die de plaatsing in een instelling heeft bevolen;b) door de overheid, aangeduid door een Gemeenschap of door de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van Brussel-Hoofdstad, die tot die plaatsing heeft beslist, onverminderd het recht van de betrokkenen om zich bij verzoekschrift te wenden tot de jeugdrechtbank van de hoofdverblijfplaats van de ouders, voogden, kinderen of van de personen die het kind onder hun bewaring hebben.»

Art. 11.In artikel 37, tweede lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 22 maart 1984, worden de woorden « artikel 16, tweede lid » vervangen door de woorden « artikel 16, § 1, tweede lid ».

Art. 12.De artikelen 1, 2 en 4 van dit besluit hebben uitwerking met ingang van 1 juli 1997.

Artikel 3 heeft uitwerking met ingang van 1 juli 1998.

De artikelen 5, 6, 7 en 11 hebben uitwerking met ingang van 1 oktober 1997.

Bovendien zijn de in artikel 5 beoogde bepalingen van toepassing op de scheidingen die dateren vanaf 1 oktober 1997.

Voor de scheidingen die dateren van voor 1 oktober 1997 zijn deze bepalingen van toepassing : 1° op 1 oktober 1997, wanneer het recht op kinderbijslag pas na die datum wordt gevestigd;2° op het ogenblik van elke wijziging van de ouderschapsregeling of van de gezinssituatie die aanleiding geeft tot een verandering van voorrangsgerechtigde rechthebbende of van bijslagtrekkende;3° op verzoek van één van de ouders, met uitwerking vanaf de eerste dag van de maand die volgt op dit verzoek. De artikelen 8 en 10 treden in werking de dag waarop dit besluit in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

Artikel 9 treedt in werking de eerste dag van het tweede kwartaal volgend op datgene in de loop waarvan dit besluit in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

Art. 13.Onze Ministers bevoegd voor de Middenstand en de Justitie worden, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 16 maart 2000.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Landbouw en Middenstand, J. GABRIELS De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN

^