gepubliceerd op 26 juni 2001
Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering in het kader van de jeugdvakantie
13 JUNI 2001. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering in het kader van de jeugdvakantie (1)
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, inzonderheid op artikel 7, gewijzigd bij de wetten van 14 juli 1951, 14 februari 1961, 16 april 1963, 11 januari 1967, 10 oktober 1967, de koninklijke besluiten nr. 13 van 11 oktober 1978 en nr. 28 van 24 maart 1982, de wetten van 22 januari 1985, 30 december 1988, 26 juni 1992 en 30 maart 1994, het koninklijk besluit van 14 november 1996 en de wetten van 13 maart 1997, 13 februari 1998, 22 december 1998, 26 maart 1999, 12 augustus 2000 en 22 mei 2001;
Gelet op het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, inzonderheid op de artikelen 29, § 3, 1°, vervangen bij het koninklijk besluit van 8 augustus 1997, 38, 78bis, ingevoegd bij het koninklijk besluit 22 december 1995, 78sexies, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 8 augustus 1997 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 15 juli 1998, 83, § 3, vervangen bij het koninklijk besluit van 8 augustus 1997, 131ter, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 22 december 1995, 133, § 1, 9°, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 22 december 1995 en 137, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 11 januari 1993, 25 mei 1993, 22 november 1995, 22 december 1995, 9 juni 1997, 8 augustus 1997, 3 mei 1999 en 13 juni 1999;
Gelet op het advies van het beheerscomité van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening, gegeven op 25 januari 2001;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 22 mei 2001;
Gelet op het akkoord van Onze Minister van Begroting, gegeven op 28 mei 2001;
Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, gewijzigd bij de wetten van 4 juli 1989 en 4 augustus 1996;
Gelet op dringende noodzakelijkheid, gemotiveerd door het feit dat dit besluit deel uitmaakt van de teksten genomen ter uitvoering van het interprofessioneel akkoord 2001-2002, meer specifiek wat betreft het nieuwe stelsel van jeugdvakantie; dat de bepalingen van dit besluit hun wettelijke basis vinden in de besluitwet van 28 december 1944 waarbij de wet die hieraan de nodige wettelijke wijzigingen aangebracht heeft, met terugwerkende kracht op 1 januari 2001, slechts ondertekend werd op 22 mei 2001 maar dat de normale vakantieperiode nu begint en dat dus zowel de werkgevers, de werknemers als de instellingen belast met de uitvoering van de bepalingen van dit besluit er onverwijld dienen van op de hoogte gesteld te worden;
Op de voordracht van Onze Minister van Werkgelegenheid,Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.Artikel 29, § 3, 1°, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, vervangen bij het koninklijk besluit van 8 augustus 1997, wordt opgeheven.
Art. 2.In hetzelfde besluit wordt een artikel 36bis ingevoegd, luidend als volgt : «
Art. 36bis.Om voor het vakantiejaar toegelaten te worden tot het recht op de jeugdvakantie-uitkering bedoeld in artikel 78bis, moet de jonge werknemer die op 31 december van het vakantiedienstjaar de leeftijd van 25 jaar niet bereikt heeft, aantonen dat hij in de loop van het vakantiedienstjaar zijn studies, leertijd of opleiding heeft beëindigd, en arbeid als loontrekkende heeft verricht gedurende ten minste één maand in de loop van het vakantiedienstjaar.
De tewerkstellingsvoorwaarde vermeld in het eerste lid is slechts vervuld indien de jonge werknemer na de beëindiging van zijn studies, leertijd of opleiding verbonden was door een arbeidsovereenkomst gedurende ten minste één maand en op grond hiervan ten minste 13 arbeids- of gelijkgestelde dagen in de zin van de artikelen 37 of 38 in rekening kan brengen. Er wordt evenwel geen rekening gehouden met arbeid waarop de bijzondere vakantieregeling geldend voor openbare diensten of een regeling van uitgestelde bezoldiging als werknemer tewerkgesteld in het onderwijs, van toepassing is.
De beëindiging van de studies, leertijd of opleiding wordt door de jonge werknemer aangetoond door een verklaring op eer. »
Art. 3.In artikel 38, § 1, van hetzelfde besluit wordt het cijfer "36" vervangen door het cijfer "36bis"
Art. 4.Artikel 78bis van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit 22 december 1995, wordt vervangen door de volgende bepaling : «
Art. 78bis.De jonge werknemer die voldoet aan de wachttijdvoorwaarden van artikel 36bis, is gerechtigd op de jeugdvakantie-uitkering bedoeld in artikel 131ter, indien gelijktijdig voldaan wordt aan volgende voorwaarden : 1° de werknemer voldeed niet reeds tijdens één van de vorige kalenderjaren aan de voorwaarden om te genieten van jeugdvakantie-uitkeringen of aanvullende vakantie krachtens artikel 5 van het koninklijk besluit van 28 juni 1971 houdende aanpassing en coördinatie van de wetsbepalingen betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers zoals van kracht tot 31 december 2000;2° de werknemer heeft vóór de dag waarvoor de uitkering wordt aangevraagd, de gewone betaalde vakantiedagen waarop hij overeenkomstig de regeling inzake jaarlijkse vakantie gerechtigd is, reeds uitgeput tijdens of aansluitend aan een tewerkstelling als loontrekkende of tijdens een periode van vergoede volledige werkloosheid;3° de jeugdvakantie-uitkering wordt gevraagd voor dagen gelegen in een periode tijdens dewelke de werknemer verbonden is door een arbeidsovereenkomst en de werknemer geniet op dit tijdstip niet van de bijzondere vakantieregeling toepasselijk op openbare diensten of van een regeling van uitgestelde bezoldiging als werknemer tewerkgesteld in het onderwijs;4° de werknemer is gedurende de vakantie-uren werkloze zonder loon in de zin van artikel 46 en zonder vervangingsinkomen. De jeugdvakantie-uitkering wordt slechts toegekend voor jeugdvakantiedagen ten belope van vier weken, verminderd met de gewone betaalde vakantiedagen waarop de jonge werknemer gerechtigd is overeenkomstig de regeling inzake jaarlijkse vakantie van de werknemers en overeenkomstig het stelsel van de openbare sector, uitgedrukt in het zesdaagse stelsel, en zonodig afgerond overeenkomstig de regel voorzien in artikel 131ter, laatste lid. De uitbetaling geschiedt ten vroegste in de maand mei van het vakantiejaar.
De jonge werknemer kan geen wacht- of werkloosheidsuitkering als tijdelijk werkloze ingevolge de sluiting van de onderneming wegens jaarlijkse vakantie genieten zolang hij gerechtigd is op jeugdvakantie.
De jeugdvakantie-uitkering wordt, in afwijking van artikel 27, 4°, niet als een uitkering beschouwd voor de toepassing van de artikelen 42, 79, § 4, 92 en 93.
De jeugdvakantie-uitkering wordt niet als een werkloosheidsuitkering beschouwd voor de berekening van de werkloosheidsduur vereist in hoofde van de kandidaat voor een activeringsprogramma in de zin van artikel 7, § 1, derde lid, m, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, en voor een tewerkstellingsmaatregel, behalve indien de jeugdvakantiedag gelegen is in een tewerkstelling die gelijkgesteld wordt met vergoede werkloosheid.
Voor de toepassing van de bepalingen in dit besluit waarbij rekening wordt gehouden met het inkomen of met de bezoldiging van een werknemer, wordt de jeugdvakantie-uitkering gelijkgesteld met vakantiegeld. Bij de berekening van de inkomensgarantie-uitkering bedoeld in artikel 131bis wordt voor de vaststelling van het nettoloon evenwel geen rekening gehouden met het bedrag van de jeugdvakantie-uitkering. »
Art. 5.In artikel 78sexies van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 8 augustus 1997 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 15 juli 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht : A) het eerste lid wordt vervangen door de volgende bepaling : « De banenplanuitkering bedoeld in artikel 131sexies wordt, in afwijking van artikel 27, 4°, niet als een uitkering beschouwd voor de toepassing van de artikelen 38, § 1, eerste lid, 1°, 42, 79, § 4, 80, 89, 92, 93 en 97. »;
B) het derde lid wordt vervangen door de volgende bepaling : « Voor de toepassing van de bepalingen in dit besluit waarbij rekening wordt gehouden met de bezoldiging van een werknemer, wordt de integratie-uitkering bedoeld in artikel 131quater, de herinschakelingsuitkering bedoeld in artikel 131quinquies of de banenplanuitkering bedoeld in artikel 131sexies, geacht integraal deel uit te maken van de bezoldiging. »;
C) in het laatste lid wordt het cijfer "78bis"door het cijfer "78ter".
Art. 6.Artikel 83, § 3, van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 8 augustus 1997, wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 3. Indien de werkloze op het ogenblik dat de schorsing uitwerking zou moeten hebben, een vrijstelling geniet op basis van de artikelen 78ter tot 78quinquies of van artikel 90, heeft de schorsing slechts uitwerking de eerste dag die volgt op de vrijstelling op basis van de artikelen 78ter tot 78quinquies of op het einde van de lopende vrijstelling op basis van artikel 90. »
Art. 7.Artikel 131ter van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 22 december 1995, wordt vervangen door de volgende bepaling : «
Art. 131ter.Het dagbedrag van de jeugdvakantie-uitkering waarop de jonge werknemer bedoeld in artikel 78bis gerechtigd is, bedraagt 65 % van het gemiddeld dagloon waarop de jonge werknemer normaal recht zou hebben op het tijdstip waarop hij in het vakantiejaar voor het eerst jeugdvakantiedagen neemt.
Het dagloon wordt begrensd overeenkomstig artikel 111, en bepaald rekening houdend met de loonschijven vastgesteld krachtens artikel 119. De berekening van het gemiddeld dagloon geschiedt op de wijze die door de Minister wordt bepaald krachtens artikel 119 voor de berekening van de uitkering van de werknemer die tijdelijk werkloos wordt gesteld in een voltijdse dienstbetrekking. Het aantal daguitkeringen wordt per maand bekomen door toepassing van de formule : V X 6/S - saldo J waarbij V gelijk is aan het aantal uren van werkloosheid ingevolge vakantie of jeugdvakantie en J gelijk is aan het gewogen aantal dagen dat voltijds gedekt is door vakantiegeld.
Wanneer de decimale breuk van het bekomen resultaat minder dan 0,25 bedraagt, wordt het resultaat naar de lagere eenheid afgerond; wanneer die breuk gelijk is aan of meer bedraagt dan 0,25 zonder 0,75 te bereiken, wordt het resultaat naar 0,50 afgerond; wanneer die breuk gelijk is aan of meer bedraagt dan 0,75, wordt het resultaat naar de hogere eenheid afgerond. »
Art. 8.Artikel 133, § 1, 9° van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 22 december 1995, wordt vervangen door de volgende bepaling : « 9° de jonge werknemer die de jeugdvakantie-uitkering bedoeld in artikel 78bis aanvraagt, ten vroegste op 1 april van het vakantiejaar en uiterlijk op het einde van de tweede maand volgend op het vakantiejaar; ».
Art. 9.In artikel 137 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 11 januari 1993, 25 mei 1993, 22 november 1995, 22 december 1995, 9 juni 1997, 8 augustus 1997, 3 mei 1999 en 13 juni 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht : A) § 1, 4°, wordt opgeheven;
B) § 2 wordt aangevuld met een 4°, luidend als volgt : « 4° een "bewijs van jeugdvakantie" aan de jonge werknemer bedoeld in artikel 78bis, die aanspraak maakt op de jeugdvakantie-uitkering; het bewijs wordt in dubbel afgeleverd de maand waarin de jongere in het vakantiejaar voor het eerst jeugdvakantiedagen neemt; ».
Art. 10.Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2001 voor het vakantiejaar 2001 en de daarop volgende vakantiejaren.
De jeugdvakantie-uitkering kan voor het vakantiejaar 2001 evenwel slechts toegekend worden voor zover de jongere, ingevolge een uitdiensttreding uiterlijk vóór 1 januari 2001, voor dat vakantiejaar niet gerechtigd is op aanvullende vakantie krachtens artikel 5 van het koninklijk besluit van 28 juni 1971 houdende aanpassing en coördinatie van de wetsbepalingen betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers. In geval de jongere slechts gerechtigd is op een onvolledig aantal dagen betaalde vakantie, wordt een recht op de jeugdvakantie-uitkering toegekend dat omgekeerd evenredig is met dit aantal.
Art. 11.Onze Minister van Werkgelegenheid is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 13 juni 2001.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Werkgelegenheid, Mevr. L. ONKELINX _______ Nota (1) Verwijzingen naar het Belgisch Staatsblad : Besluitwet van 28 december 1944, Belgisch Staatsblad van 30 december 1944; Wet van 14 juli 1951, Belgisch Staatsblad van 16 december 1951;
Wet van 14 februari 1961, Belgisch Staatsblad van 15 februari 1961;
Wet van 16 april 1963, Belgisch Staatsblad van 23 april 1963;
Wet van 11 januari 1967, Belgisch Staatsblad van 14 januari 1967;
Wet van 10 oktober 1967, Belgisch Staatsblad van 31 oktober 1967;
Koninklijk besluit nr. 13 van 11 oktober 1978, Belgisch Staatsblad van 31 oktober 1978;
Koninklijk besluit nr. 28 van 24 maart 1982, Belgisch Staatsblad van 26 maart 1982;
Wet van 22 januari 1985, Belgisch Staatsblad van 24 januari 1985;
Wet van 30 december 1988, Belgisch Staatsblad van 5 januari 1989;
Wet van 26 juni 1992, Belgisch Staatsblad van 30 juni 1992;
Wet van 30 maart 1994, Belgisch Staatsblad van 31 maart 1994;
Koninklijk besluit van 14 november 1996, Belgisch Staatsblad van 31 december 1996;
Wet van 13 maart 1997, Belgisch Staatsblad van 10 juni 1997;
Wet van 13 februari 1998, Belgisch Staatsblad van 19 februari 1998;
Wet van 22 december 1998, Belgisch Staatsblad van 10 april 1999;
Wet van 26 maart 1999, Belgisch Staatsblad van 1 april 1999;
Wet van 12 augustus 2000, Belgisch Staatsblad van 31 augustus 2000;
Koninklijk besluit van 25 november 1991, Belgisch Staatsblad van 31 december 1991;
Koninklijk besluit van 11 januari 1993, Belgisch Staatsblad van 21 januari 1993;
Koninklijk besluit van 25 mei 1993, Belgisch Staatsblad van 28 mei 1993;
Koninklijk besluit van 22 november 1995, Belgisch Staatsblad van 8 december 1995;
Koninklijk besluit van 22 december 1995 Belgisch Staatsblad van 13 januari 1996;
Koninklijk besluit van 9 juni 1997, Belgisch Staatsblad van 21 juni 1997;
Koninklijk besluit van 8 augustus 1997, Belgisch Staatsblad van 9 september 1997;
Koninklijk besluit van 15 juli 1998, Belgisch Staatsblad van 31 juli 1998;
Koninklijk besluit van 3 mei 1999, Belgisch Staatsblad van 23 juni 1999;
Koninklijk besluit van 13 juni 1999, Belgisch Staatsblad van 3 juli 1999.