Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 10 oktober 2002
gepubliceerd op 01 november 2002

Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 7 maart 1995 betreffende het opzetten en de exploitatie van GSM-mobilofonienetten, het koninklijk besluit van 24 oktober 1997 betreffende het opzetten en de exploitatie van DCS-1800-mobilofonienetten en het koninklijk besluit van 18 januari 2001 tot vaststelling van het bestek en van de procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie

bron
federale overheidsdienst mobiliteit en vervoer
numac
2002014284
pub.
01/11/2002
prom.
10/10/2002
ELI
eli/besluit/2002/10/10/2002014284/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

10 OKTOBER 2002. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 7 maart 1995 betreffende het opzetten en de exploitatie van GSM-mobilofonienetten, het koninklijk besluit van 24 oktober 1997 betreffende het opzetten en de exploitatie van DCS-1800-mobilofonienetten en het koninklijk besluit van 18 januari 2001 tot vaststelling van het bestek en van de procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie


VERSLAG AAN DE KONING Sire, De mobieletelefoondiensten die in België worden aangeboden door de drie vergunde operatoren (Belgacom Mobile/Proximus, Mobistar, Base) boeken steeds meer succes omdat ons land momenteel ongeveer zeven miljoen gebruikers van mobiele gsm-telefoons telt (« Global System for Mobile communications »). Bovendien gaat het aantal gevallen van diefstal dat verbonden is met het feit dat de bevolking die talrijke mobiele telefoontoestellen in haar bezit heeft in stijgende lijn.

Wanneer nu een mobiel gsm-toestel aan de eigenaar ontvreemd wordt, kan die laatste het bedrieglijke gebruik ervan verhinderen door de SIM-kaart (« Subscriber Identification Module ») die in het toestel steekt, te blokkeren. Dit belet de houder van het gestolen goed om op rekening van de eigenaar oproepen te doen. Toch beschikt de dief in principe nog over de mogelijkheid om een andere SIM-kaart in het betreffende toestel te steken om het te kunnen gebruiken.

Daarom voorziet de gsm-norm in de facultatieve toepassing door de betreffende operatoren van een zogenaamd EIR-systeem (« Equipment Identity Register ») : dit is een databank waarin de IMEI-identificatienummers (« International Mobile Equipment Identity ») van de gestolen gsm-eindapparatuur kunnen worden opgeslagen om te verhinderen dat zij op het desbetreffende netwerk worden gebruikt.

Gelet op de internationale dimensie van het gsm-systeem en de problematiek van de trafiek in gestolen apparatuur, heeft de wereldwijde gemeenschap van gsm-netwerkoperatoren, verenigd in de « GSM Association », zelfs een centrale databank CEIR (« Central EIR ») opgericht in Dublin, Ierland. Zo kan elke operator de lijst krijgen van de IMEI-nummers (« International Mobile Equipment Identity ») van alle gsm-toestellen die in de hele wereld als gestolen zijn opgegeven, om voor die toestellen de toegang tot zijn netwerk te verbieden.

Nu blijkt dat in België slechts twee van de drie betrokken operatoren dat EIR-systeem hebben geïnstalleerd, en dit op vrijwillige basis.

Niettemin vindt de overheid dat de algemene toepassing van het EIR-systeem in België door alle drie de betrokken operatoren het verschijnsel van diefstal van gsm-toestellen aanzienlijk kan indijken, voornamelijk in geparkeerde voertuigen en op openbare plaatsen, en zo het veiligheidsgevoel van de bevolking in het algemeen kan verhogen.

Het lijdt immers nauwelijks twijfel dat het systematische gebruik van dat systeem door alle betrokken Belgische operatoren talrijke potentiële dieven zal afschrikken aangezien algemeen bekend zal zijn dat het gebruik van aldus gestolen toestellen in ieder geval zeer moeilijk zal worden gemaakt in België.

Bovendien blijkt dat de internationale organisatie die bevoegd is voor de standaardisering van het gsm-systeem, het ETSI (« European Telecommunications Standards Institute »), zich bewust van de problemen die verbonden zijn aan de mogelijkheid om IMEI-nummers van sommige types van gsm-eindapparatuur te vervalsen, in 2000 een nieuwe specificatie heeft uitgevaardigd die aan de fabrikanten van gsm-eindapparatuur de verplichting oplegt om de integriteit te waarborgen van het IMEI-identificatienummer van de nieuwe toestellen die zij vervaardigen : bijgevolg zal met die nieuwe eis een toenemend aandeel van de totale hoeveelheid gsm-eindapparatuur nog veel beter beschermd zijn tegen het gevaar voor vervalsing van het IMEI-nummer, hetgeen vanzelfsprekend de efficiëntie van het EIR-systeem zal vergroten.

Daarenboven moet eraan worden herinnerd dat het koninklijk besluit van 18 januari 2001 tot vaststelling van het bestek en van de procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie, in artikel 7, derde lid, het volgende voorschrijft : « De 3G-operator neemt alle nodige maatregelen om onwettig gebruik van zijn netwerk te voorkomen, om alle vormen van fraude te verhinderen en om het gebruik van gestolen of slecht werkende mobiele eindtoestellen van de derde generatie te verbieden ». Nu hebben de huidige drie Belgische operatoren van gsm-netwerken ook in maart 2001 een vergunning gekregen om een UMTS-netwerk (« Universal Mobile Telecommunications System ») voor mobiele communicatie van de derde generatie aan te leggen en te exploiteren. Daarbij zullen zij dus uitdrukkelijk verplicht zijn om een doeltreffend systeem op te zetten voor de bestrijding van diefstal van eindapparatuur. Overigens blijkt dat het huidige EIR-systeem, dat aanvankelijk gespecificeerd was voor het gsm-systeem, na een aantal aanpassingen zal kunnen worden hergebruikt voor de mobiele systemen van de 3e generatie (UMTS).

De drie betrokken operatoren (Belgacom Mobile, Mobistar en Base) beschikken over vergunningen die toegekend zijn op basis van het koninklijk besluit van 7 maart 1995 betreffende het opzetten en de exploitatie van GSM-mobilofonienetten en het koninklijk besluit van 24 oktober 1997 betreffende het opzetten en de exploitatie van DCS-1800-mobilofonienetten. De desbetreffende vergunningen zijn respectievelijk afgegeven op 27 november 1995 aan Mobistar, op 2 juli 1996 aan Belgacom Mobile en op 2 juli 1998 aan Base. In de drie gevallen is de integrale tekst van de betrokken vergunningen niet gepubliceerd omdat daarin bepaalde informatie van vertrouwelijke aard stond, die verband hield met het zakengeheim van de betrokken ondernemingen.

Bovendien beschikken die drie ondernemingen over vergunningen om een systeem voor mobiele communicatie van de derde generatie op te zetten en te exploiteren: die vergunningen werden op 16 maart 2001 toegekend op basis van het koninklijk besluit van 18 januari 2001.

Aangezien de bestekken die zijn vastgesteld in hoofdstuk I van de koninklijke besluiten van 7 maart 1995 en van 24 oktober 1997 en in hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 18 januari 2001, van rechtswege op de drie operatoren in kwestie van toepassing zijn, vormt de aanpassing van de bestekken die vervat zijn in die drie koninklijke besluiten in kwestie, het meest geschikte wettelijke middel om die operatoren aanvullende verplichtingen op te leggen inzake bestrijding van diefstal van eindapparatuur.

Het doel van het koninklijk besluit dat U wordt voorgesteld bestaat er bijgevolg in de bestekken te wijzigen die op de drie betrokken operatoren van toepassing zijn. De nieuwe bepaling die aldus wordt ingevoegd in de bestekken die op die drie operatoren van toepassing zijn, is erop gericht de Minister bevoegd voor telecommunicatie, die als nationale regelgevende instantie in de telecommunicatiesector optreedt, de bevoegdheid te verlenen om aan die operatoren het gebruik op te leggen van passende systemen die het mogelijk maken maatschappelijke fenomenen te bestrijden zoals diefstal van eindapparatuur voor mobiele telefonie en meer in het algemeen onwettig gebruik van de betrokken netwerken, met name fraude van alle aard. De wettelijke grondslag van die nieuwe bepaling van het bestek die van toepassing is op de operatoren van de mobieletelefoondienst, wordt gevormd door artikel 87, § 2, e) , van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, aangezien die wijziging van het bestek duidelijk bedoeld is om een betere bescherming te bieden aan de abonnees van de betreffende operatoren.

Overeenkomstig artikel 14, paragraaf 1, van Richtlijn 2002/20/CE van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en - diensten (Machtigingsrichtlijn) zal de Minister de belanghebbende partijen, met name de betrokken operatoren op passende wijze raadplegen.

Overeenkomstig het advies van de Raad van State zal die consultatie van de belanghebbende partijen zich niettemin, bij wijze van overgang en tot het verstreken van de omzettingstermijn van de bovenvermelde richtlijn 2002/20/ER, beperken tot enkel de betrokken operatoren.

Gelet op de snelle, voornamelijk technologische, ontwikkelingen in de betrokken sector zou het niet adequaat zijn om een te strikte definitie te geven van de juiste aard van de systemen (bijvoorbeeld het voormelde EIR-systeem) die op initiatief van de Minister door de betrokken operatoren moeten worden toegepast om de veiligheid van de gebruikers van hun diensten te verbeteren. De Minister moet de nodige ruimte behouden om de toe te passen systemen te bepalen, met name rekening houdende met de technologische evolutie en de werkzaamheden van internationale organisaties die op dat gebied bevoegd zijn.

Bovendien spreekt het vanzelf dat het de betrokken operatoren nog altijd vrij staat om inzake diefstal en fraude, naast de systemen die de Minister eventueel zou opleggen, andere systemen of maatregelen toe te passen die zij terzake gepast vinden.

Naar aanleiding van de opmerking van de Raad van State, moet in de context van het onderhavige dispositief onder het woord « systeem » te worden verstaan : alle geschikte apparatuur, samen met passende procedures die de operator in zijn netwerk toepast, met uitsluiting van alle maatregelen die in strijd met Richtlijn 1999/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 1999 betreffende radioapparatuur en telecommunicatie-eindapparatuur en de wederzijdse erkenning van hun conformiteit, invloed hebben op de eindapparatuur.

De nieuwe bepaling die door het onderhavige koninklijk besluit wordt voorgesteld, verleent de Minister tevens de bevoegdheid om de praktische voorwaarden vast te stellen voor de verwezenlijking van de veiligheids- en beschermingssystemen ten behoeve van de betrokken abonnees, vooral om al te grote verstoringen op de markt voor mobiele telefonie te voorkomen en om de belangen van de eindconsument te beschermen.

Ik heb de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Telecommunicatie, R. DAEMS

ADVIES 33.829/4 VAN DE AFDELING WETGEVING VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, vierde kamer, op 16 juli 2002 door de Minister van Telecommunicatie verzocht hem, binnen een termijn van ten hoogste een maand, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit « tot wijziging van het koninklijk besluit van 7 maart 1995 betreffende het opzetten en de exploitatie van GSM-mobilofonienetten, en het koninklijk besluit van 24 oktober 1997 betreffende het opzetten en de exploitatie van DCS-1800-mobilofonienetten en het koninklijk besluit van 18 januari 2001 tot vaststelling van het bestek en van de procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie », heeft op 18 september 2002 het volgende advies gegeven : Algemene opmerkingen 1. Het ontworpen besluit strekt ertoe de Minister bevoegd voor telecommunicatie machtiging te verlenen om iedere operator van een mobiel telefoonnetwerk op te leggen systemen toe te passen « om diefstal van eindapparatuur en frauduleus of onwettig gebruik van zijn netwerk te bestrijden ». Het ontwerp lijkt zijn rechtsgrond te kunnen putten uit artikel 89, § 1, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, voorzover in het tweede lid van dat artikel inzonderheid verwezen wordt naar artikel 87, § 2, tweede lid, b) en e) , van dezelfde wet, dat de mogelijkheid biedt respectievelijk « de voorwaarden verbonden aan de naleving van de relevante essentiële eisen, zoals vastgelegd in artikel 68, 29° van deze wet » en « de voorwaarden met betrekking tot de bescherming van de abonnees en van de gegevens » aan de operatoren op te leggen (1).(1) Onder de « essentiële eisen » vastgelegd in artikel 68, 29°, van de wet, die kunnen wettigen dat voorwaarden worden gesteld aan de installatie of exploitatie van telecommunicatienetwerken, of aan de levering van telecommunicatiediensten, vallen immers de redenen die te maken hebben met « de veiligheid van het functioneren van het netwerk ».De maatregelen die strekken tot de bestrijding van frauduleus of onwettig gebruik van een netwerk kunnen bijgevolg aldus worden gewettigd. De maatregelen die genomen worden ter bestrijding van « diefstal van eindapparatuur » kunnen beschouwd worden als maatregelen tot « bescherming van de abonnees ».

Er dient evenwel te worden nagegaan of deze vrij ruime interpretatie van de aldus aan de Koning verleende machtiging om voorwaarden voor het aanbieden van diensten voor mobiele telefonie vast te stellen, strookt met de Europese regelgeving terzake.

Richtlijn 97/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 april 1997 betreffende een gemeenschappelijk kader voor algemene machtigingen en individuele vergunningen op het gebied van telecommunicatiediensten bepaalt welke voorwaarden de lidstaten kunnen verbinden aan de machtigingen om telecommunicatienetwerken of -diensten aan te bieden. Die voorwaarden worden opgesomd in de bijlage van de richtlijn. Aan het einde van die bijlage staat het volgende : « Deze lijst van voorwaarden geldt onverminderd : - alle andere wettelijke voorwaarden die niet specifiek zijn voor de telecommunicatiesector, en - maatregelen die door de lidstaten worden genomen overeenkomstig door het openbaar belang ingegeven vereisten welke zijn erkend bij het EG-Verdrag, inzonderheid de artikelen 36 [thans : 30] en 56 [thans : 46], meer specifiek wat betreft openbare zedelijkheid, openbare veiligheid, inclusief onderzoek naar criminele activiteiten, en openbare orde. » Dus, zelfs in de veronderstelling dat de maatregelen die de minister zou kunnen nemen op grond van de machtiging waarin het voorliggende ontwerp voorziet, geen aansluiting kunnen vinden bij de voorwaarden genoemd onder de punten 2.1 (2) of 3.1 (3) van de genoemde bijlage, dan nog kunnen ze, in voorkomend geval, beslist gegrond worden op de slotbepaling van de bijlage, aangezien ze ertoe zouden strekken diefstal en bedrog te bestrijden.

Richtlijn 97/13/EG wordt evenwel opgeheven met ingang van 24 juli 2003 (4). Vóór die datum zullen nieuwe richtlijnen terzake omgezet moeten worden, en inzonderheid richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en - diensten (Machtigingsrichtlijn). (2) « Voorwaarden die erop gericht zijn, de nakoming van relevante essentiële eisen te waarborgen ».(3) « Voorwaarden in verband met de bescherming van de gebruikers en abonnees, in het bijzonder met betrekking tot : - voorafgaande goedkeuring door de nationale regelgevende instantie van het standaardabonnementscontract; - het voorzien in gedetailleerde en nauwkeurige facturering; - het voorzien in een procedure voor het oplossen van geschillen; - publicatie en adequate kennisgeving van wijzigingen in toegangsvoorwaarden, waaronder tarieven, kwaliteit en beschikbaarheid van de dienst ». (4) Artikel 26 van richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische- communicatienetwerken en -diensten (Kaderrichtlijn). Deze richtlijn is concreter wat betreft de voorwaarden die verbonden kunnen worden aan de machtigingen om elektronische communicatienetwerken en - diensten aan te bieden. Die voorwaarden worden opgesomd in de bijlage bij de richtlijn. Op het eerste gezicht, en zo blijkt ook uit de informele contacten die de gemachtigde ambtenaar heeft gehad met de diensten van de Commissie, zouden alleen maatregelen die ertoe strekken het onwettig gebruik van het netwerk te beletten in voorkomend geval te rechtvaardigen vallen op basis van de voorwaarden die aldus in de bijlage bij de richtlijn, meer bepaald in punt A.16 « Beveiliging van openbare netwerken tegen ongeoorloofde toegang overeenkomstig Richtlijn 97/66/EG » (5) zijn vastgesteld. De maatregelen tot bestrijding van diefstal van eindapparatuur daarentegen sluiten bij geen van de voorwaarden die in die bijlage zijn opgesomd aan. (5) De betrokken richtlijn 97/66/EG wordt ook opgeheven, met ingang van 31 oktober 2003.Ze wordt vervangen door richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie). Artikel 4, lid 1, van die richtlijn bepaalt het volgende : « De aanbieder van een openbare elektronische-communicatiedienst treft passende technische en organisatorische maatregelen om de veiligheid van zijn diensten te garanderen, indien nodig in overleg met de aanbieder van het openbare communicatienetwerk wat de veiligheid van het netwerk betreft. Die maatregelen waarborgen een beveiligingsniveau dat in verhouding staat tot het betrokken risico, rekening houdend met de stand van de techniek en de kosten van uitvoering ervan ».

In artikel 3, lid 1, van richtlijn 2002/20/EG staat evenwel het volgende : « (...) de lidstaten (mogen) een onderneming niet beletten elektronische-communicatienetwerken en -diensten aan te bieden, tenzij dat noodzakelijk is omwille van de in artikel 46, lid 1, van het Verdrag bedoelde redenen. » Die redenen zijn « de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid ».

Ook al kan een lidstaat bijgevolg de openbare orde aanvoeren om voorwaarden te verbinden aan het aanbieden van elektronische communicatienetwerken of -diensten, de aldus gedane verwijzing naar artikel 46 van het verdrag doet evenwel veronderstellen dat dat begrip strikt geïnterpreteerd moet worden, met inachtneming van het proportionaliteitsbeginsel, zoals steeds wanneer een lidstaat de openbare orde wil aanvoeren in het kader van de bij het verdrag erkende vrijheden.

Het ontworpen besluit bepaalt dat de minister systemen kan opleggen om diefstal van eindapparatuur en frauduleus of onwettig gebruik van zijn netwerk te bestrijden « in de gevallen waarin hij dit nodig acht ».

Die woorden lijken onvoldoende aan te geven dat het evenredigheidsbeginsel dat de aanvoering van de openbare orde impliceert, strikt moet worden nageleefd. Ze wekken immers de indruk dat de minister een discretionaire bevoegdheid heeft om te beoordelen of een door hem overwogen maatregel noodzakelijk is. De minister behoort verplicht te worden om dat evenredigheidsbeginsel in acht te nemen als hij gebruik maakt van zijn discretionaire bevoegdheid om maatregelen op te leggen aan de operatoren. De woorden « In de gevallen waarin hij dit nodig acht » moeten dus vervallen. 2. In het verslag aan de Koning zou moeten worden verduidelijkt hoe ver de machtiging aan de minister reikt.Het woord « systemen » mag niet aldus worden geïnterpreteerd dat de minister maatregelen voor de eindapparatuur mag uitvaardigen die indruisen tegen de richtlijn 1999/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 1999 betreffende radioapparatuur en telecommunicatie-eindapparatuur en de wederzijdse erkenning van hun conformiteit. 3. De steller van het ontwerp behoort ook attent te worden gemaakt op artikel 8, lid 4, van richtlijn 97/13/EG dat bepaalt dat de lidstaten de belanghebbende partijen in de gelegenheid moeten stellen om hun oordeel te geven over de voorgenomen wijzigingen van de voorwaarden die aan die vergunningen zijn verbonden.In de richtlijn wordt gepreciseerd dat die wijzigingen bovendien alleen mogen worden aangebracht in objectief gerechtvaardigde gevallen en op evenredige wijze. Artikel 14, lid 1, van richtlijn 2002/20/EG legt dezelfde verplichting op, maar preciseert daarenboven dat de belanghebbende partijen onder meer de gebruikers en consumenten zijn en dat de termijn waarover die belanghebbende partijen kunnen beschikken om hun standpunt kenbaar te maken ten minste vier weken bedraagt, behoudens uitzonderlijke gevallen.

Voorzover het onderhavige ontwerp zelf geen nieuwe verplichtingen aan de operatoren oplegt, maar zich ertoe beperkt de minister te machtigen dat te doen, lijkt die raadpleging van de belanghebbende partijen geen vereiste te zijn.

Daarentegen moet op zijn minst worden bepaald dat de minister de belanghebbende partijen in de gelegenheid moet stellen hun oordeel te geven over de maatregelen die hij overweegt.

Hoewel de voorwaarden die in richtlijn 2002/20/EG voor die raadpleging worden opgelegd, niet strikt hoeven te worden nageleefd zolang de omzettingstermijn niet verstreken is, wordt erop gewezen dat, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, de lidstaten, gedurende de omzettingstermijn, geen bepalingen mogen uitvaardigen die het bij de richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in het gedrang kunnen brengen (6). Als de steller van het ontwerp dus bijvoorbeeld de minister niet wil verplichten om de gebruikers of consumenten te raadplegen en de belanghebbende partijen geen termijn van vier weken wil geven om hun standpunt kenbaar te maken, moet worden gepreciseerd dat dit een voorlopige maatregel of een overgangsmaatregel is. (6) HJEG, arrest van 18 december 1997, zaak C-129/96, Inter-Environnement Wallonie ASBL/Région wallonne, Rec., 1997, I, blz. 7411 en volgende, inzonderheid de overwegingen 35 tot 50, conclusie van advocaat-generaal F.G. JACOBS. Dit arrest is gewezen als gevolg van een prejudiciële vraag, gesteld door de afdeling administratie van de Raad van State. Zie arrest 92.339 van 25 januari 2001, waarbij een besluit van de Waalse Regering gedeeltelijk wordt vernietigd als gevolg van dit arrest van het Hof van Justitie.

Bijzondere opmerkingen Aanhef Eerste lid Artikel 87, § 2, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven is ook gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 4 maart 1999 en 21 december 1999. Die wijzigingen moeten in de aanhef worden vermeld.

Tweede tot vierde lid Aangezien alleen artikel 16 bij het ontworpen besluit wordt gewijzigd, moet dat artikel uitdrukkelijk in de aanhef worden vermeld.

Dat lid behoort als volgt te worden gesteld : « Gelet op het koninklijk besluit van 7 maart 1995 betreffende het opzetten en exploiteren van GSM-mobilofonienetten, inzonderheid op artikel 16, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 24 oktober 1997; ».

Deze opmerking geldt ook voor het derde en het vierde lid die dienovereenkomstig als volgt behoren te worden gesteld : « Gelet op het koninklijk besluit van 24 oktober 1997 betreffende het opzetten en de exploitatie van CDS-1800-mobilofonienetten, inzonderheid op artikel 19;

Gelet op het koninklijk besluit van 18 januari 2001 tot vaststelling van het bestek en van de procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie, inzonderheid op artikel 7; ».

Dispositief Artikel 1 In de inleidende zin behoort het koninklijk besluit dat men wil wijzigen met zijn volledige opschrift te worden vermeld.

Voorts moeten in de Franse tekst van het ontwerp de woorden « appareils terminaux » vervangen worden door de woorden « équipements terminaux », overeenkomstig de terminologie van de genoemde wet van 21 maart 1991.

Deze opmerkingen gelden ook voor de artikelen 2 en 3.

Slotopmerkingen betreffende de Nederlandse tekst Artikel 1 In het ontworpen artikel 16, § 1, schrijve men « operator » met een kleine letter.

De Nederlandse versie van de tweede zin behoort bovendien als volgt te worden gesteld : « De Minister stelt de praktische regels vast met betrekking tot de toepassing van die systemen door de operator, met name de termijn voor de indienststelling en de principes inzake de voorlichting van de klanten ».

De beide opmerkingen gelden voor alle ontworpen bepalingen.

De kamer was samengesteld uit : Mevr. M.-L. Willot-Thomas, kamervoorzitter;

P. Liénardy en P. Vandernoot, staatsraden;

F. Delpérée en F. Dehousse, assessoren van de afdeling wetgeving;

Mevr. C. Gigot, griffier.

Het verslag werd uitgebracht door de heer L. Detroux, auditeur. De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld door Mevr. A.-F. Bolly, adjunct-referendaris.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer P. Liénardy.

De griffier, C. Gigot.

De voorzitter, M.-L. Willot-Thomas. _______ Nota's (1) Onder de « essentiële eisen » vastgelegd in artikel 68, 29°, van de wet, die kunnen wettigen dat voorwaarden worden gesteld aan de installatie of exploitatie van telecommunicatienetwerken, of aan de levering van telecommunicatiediensten, vallen immers de redenen die te maken hebben met « de veiligheid van het functioneren van het netwerk ».De maatregelen die strekken tot de bestrijding van frauduleus of onwettig gebruik van een netwerk kunnen bijgevolg aldus worden gewettigd. De maatregelen die genomen worden ter bestrijding van « diefstal van eindapparatuur » kunnen beschouwd worden als maatregelen tot « bescherming van de abonnees ». (2) Voorwaarden die erop gericht zijn, de nakoming van relevante essentiële eisen te waarborgen.(3) Voorwaarden in verband met de bescherming van de gebruikers en abonnees, in het bijzonder met betrekking tot : - voorafgaande goedkeuring door de nationale regelgevende instantie van het standaardabonnementscontract; - het voorzien in gedetailleerde en nauwkeurige facturering; - het voorzien in een procedure voor het oplossen van geschillen; - publicatie en adequate kennisgeving van wijzigingen in toegangsvoorwaarden, waaronder terieven, kwaliteit en beschikbaarheid van de dienst. (4) Artikel 26 van richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Kaderrichtlijn).(5) De betrokken richtlijn 97/66/EG wordt ook opgeheven, met ingang van 31 oktober 2003.Ze wordt vervangen door richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie). Artikel 4, lid 1, van die richtlijn bepaalt het volgende : « De aanbieder van een openbare elektronische-communicatiedienst treft passende technische en organisatorische maatregelen om de veiligheid van zijn dienten te garanderen, indien nodig in overleg met de aanbieder van het openbare communicatienetwerk wat de veiligheid van het netwerk betreft. Die maatregelen waarborgen een beveiligingsniveau dat in verhouding staat tot het betrokken risico, rekening houdende met de stand van de techniek en de kosten van uitvoering ervan. (6) HJEG, arrest van 18 december 1997, zaak C-129/96, Inter-Environnement Wallonie ASBL/Région wallonne, Rec., 1997, I, blz. 7411 en volgende, inzonderheid de overwegingen 35 tot 50, conclusie van advocaat-generaal F.G. JACOBS. Dit arrest is gewezen als gevolg van een prejudiciële vraag, gesteld door de afdeling administratie van de Raad van State. Zie arrest 92.339 van 25 januari 2001, waarbij een besluit van de Waalse Regering gedeeltelijk wordt vernietigd als gevolg van dit arrest van het Hof van Justitie.

ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, inzonderheid op artikel 87, § 2, vervangen bij de wet van 19 december 1997 en gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 4 maart 1999 en 21 december 1999, en op artikel 89, § 1, vervangen bij de wet van 19 december 1997 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 21 december 1999;

Gelet op het koninklijk besluit van 7 maart 1995 betreffende het opzetten en de exploitatie van GSM-mobilofonienetten, inzonderheid op artikel 16, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 24 oktober 1997;

Gelet op het koninklijk besluit van 24 oktober 1997 betreffende het opzetten en de exploitatie van DCS-1800-mobilofonienetten, inzonderheid op artikel 19;

Gelet op het koninklijk besluit van 18 januari 2001 tot vaststelling van het bestek en van de procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie, inzonderheid op artikel 7;

Gelet op het advies van 11 maart 2002 van het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 4 april 2002;

Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting, gegeven op 30 mei 2002;

Gelet op het besluit van 12 juli 2002 van de Ministerraad over het verzoek aan de Raad van State om advies te geven binnen een termijn van een maand;

Gelet op het advies van de Raad van State gegeven op 18 september 2002, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Minister van Telecommunicatie en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.Artikel 16, § 1, van het koninklijk besluit van 7 maart 1995 betreffende het opzetten en de exploitatie van GSM-mobilofonienetten, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 24 oktober 1997, wordt aangevuld met het volgende lid : « Na raadpleging van de betrokken partijen bepaalt de Minister de systemen die de Operator toepast om diefstal van eindapparatuur en frauduleus of onwettig gebruik van zijn netwerk te bestrijden. De Minister stelt de praktische regels vast, met name de termijn voor de indienststelling en de principes inzake voorlichting van de cliënteel, met betrekking tot de toepassing van die systemen door de operator. »

Art. 2.Artikel 19, § 1, van het koninklijk besluit van 24 oktober 1997 betreffende het opzetten en de exploitatie van DCS-1800-mobilofonienetten, wordt aangevuld met het volgende lid : « Na raadpleging van de betrokken partijen bepaalt de Minister de systemen die de operator toepast om diefstal van eindapparatuur en frauduleus of onwettig gebruik van zijn netwerk te bestrijden. De Minister stelt de praktische regels vast met betrekking tot de toepassing van die systemen door de operator, met name de termijn voor de indienststelling en de principes inzake voorlichting van de klanten. »

Art. 3.Artikel 7 van het koninklijk besluit van 18 januari 2001 tot vaststelling van het bestek en van de procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie wordt aangevuld met het volgende lid : « Na raadpleging van de betrokken partijen bepaalt de Minister de systemen die de operator toepast om diefstal van eindapparatuur en frauduleus of onwettig gebruik van zijn netwerk te bestrijden. De Minister stelt de praktische regels vast met betrekking tot de toepassing van die systemen door de operator, met name de termijn voor de indienststelling en de principes inzake voorlichting van de klanten. »

Art. 4.Onze Minister bevoegd voor van Telecommunicatie is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 10 oktober 2002.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Telecommunicatie, R. DAEMS

^