gepubliceerd op 07 maart 2008
Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 19 december 2005, gesloten in het Paritair Comité voor de textielnijverheid en het breiwerk, tot opheffing van de gecoördineerde statuten van het "Waarborg- en Sociaal Fonds der textielnijverheid" en tot invoering van de nieuwe statuten
10 FEBRUARI 2008. - Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 19 december 2005, gesloten in het Paritair Comité voor de textielnijverheid en het breiwerk, tot opheffing van de gecoördineerde statuten van het "Waarborg- en Sociaal Fonds der textielnijverheid" en tot invoering van de nieuwe statuten (1)
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 7 januari 1958 betreffende de fondsen voor bestaanszekerheid, inzonderheid op artikel 2;
Gelet op de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, inzonderheid op artikel 28;
Gelet op de collectieve arbeidsovereenkomst van 8 september 2000, gesloten in het Paritair Comité voor de textielnijverheid en het breiwerk, tot fusie van het "Waarborg- en Sociaal Fonds der textielnijverheid" en van het "Waarborg- en Sociaal Fonds van het breiwerk" en tot coördinatie van de statuten, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 28 november 2001, gewijzigd door de collectieve arbeidsovereenkomst van 26 november 2003, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 4 juli 2004;
Gelet op het verzoek van het Paritair Comité voor de textielnijverheid en het breiwerk;
Op de voordracht van Onze Minister van Werk, Besluit :
Artikel 1.Algemeen verbindend wordt verklaard de als bijlage overgenomen collectieve arbeidsovereenkomst van 19 december 2005, gesloten in het Paritair Comité voor de textielnijverheid en het breiwerk, tot opheffing van de gecoördineerde statuten van het "Waarborg- en Sociaal Fonds der textielnijverheid" en tot invoering van de nieuwe statuten.
Art. 2.Onze Minister van Werk is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 10 februari 2008.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Werk, J. PIETTE _______ Nota (1) Verwijzingen naar het Belgisch Staasblad : Wet van 7 januari 1958, Belgisch Staatsblad van 7 februari 1958. Wet van 5 december 1968, Belgisch Staatsblad van 15 januari 1969.
Koninklijk besluit van 28 november 2001, Belgisch Staatsblad van 17 januari 2002.
Koninklijk besluit van 4 juli 2004, Belgisch Staatsblad van 14 september 2004.
Bijlage Paritair Comité voor de textielnijverheid en het breiwerk Collectieve arbeidsovereenkomst van 19 december 2005 Opheffing van de gecoördineerde statuten van het "Waarborg- en Sociaal Fonds der textielnijverheid" en tot invoering van de nieuwe statuten (Overeenkomst geregistreerd op 24 januari 2006 onder het nummer 78213/CO/120)
Artikel 1.Deze collectieve arbeidsovereenkomst is van toepassing op alle textiel- en breigoedondernemingen en op alle erin tewerkgestelde arbeiders die onder de bevoegdheid vallen van het Paritair Comité voor de textielnijverheid en het breiwerk, met uitzondering van de NV Celanese en de erin tewerkgestelde arbeiders en de ondernemingen en de erin tewerkgestelde arbeiders die onder de bevoegdheid vallen van de Paritaire Subcomités voor textiel Verviers (PSC 120.01), voor het vlas (PSC 120.02) en voor de jute (PSC 120.03).
Art. 2.De in bijlage bij deze collectieve arbeidsovereenkomst gevoegde statuten vervangen met ingang van 1 januari 2005 de statuten van het "Waarborg en Sociaal Fonds der textielnijverheid", zoals zij voor het laatst werden gewijzigd met de collectieve arbeidsovereenkomst van 26 november 2003 tot wijziging van de statuten van het "Waarborg en Sociaal Fonds der textielnijverheid", algemeen verbindend verklaard met het koninklijk besluit van 4 juli 2004, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 14 september 2004.
De in bijlage bij deze collectieve arbeidsovereenkomst gevoegde statuten van het "Waarborg en Sociaal Fonds der textielnijverheid" maken integraal deel uit van deze collectieve arbeidsovereenkomst.
Art. 3.De collectieve arbeidsovereenkomst van 26 november 2003 tot wijziging van de statuten van het "Waarborg en Sociaal Fonds der textielnijverheid" wordt opgeheven met ingang van 1 januari 2005.
De ondertekenende partijen verzoeken de Koning het voornoemd koninklijk besluit van 4 juli 2004 waarbij de voornoemde collectieve arbeidsovereenkomst van 26 november 2003, gesloten in het Paritair Comité voor de textielnijverheid en het breiwerk, tot wijziging van de statuten van het "Waarborg- en Sociaal Fonds der textielnijverheid" algemeen verbindend werd verklaard, op te heffen.
Art. 4.De ondertekenende partijen verzoeken de Koning deze collectieve arbeidsovereenkomst algemeen verbindend te verklaren bij koninklijk besluit.
Art. 5.Deze collectieve arbeidsovereenkomst treedt in werking op 1 januari 2005 en is voor onbepaalde tijd gesloten. Ze kan op verzoek van een van de ondertekenende partijen opgezegd worden met inachtneming van een opzeggingstermijn van drie maanden, per aangetekend schrijven betekend aan de voorzitter van het Paritair Comité voor de textielnijverheid en het breiwerk.
Gezien om te worden gevoegd bij het koninklijk besluit van 10 februari 2008.
De Minister van Werk, J. PIETTE
Bijlage bij de collectieve arbeidsovereenkomst van 19 december 2005 tot opheffing van de gecoordineerde statuten van het "Waarborg- en Sociaal Fonds van de textielnijverheid" en tot invoering van de nieuwe statuten STATUTEN "Waarborg- en Sociaal Fonds der textielnijverheid" HOOFDSTUK I. - Benaming, zetel, doel en duur
Art. 1.Deze statuten hebben betrekking op een fonds voor bestaanszekerheid, genaamd "Waarborg- en Sociaal Fonds der textielnijverheid", hierna genoemd "het fonds".
Art. 2.De maatschappelijke zetel van het fonds is gevestigd te Gent, Poortakkerstraat 100, 9051 Gent (Sint-Denijs-Westrem), gerechtelijk arrondissement Gent. De zetel van het fonds kan bij beslissing van het Paritair Comité voor de textielnijverheid en het breiwerk overgebracht worden naar elke andere plaats in België.
Art. 3.Het fonds heeft tot doel : 1° aan de bij artikel 5 bedoelde arbeiders aanvullende sociale voordelen toe te kennen;2° het innen van de bijdragen, nodig voor de werking van het fonds;3° de uitkering van de voordelen te verzekeren;4° het financieren en organiseren van de opleiding van arbeiders door de in het Paritair Comité voor de textielnijverheid en het breiwerk vertegenwoordigde organisaties;5° de financiering van de lasten met betrekking tot de verbetering van de industriële relaties en de promotie van de werkgelegenheid in de textielnijverheid en het breiwerk;6° de bestuurs- en beheerslasten met betrekking tot de uitbetaling van de sociale voordelen aan de vertegenwoordigde organisaties vergoeden;7° de financiering van de syndicale en socio-professionele vorming van de arbeiders uit de sector, evenals van de informatieopdracht met betrekking tot de toepassing van de wettelijke en conventionele bepalingen voor de werkgevers van de textielsector.
Art. 4.Het fonds is opgericht voor onbepaalde tijd.
Aan het bestaan van dit fonds kan een einde gesteld worden overeenkomstig de modaliteiten voorzien in artikel 55. HOOFDSTUK II. - Toepassingsgebied
Art. 5.a) Deze statuten zijn van toepassing op alle textiel- en breigoedondernemingen en op alle erin tewerkgestelde arbeiders die onder de bevoegdheid vallen van het Paritair Comité voor de textielnijverheid en het breiwerk, met uitzondering van de NV Celanese en de erin tewerkgestelde arbeiders en de ondernemingen en der erin tewerkgestelde arbeiders die onder de bevoegdheid vallen van de Paritair Subcomités voor textiel Verviers (PSC 120.01), voor het vlas (PSC 120.02) en voor de jute (PSC 120.03).
In de huidige statuten wordt onder "arbeiders" eveneens de huisarbeiders en de industriële leerlingen verstaan. b) In afwijking op littera a) hierboven : - zijn de artikelen 6 tot en met 10 en 57 enkel van toepassing op de arbeiders die lid zijn van één van de in het Paritair Comité voor de textielnijverheid en het breiwerk vertegenwoordigde werknemersorganisaties; - zijn de artikelen 6 tot en met 10, 13 en 57 niet van toepassing op de NV FABELTA NINOVE te Ninove, noch op de arbeiders die zij tewerkstelt. HOOFDSTUK III. - Voordelen Sectie 1. - Sociale toelage
Art. 6.Vanaf de 1e tot en met de 86e dag tijdelijke werkloosheid om economische redenen wordt door het fonds aan de arbeiders een aanvullende werkloosheidsvergoeding uitgekeerd overeenkomstig de bepalingen van afdeling I en II van deze sectie.
De aanvullende werkloosheidsvergoeding voor de 1e tot en met de 6e dag tijdelijke werkloosheid om economische redenen maakt deel uit van de sociale toelage, hierna het niet-terugvorderbaar voorschot genoemd.
De aanvullende werkloosheidsvergoeding voor de 7e tot en met de 86e dag tijdelijke werkloosheid om economische redenen vorm de aanvullende sociale toelage.
Voor de toepassing van deze sectie wordt : - met "dag tijdelijke werkloosheid om economische redenen" bedoeld : de dag waarvoor de werkloze kan aanspraak maken op de werkloosheidsuitkering; - onder "refertedienstjaar" verstaan : de periode van 1 juli van het voorgaande jaar tot en met 30 juni van het lopende jaar.
Voor de toepassing van deze sectie wordt de "refertedatum" jaarlijks vastgesteld door de raad van beheer. Afdeling I. - De sociale toelage (niet-terugvorderbaar voorschot)
Art. 7.Voor de eerste zes dagen tijdelijke werkloosheid om economische redenen die vallen tijdens het refertedienstjaar wordt op de aanvullende werkloosheidsvergoeding een niet-terugvorderbaar voorschot aan de rechthebbenden, zoals bepaald in artikel 8, toegekend. Dit niet-terugvorderbaar voorschot is vastgesteld op 123,90 EUR. De niet-terugvorderbaar voorschot kan niet gecumuleerd worden met een gelijkaardig sociaal voordeel waarop deze arbeiders aanspraak kunnen maken bij een andere werkgever.
Art. 8.§ 1. Het niet terugvorderbaar voorschot wordt toegekend aan : 1° de arbeiders die op de refertedatum in dienst zijn;2° de arbeiders - inclusief de afgedankte langdurig zieken - die tijdens het refertedienstjaar werden ontslagen, behoudens om dringende reden en op de refertedatum nog steeds ononderbroken volledig werkloos of arbeidsongeschikt zijn;3° de tijdens het refertedienstjaar bruggepensioneerde arbeiders die ontslagen werden in het kader van het sectoraal brugpensioenstelsel;4° de tijdens het refertedienstjaar gepensioneeerde arbeiders. § 2. De in § 1, 2° hiervoor bedoelde arbeiders ontvangen het niet-terugvorderbaar voorschot eveneens in de vijf jaren volgend op het refertedienstjaar, behalve wanneer het industriële leerlingen betreft of arbeiders die tewerkgesteld waren met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, voor wie de toekenning van het niet-terugvorderbaar voorschot beperkt is tot het refertedienstjaar.
De in § 1, 3° hiervoor bedoelde bruggepensioneerde arbeiders ontvangen het niet-terugvorderbaar voorschot tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd en minstens gedurende de vijf jaren volgend op het refertedienstjaar. § 3. Met ingang van het refertedienstjaar 2006 wordt de toekenning van het niet-terugvorderbaar voorschot aan de nieuwe rechthebbenden beperkt tot het refertedienstjaar tijdens hetwelk zij werden ontslagen, behoudens om dringende reden, en de twee jaren volgend op het voornoemde refertedienstjaar.
Onder "nieuwe rechthebbenden" in de zin van deze paragraaf wordt verstaan : de arbeiders die ontslagen werden en waarvan de arbeidsovereenkomst een einde neemt na 30 juni 2005 en die niet met pensioen of brugpensioen gaan en die op het ogenblik van de uitdiensttreding de leeftijd van 50 jaar nog niet hebben bereikt. Afdeling II. - De aanvullende sociale toelage (aanvullende
werkloosheidsvergoeding bij tijdelijke werkloosheid om economische redenen)
Art. 9.Aan de in artikel 8, § 1 bedoelde arbeiders wordt vanaf de zevende dag tijdelijke werkloosheid om economische redenen van maximum 80 dagen tijdelijke werkloosheid om economische redenen per refertedienstjaar een aanvullende werkloosheidsvergoeding toegekend van 4,96 EUR per dag tijdelijke werkloosheid om economische redenen. Afdeling III. - Uitsluiting van de sociale toelage
en de aanvullende sociale toelage
Art. 10.§ 1. Bij niet-naleving van de verbintenissen inzake sociale vrede, aangegaan krachtens collectieve arbeidsovereenkomsten in het paritair comité, kunnen de arbeiders van het recht op deze toelagen uitgesloten worden. § 2. Deze uitsluiting geschiedt van rechtswege tegenover de arbeiders die deelnemen aan een staking die langer duurt dan een kalenderdag, dit evenwel indien de staking is uitgebroken zonder de inachtneming van de procedureregels bepaald door het huishoudelijk reglement van het paritair comité en door de collectieve arbeidsovereenkomst inzake het statuut van de vakbondsafvaardiging, en voor zover de staking niet het gevolg is van het niet naleven van de bestaande overeenkomsten door de werkgever. § 3. In de andere gevallen wordt de uitsluiting en de draagwijdte ervan, die in verhouding moet zijn tot de belangrijkheid van het niet naleven van de sociale vrede, door het vast verzoeningscomité van het paritair comité beslist. Bij gelijkheid van stemmen in de schoot van het verzoeningscomité zetelt dit comité onder het voorzitterschap van een neutraal personeel die het aanwijst. De stem van deze persoon is doorslaggevend. Afdeling IV. - Syndicale vorming
Art. 11.Overeenkomstig de collectieve arbeidsovereenkomst van 13 december 1974 houding ordening van de collectieve arbeidsovereenkomsten van 10 december 1971 en 5 mei 1974 inzake de vorming ingericht door de vakorganisaties, stort het fonds aan de werkgevers een bedrag terug overeenstemmend met het loon en de hierop verschuldigde patronale sociale lasten, die aan de arbeiders werd betaald voor de afwezigheid op het werk voor het volgen van vormingscursussen in het kader van voornoemde collectieve arbeidsovereenkomst van 13 december 1974.
Het percentage van de patronale sociale lasten wordt vastgesteld door de raad van beheer. Afdeling V. - Internationale solidariteit
Art. 12.Voor het jaar 2005 en 2006 wordt door het fonds telkens een bedrag overeenstemmend met een patronale bijdrage van 0,05 pct. van de bruto-jaarlonen (aan 100 pct.) ter beschikking gesteld van de drie werknemersorganisaties voor het bevorderen van de internationale solidariteit. De verhoudingsgewijze toewijzing van dit bedrag gebeurt op de wijze zoals voorzien in artikel 34 van de algemene nationale collectieve arbeidsovereenkomst van 13 juni 2005. Afdeling VI. - Financiering sectie sociale toelage
Art. 13.Voor de financiering van de sectie sociale toelage wordt door het fonds een patronale bijdrage geïnd van 2,15 pct. op de brutolonen aan 100 pct.
Sectie 2. - Aanvullende vakantievergoeding Afdeling I. - De aanvullende vakantievergoeding
Art. 14.Aan de arbeiders wordt een aanvullende vakantievergoeding toegekend.
Art. 15.Het bedrag vóór de bedrijfsvoorheffing van deze aanvullende vakantievergoeding is vastgesteld op 8,4 pct. van de lonen aan 108 pct. verdiend tijdens de referteperiode gaande over het tweede, derde en vierde kwartaal van het voorgaande jaar en het eerste kwartaal van het lopende jaar.
Gelet op de hierboven vermelde referteperiode wordt de actualiseringscoëfficiënt van de refertejaarlonen waarop de aanvullende vakantievergoeding van 8,4 pct. wordt berekend, vastgesteld op 1,012. Deze actualiseringscoëfficiënt heeft tot doel de evolutie van de lonen te dekken voor de tijdspanne gelegen tussen de referteperiode en de uitbetaling van de vergoeding.
Art. 16.De dagen waarop de arbeidsovereenkomst geschorst is omwille van arbeidsongeschiktheid worden gelijkgesteld met effectieve prestaties op de wijze bepaald in hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 30 maart 1967 tot bepaling van de algemene uitvoeringsmodaliteiten van de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie der werknemers (Belgisch Staatsblad van 6 april 1967). Voor deze dagen van gelijkstelling gebeurt de berekening van de vergoeding op het fictief referteloon bepaald op 24,79 EUR per gelijkgestelde dag.
Art. 17.Op de toegekende aanvullende vakantievergoeding wordt door het fonds van dezelfde forfaitaire fiscale afhouding verricht als deze van toepassing op het wettelijk vakantiegeld. Afdeling II. - De anciënniteitsdag(en)
Art. 18.In de loop van het jaar 2005 kunnen de werkgevers de kosten voor de anciënniteitsdag(en), toegekend aan de arbeiders voor het jaar 2004, bij het fonds terugvorderen, overeenkomstig de bepalingen van artikel 11 van de statuten van het fonds zoals aangepast door de collectieve arbeidsovereenkomst van 26 november 2003 (koninklijk besluit van 4 juli 2004 - Belgisch Staatsblad van 14 september 2004). Afdeling III. - Financiering
van de sectie aanvullende vakantievergoeding
Art. 19.Voor de financiering van de sectie aanvullende vakantievergoeding wordt door het fonds vanaf 1 januari 2005 een patronale bijdrage geïnd van 9,60 pct. op de brutolonen aan 100 pct.
Aangezien de eerste en tweede inning 2005 reeds zijn verricht à rato van 9,10 pct. worden de derde en vierde inning 2005 op 10,10 pct. gebracht. Deze bijdrage wordt terug op 9,60 pct. gebracht vanaf de eerste inning van 2006.
Sectie 3. - Sociale begeleiding Afdeling I. - Algemeen stelsel
Art. 20.Om aanspraak te maken op de bijkomende werkloosheidsvergoeding, zoals bepaald in artikel 21, moeten de arbeiders aan de volgende voorwaarden voldoen : - aangeworven zijn voor onbepaalde tijd; - in het kader van deze arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, minstens 1 jaar ononderbroken anciënniteit hebben in de onderneming op het ogenblik van de kennisgeving van de afdanking; - afgedankt zijn, om een andere dan zwaarwichtige reden; - niet met brugpensioen of wettelijk pensioen zijn.
Art. 21.Aan de arbeiders die aan de in artikel 20 vermelde voorwaarden voldoen wordt, per dag in de zesdagenweek dat zij recht hebben op de wettelijke werkloosheidsvergoeding, een bijkomende werkloosheidsvergoeding van 2,48 EUR toegekend, gedurende de periode bepaald in artikel 22 en 23.
Art. 22.De in artikel 21 voorziene bijkomende werkloosheidvergoeding wordt uitgekeerd gedurende het hieronder vermelde maximum aantal maanden : - bij afdanking tengevolge van sluiting of van reorganisatie : - jonger dan 30 jaar : 12 maanden; - van 30 tot minder dan 40 jaar : 18 maanden; - van 40 jaar en ouder : 36 maanden; - bij afdanking om een andere reden dan deze hierboven vermeld of bij overmacht : - jonger dan 30 jaar : 4 maanden; - van 30 tot minder dan 40 jaar : 6 maanden; - van 40 jaar en ouder : 12 maanden.
De voormelde maximumtermijnen van uitkering worden bepaald in functie van de leeftijd die de arbeider bereikt op de eerste dag die recht geeft op de wettelijke werkloosheidsvergoeding en gaan in op voormelde data.
Art. 23.In afwijking van artikel 22, eerste alinea, worden met ingang van 1 januari 2006, de hierna vermelde maximumtermijnen toegepast op de arbeiders van wie de arbeidsovereenkomst na 31 december 2005 een einde neemt en die op het ogenblik van de uitdiensttreding de leeftijd van 50 jaar nog niet bereikt hebben. - bij afdanking tengevolge van sluiting of van reorganisatie : - jonger dan 30 jaar : 8 maanden; - van 30 tot minder dan 40 jaar : 11 maanden; - van 40 jaar en ouder : 20 maanden; - bij afdanking om een andere reden dan deze hierboven vermeld bij overmacht : - jonger dan 30 jaar : 3 maanden; - van 30 tot minder dan 40 jaar : 4 maanden; - van 40 jaar en ouder : 7 maanden. Afdeling II. - Langdurig zieken
Art. 24.Aan de langdurig zieke arbeiders die aan de voorwaarden van artikel 20 voldoen, wordt overeenkomstig artikel 25, een bijkomende ziektevergoeding toegekend.
Als "langdurig ziekte" worden beschouwd : de arbeiders die gedurende een ononderbroken periode van minimum zes maanden arbeidsongeschikt zijn ingevolge ziekte of ongeval van gemeen recht.
Art. 25.Aan de langdurig zieke arbeiders, bedoeld in artikel 24, wordt gedurende maximum 36 maanden een bijkomende ziektevergoeding toegekend van 2,48 EUR per dag. Afdeling III. - Oudere werklozen
Art. 26.Aan de arbeiders die aan de voorwaarden van artikel 20 voldoen en op het ogenblik van de uitdiensttreding tenminste de leeftijd van 50 jaar hebben bereikt, wordt overeenkomstig artikel 27 een bijkomende werkloosheidsvergoeding betaald.
Art. 27.Aan de arbeiders, bedoeld in artikel 26, wordt een bijkomende werkloosheidsvergoeding van 2,48 EUR per dag toegekend gedurende een periode van maximum 10 jaar. Nochtans moet deze vergoeding, die wordt uitgekeerd aan de gewezen arbeider die werkloosheidsuitkeringen als volledig werkloze geniet, in totaal onder het bedrag blijven van 7.436,81 EUR. Afdeling IV. - Verhoogde sociale begeleiding
voor 54-plussers
Art. 28.Aan de arbeiders die aan de voorwaarden van artikel 20 voldoen en op het ogenblik van de uitdiensttreding tenminste de leeftijd van 54 jaar hebben bereikt, wordt overeenkomstig artikel 29 een bijkomende werkloosheidsvergoeding betaald, voor zover zij aan volgende bijkomende voorwaarden voldoen : a) 40 jaar beroepsloopbaan bewijzen overeenkomstig de bepalingen van artikel 2, § 5 van het koninklijk besluit datumdragende 7 december 1992 betreffende de toekenning van werkloosheidsuitkeringen in geval van conventioneel brugpensioen (Belgisch Staatsblad van 11 december 1992) en b) 20 jaar beroepsloopbaan bewijzen in de textielsector, dit wil zeggen 20 jaar verbonden zijn geweest met een arbeidsovereenkomst met één (of meerdere) die afhangt(en) van het Paritair Comité voor de textielnijverheid en het breiwerk.
Art. 29.Aan de arbeiders, bedoeld in artikel 28, wordt een bijkomende werkloosheidsvergoeding van 3,72 EUR per dag toegekend. Afdeling V. - Algemene bepalingen
Art. 30.§ 1. Wanneer bij wedertewerkstelling in de textielsector, de arbeider opnieuw wordt afgedankt, dan wordt het aantal maanden sociale begeleiding bepaald, rekening houdend met de aard van de nieuwe afdanking en met de leeftijd van toepassing bij deze laatste afdanking mits aftrek evenwel van de reeds genoten bijkomende werkloosheidsvergoeding ingevolge de vorige afdanking(en). § 2. Het tegoed aan aantal dagen bijkomende werkloosheids- of ziektevergoeding waarop de afgedankte arbeiders recht hebben overeenkomstig de bepalingen van deze sectie, kan worden uitgeput zonder tijdslimiet, tenzij de rechthebbende is tewerkgesteld in een andere bedrijfstak, in welk geval het recht op het nog niet-opgenomen tegoed vervalt na twee jaar tewerkstelling. Afdeling VI. - Financiering van de sectie sociale begeleiding
Art. 31.Voor de financiering van de sectie sociale begeleiding wordt door het fonds een patronale bijdrage geïnd van 0,30 pct. van de brutolonen aan 100 pct.
Sectie 4. - Opleiding Afdeling I. - CAO jongerenproject
Art. 32.Teneinde maximale tewerkstellingskansen te bieden aan kansarme jongeren organiseren de sociale partners van de textielsector het CAO-jongerenproject. Dit project kadert in het deeltijds leren en deeltijds werken en meer in het bijzonder in het industrieel leerlingenwezen zoals voorzien door de wet van 19 juli 1983 op het leerlingenwezen voor beroepen uitgeoefend door werknemers in loondienst.
De jongeren worden door de onthaalonderneming aangeworven met een leerovereenkomst en genieten van de arbeidsvoorwaarden verbonden aan het industrieel leerlingenwezen in de textielnijverheid zoals voorzien door de wet van 19 juli 1983 op het leerlingenwezen voor beroepen uitgeoefend door werknemers in loondienst, overeenkomstig het advies van het "Paritair Leercomité voor de textielnijverheid en het breiwerk", uitgebracht op 6 januari 1986 inzake bezoldiging en de beslissing van het paritair comité van 30 januari 1987 inzake toepassing van het jongerenbarema.
Art. 33.Tijdens het school 2004-2005 wordt het CAO-jongerenproject verder gezet onder de voorwaarden zoals voorzien in artikel 8, littera e) van de statuten van het fonds zoals aangepast door de collectieve arbeidsovereenkomst van 26 november 2003 (koninklijk besluit van 4 juli 2004 - Belgisch Staatsblad van 14 september 2004).
Art. 34.Voor de leerlingen die tijdens het schooljaar 2004-2005 reeds in het CAO-jongerenproject waren ingeschreven en tijdens het schooljaar 2005-2006 hun opleiding voltooien, blijven de onthaalondernemingen genieten van de regeling zoals bedoeld in artikel 33 hiervoor.
Art. 35.Met ingang van het schooljaar 2005-2006 wordt voor de nieuwe instappers in het CAO-jongerenproject een nieuwe regeling van kracht, waarbij de tussenkomst van het fonds in het CAO-jongerenproject beperkt wordt tot een tegemoetkoming aan de onthaalondernemingen.
Deze tegemoetkoming bedraagt 1.250 EUR per kwartaal en per industriële leerling die in de onderneming wordt onthaald.
Indien aan de leerovereenkomst voortijdig een einde wordt gemaakt, wordt de tegemoetkoming aan de onderneming pro rata toegekend in functie van de einddatum van de leerovereenkomst. Periodes van niet-betaling (wegens inactiviteit van de leerling) van minstens 1 maand worden eveneens in mindering gebracht van de tegemoetkoming.
Deze tegemoetkoming wordt aan de onthaalonderneming overgemaakt op basis van een attest, verstrekt door het fonds en dat door de onderneming moet ingevuld en overgemaakt worden aan het fonds.
Art. 36.Met ingang van het schooljaar 2005-2006 wordt de tegemoetkoming van het fonds aan de centra deeltijds onderwijs vastgesteld op 250 EUR per leerling die een textielopleiding volgt en met een industriële overeenkomst verbonden is met een onthaalonderneming uit de textielsector. Deze tegemoetkoming, dienstig voor de organisatie van de beroepsgerichte vorming door de centra deeltijds onderwijs, wordt toegekend conform de modaliteiten vastgesteld door de raad van beheer van het fonds. Afdeling II. - Opleidingsplannen en trekkingsrecht
Art. 37.Voor de jaren 2005 en 2006 wordt door de collectieve arbeidsovereenkomst van 13 juni 2005, gesloten in het Paritair Comité voor de textielnijverheid en het breiwerk, een trekkingsrecht ten belope van maximum 0,10 pct. van de brutolonen van de arbeiders, ingevoerd.
Art. 38.Het trekkingsrecht wordt toegekend aan de onderneming die uiterlijk op 15 december 2005 een door de ondernemingsraad goedgekeurd opleidingsplan indient bij het fonds. Bij ontstentenis van een ondernemingsraad dient het opleidingsplan goedgekeurd te worden door de syndicale delegatie of bij ontstentenis ervan, door het regioneel contactcomité.
Art. 39.Het bewijs van de in 2005 gedane kosten voor opleidingen in het raam van het goedgekeurd opleidingsplan dient tegen uiterlijk 31 maart 2006 bij het fonds ingediend te worden. Voor de opleidingen die in 2006 gerealiseerd worden, dient het bewijs van de gedane kosten uiterlijk tegen 31 maart 2007 bij het fonds te worden ingediend.
Het fonds wordt belast met de uitbetaling van dit trekkingsrecht ten laste van de sectie "Opleiding". Het trekkingsrecht stemt overeen met het bedrag vermeld op het bewijs van gedane kosten, zonder dat het trekkingsrecht hoger kan zijn dan de bijdrage van 0,10 pct. op de brutolonen aan 108 pct. van de arbeiders die door de onderneming voor het betrokken jaar werd betaald aan het fonds.
Art. 40.Het trekkingsrecht voor de opleidingsinspanningen die in 2004 geleverd werden in uitvoering van een goedgekeurd opleidingsplan, wordt aan de textielondernemingen betaald overeenkomstig de bepalingen van artikel 9ter van de statuten van het fonds zoals aangepast door de collectieve arbeidsovereenkomst van 26 november 2003 (koninklijk besluit van 4 juli 2004 - Belgisch Staatsblad van 14 september 2004). Afdeling III. - Financiering van de sectie opleiding
Art. 41.Tijdens de jaren 2005 en 2006 wordt door het fonds een patronale bijdrage van 0,20 pct. van de brutolonen aan 108 pct. geïnd voor de vorming en opleiding van risicogroepen.
Art. 42.Tijdens de jaren 2005 en 2006 wordt door het fonds een patronale bijdrage van 0,10 pct. van de brutolonen aan 108 pct. geïnd voor de opleidingsplannen en het trekkingsrecht zoals bedoeld in afdeling II hiervoor.
Art. 43.De raad van beheer zal jaarlijks een enveloppe vastleggen voor het sectoraal opleidingsgebeuren die de globale werkgeversbijdrage van 0,30 pct. niet kan overstijgen HOOFDSTUK IV. - Bijdragen
Art. 44.a) De patronale bijdragen worden door het fonds geïnd en ingevorderd. Zij zijn om het kwartaal dor de werkgever verschuldigd en worden berekend op de brutolonen van de respectieve refertekwartalen.
De vervaldata voor de refertekwartalen "tweede, derde en vierde kwartaal van het voorgaande jaar" en "eerste kwartaal van het lopende jaar" zijn respectievelijk 15 februari, 15 mei, 15 augustus en 15 november van het lopende jaar. b) De voor elk vervallen kwartaal verschuldigde sommen moeten door de werkgever gestort worden op de postrekening van het fonds of op een door de raad van beheer bepaalde bankrekening.c) Bij laattijdige betaling is voor elk kwartaal waarop de bijdragen betrekking hebben vanaf de eerste dag volgend op de in littera a) bedoelde vervaldagen, de werkgever verplicht op het bedrag van de verschuldigde bijdragen een verhoging van 10 pct.te betalen, evenals een nalatigheidsinterest gelijk aan deze van toepassing op de R.S.Z.-bijdragen, zonder dat hiervoor een ingebrekestelling vereist is. d) Zowel voor de inning van de bijdragen als voor de betaling van de uitkeringen geldt de verjaringstermijn toegepast door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid.
Art. 45.Behoudens toepassing van artikel 14 van de wet van 7 januari 1958 betreffende de fondsen voor bestaanszekerheid, kan het bedrag van de bijdragen slechts gewijzigd worden bij collectieve arbeidsovereenkomst gesloten in het Paritair Comité voor de textielnijverheid en het breiwerk en algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit.
Art. 46.In geen geval mag de betaling van de door het fonds toegekende sociale voordelen afhankelijk worden gesteld van de storting van de bijdragen die door de werkgever verschuldigd zijn. HOOFDSTUK V. - Beheer
Art. 47.Het fonds wordt beheerd door een raad van beheer, paritair samengesteld uit werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers. Deze raad bestaat uit veertien leden, hetzij zeven werkgeversvertegenwoordigers en zeven werknemersvertegenwoordigers.
De leden van de raad van beheer worden aangewezen door het Paritair Comité voor de textielnijverheid en het breiwerk onder de effectieve of plaatsvervangende leden van dit comité.
Hun mandaat eindigt wanneer zij ophouden lid te zijn van het paritair comité. In dat geval worden zij vervangen door een lid van het paritair comité, behorend tot dezelfde groep als het lid waarvan het mandaat een einde nam.
Art. 48.Ieder jaar duidt de raad van beheer in zijn schoot een voorzitter en twee ondervoorzitters aan.
Er zal voor het voorzitterschap en het eerste ondervoorzitterschap een beurtregeling worden toegepast onder de vertegenwoordigers van de werkgevers en de werknemers.
De tweede ondervoorzitter behoort steeds tot de groep van de werknemersvertegenwoordigers.
Art. 49.De raad van beheer heeft tot opdracht het fonds te beheren en alle maatregelen te treffen welke nodig blijken voor zijn goede werking. Hij bezit de meest uitgebreide bevoegdheden voor het beheer van het fonds.
De raad van beheer kan bijzondere bevoegdheden aan één of meer van zijn leden of zelfs aan derden overdragen.
Voor al de andere handelingen dan die waarvoor door de raad bijzondere opdrachten werden gegeven volstaat, opdat het fonds geldig vertegenwoordigd zou zijn tegenover derden, de gezamelijke handtekening van twee beheerders, één uit de groep van de werkgeversvertegenwoordigers en één uit de groep van de werknemersvertegenwoordigers, zonder dat deze beheerders van enige beraadslaging of machtiging moeten laten blijken.
De beheerders zijn slechts verantwoordelijk voor de uitvoering van hun mandaat en zij gaan geen enkele persoonlijk verplichting aan tengevolge van hun beheer, ten opzichte van de verbintenissen van het fonds.
Voor rechtsvorderingen, als eiser of als verweerder, wordt opgetreden op verzoek van de voorzitter of van de beheerder daartoe afgevaardigd.
Art. 50.De raad van beheer vergadert of bijeenroeping van de voorzitter. De voorzitter is gehouden ten minste ieder kwartaal en telkens wanneer ten minste twee leden van de raad van beheer erom verzoeken de raad bijeen te roepen.
De oproepingen vermelden de agenda.
De verslagen van de vergaderingen worden binnen de twee maanden opgemaakt door de secretaris, aangewezen door de raad van beheer, en ondertekend door degene die de vergadering heeft voorgezeten.
De uittreksels uit deze verslagen worden ondertekend door de voorzitter of door twee beheerders.
De beslissingen worden genomen bij volstrekte meerderheid van stemmen van de aanwezige leden.
De stemming is geldig indien er aan deelgenomen wordt door ten minste één werkgeversvertegenwoordiger en één werknemersvertegenwoordiger en op voorwaarde dat het ter stemming gebrachte punt duidelijk vermeld werd op de agenda van de bijeenroeping van de vergadering. HOOFDSTUK VI. - Begroting, jaarrekening en toezicht
Art. 51.Het dienstjaar neemt aanvang op 1 januari en sluit op 31 december.
Art. 52.Elk jaar wordt uiterlijk tijdens de maand december een begroting voor het volgende jaar ter goedkeuring aan het Paritair Comité voor de textielnijverheid en het breiwerk voorgelegd.
Art. 53.De jaarrekening wordt opgemaakt overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit van 15 januari 1999 (Belgisch Staatsblad van 10 februari 1999) betreffende de boekhouding en de jaarrekening met betrekking tot de fondsen voor bestaanszekerheid.
Art. 54.De controle en het toezicht gebeuren overeenkomstig de bepalingen van voornoemd koninklijk besluit van 15 januari 1999.
De jaarrekening, het jaarverslag en het verslag van de revisor dienen uiterlijk tijdens de maand juni ter goedkeuring aan het Paritair Comité voor de textielnijverheid en het breiwerk voorgelegd te worden. HOOFDSTUK VII. - Ontbinding en vereffening
Art. 55.Aan het bestaan van dit fonds kan een einde gesteld worden met een opzegging die drie maanden vooraf door ten minste zeven leden van de raad van beheer aan de voorzitter van het paritair comité betekend wordt. De opzegtermijn gaat in bij het begin van het burgerlijk kwartaal volgend op de betekeningsdatum van de opzegging.
Het fonds kan tevens op elk ogenblik ontbonden worden bij eenparige beslissing van het Paritair Comité voor de textielnijverheid en het breiwerk.
Art. 56.Het paritair comité wijst de vereffenaars aan en bepaalt hun machten en bezoldiging.
Art. 57.Het vermogen van het fonds op het ogenblik van de vereffening krijgt volgende bestemming : de arbeiders bedoeld in artikel 5, b), eerste streepje, ontvangen, vanaf de datum van het in vereffening stellen van het fonds en tot volledige uitputting van het vermogen van het fonds, de toelagen voorzien bij artikel 6, vanaf de eerste werkloosheidsdag tot maximum dertig dagen per dienstjaar.
Gezien om te worden gevoegd bij het koninklijk besluit van 10 februari 2008.
De Minister van Werk, J. PIETTE