gepubliceerd op 20 december 2019
Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 25 maart 2003 betreffende de identiteitskaarten en het koninklijk besluit van 19 april 2014 aangaande de identiteitskaarten afgegeven door de consulaire beroepsposten
10 DECEMBER 2019. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 25 maart 2003 betreffende de identiteitskaarten en het koninklijk besluit van 19 april 2014 aangaande de identiteitskaarten afgegeven door de consulaire beroepsposten
VERSLAG AAN DE KONING Sire, Dit ontwerp van besluit wijzigt het koninklijk besluit van 25 maart 2003 betreffende de identiteitskaarten teneinde er een aantal preciseringen in aan te brengen, met name ingevolge van de Verordening (EU) nr. 2019/1157 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende de versterking van de beveiliging van identiteitskaarten van burgers van de Unie en van verblijfsdocumenten afgegeven aan burgers van de Unie en hun familieleden die hun recht van vrij verkeer uitoefenen en de toepassing van de wet van 25 november 2018 houdende diverse bepalingen met betrekking tot het Rijksregister en de bevolkingsregisters voor zover deze wet de wet van 19 juli 1991 betreffende de bevolkingsregisters, de identiteitskaarten, de vreemdelingenkaarten en de verblijfsdocumenten wijzigt en voorziet in het registreren van het digitale beeld van de vingerafdrukken op de identiteitskaarten en de vreemdelingenkaarten.
De voornoemde wet van 19 juli 1991 preciseert immers in haar artikel 6, § 2, derde lid, 8°, dat het de Koning toekomt de voorwaarden en modaliteiten te bepalen voor het nemen van het digitale beeld van de vingerafdrukken. Dit ontwerp van besluit bepaalt derhalve de gemachtigde instantie om over te gaan tot het nemen en digitaliseren van de vingerafdrukken, met name de gemeenteambtenaar, alsook de behandeling van dit beeld vooraleer het uiteindelijk op de contactloze chip (RFID-chips - « Radio Frequence Identification ») van de kaart wordt ingevoegd.
Dit ontwerp van koninklijk besluit verduidelijkt eveneens de gevallen waarin een identiteitskaart zonder vingerafdrukken toch uitgereikt kan worden. Wanneer een persoon immers omwille van een fysieke handicap of een ziekte niet in staat is om een vingerafdruk te geven of wanneer de vingerafdrukken niet goed genoeg zijn, is het niet de bedoeling van de wetgever om deze personen het recht op een identiteitskaart te ontzeggen. Daarom wil dit ontwerp van koninklijk besluit eveneens de voorwaarden bepalen waarin een kaart zonder digitaal beeld van de vingerafdrukken toch uitgereikt kan worden.
Ter herinnering: de voornoemde wet van 19 juli 1991 geeft zeer duidelijk aan dat de vingerafdrukken slechts kunnen worden bewaard voor de duur die nodig is om de identiteitskaart aan te maken en uit te reiken en, in elk geval gedurende maximum drie maanden; de gegevens moeten na deze termijn verplicht worden vernietigd en verwijderd.
Op 13 juli 2019 is de Verordening (EU) 2019/1157 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende de versterking van de beveiliging van identiteitskaarten van burgers van de Unie en van verblijfsdocumenten afgegeven aan burgers van de Unie en hun familieleden die hun recht van vrij verkeer uitoefenen gepubliceerd.
Deze verordening is van kracht geworden op 2 augustus 2019 en heeft als doel om de betreffende documenten veiliger en uniformer te maken en daardoor enerzijds het vrije verkeer van personen te vergemakkelijken en anderzijds de veiligheid en zekerheid van de volkeren van de Europese unie te waarborgen. Ten laatste op 2 augustus 2021 moet deze verordening uitgevoerd worden.
In concreto handelt artikel 3 van de verordening over de beveiligingsnormen, het model en de specificaties voor nationale identiteitskaarten.
Hierbij de wijzigingen t.o.v. de huidige eID, die uit dit artikel 3 voortvloeien: "4. De identiteitskaart bevat, aan de voorzijde, de uit twee letters bestaande landencode van de lidstaat die het document afgeeft, negatief afgedrukt in een door twaalf gele sterren omringde blauwe rechthoek." Deze wijzigingen, met name voorzien in de punten 5 en 4 van artikel 3 van de verordening, zullen worden ingevoerd in de eerste helft van 2021. "5. De identiteitskaart bevat een opslagmedium dat aan de hoogste veiligheidseisen voldoet en dat een gezichtsopname en twee vingerafdrukbeelden van de houder van de kaart bevat, in een digitaal formaat. Voor het verzamelen van biometrische gegevens passen de lidstaten de technische specificaties toe die zijn vastgesteld bij Uitvoeringsbesluit C(2018) 7767 van de Commissie. 6. Het opslagmedium heeft voldoende capaciteit en is voldoende geschikt om de integriteit, de authenticiteit en de vertrouwelijkheid van de gegevens te garanderen.De gegevens zijn contactloos toegankelijk en zijn beveiligd zoals bepaald in Uitvoeringsbesluit C(2018) 7767. De lidstaten wisselen onderling de informatie uit die nodig is voor de authenticatie van het opslagmedium en voor de toegang tot en verificatie van de in lid 5 vermelde biometrische gegevens." Het voorliggende koninklijke besluit geeft uitvoering aan deze twee bovenstaande paragrafen en gebruikt hierbij de technologie die reeds in gebruik is in het kader van het uniforme model voor verblijfstitels voor onderdanen van derde landen en die regelmatig bijgewerkt wordt.
Het punt 7 van artikel 3 van de Europese verordening bepaalt ook het volgende: "7. Kinderen onder de twaalf jaar kunnen worden vrijgesteld van de verplichting om vingerafdrukken te laten nemen.
Kinderen onder de zes jaar zijn vrijgesteld van de verplichting om vingerafdrukken te laten nemen.
Personen bij wie het nemen van vingerafdrukken fysiek onmogelijk is, worden vrijgesteld van de verplichting om vingerafdrukken te laten nemen." Het koninklijk besluit geeft uitvoering aan dit punt 7 en stelt dat enkel voor de aanmaak van een identiteitskaart die uitgereikt kan worden vanaf de leeftijd van 12 jaar, de vingerafdrukken mogen afgenomen worden van een minderjarige jonger dan 12 jaar. De Kids-ID zal dus geen vingerafdrukken bevatten.
Artikel 5 van de verordening handelt over de uitfasering. In toepassing van dit artikel, dienen we de kaarten slechts bij het verstrijken van de einddatum van hun lopende geldigheidsperiode te vervangen, indien de verordening tijdig geïmplementeerd werd.
Artikelsgewijze commentaar.
De Raad van State heeft op 28 oktober 2019 advies nr. 66.611/2 uitgebracht over dit ontwerp. Er werd rekening gehouden met alle opmerkingen die dit Hoog College heeft geformuleerd, met uitzondering van de opmerking over het ontworpen artikel 3, § 5. Daarvoor wordt verwezen naar de commentaar van het hiernavolgende artikel 4, 10°.
Artikel 1.
Dit eerste artikel levert geen enkele bijzondere commentaar, aangezien dit artikel, in de Nederlandse versie van het koninklijk besluit van 25 maart 2003 betreffende de identiteitskaarten, een terminologische wijziging aanbrengt, namelijk het woord "vernieling" wordt vervangen door het woord "vernietiging".
Artikel 2.
Zo ook past artikel 2 van dit ontwerp van besluit het voormelde koninklijk besluit van 25 maart 2003 aan, opdat dit artikel zou overeenstemmen met de wijzigingen aangebracht in het Gerechtelijk Wetboek, om preciezer te zijn, wat de betekening van een deurwaardersexploot betreft. Het begrip "betekening van een deurwaardersexploot" wordt immers niet meer gedefinieerd in artikel 37, § 1, eerste lid van het Gerechtelijk Wetboek, maar in artikel 32 van hetzelfde Wetboek.
Artikel 3.
Artikel 3 van dit ontwerp van besluit wijzigt artikel 2 van het voormelde koninklijk besluit van 25 maart 2003, opdat de gegevensverwerkingsverantwoordelijken en de gegevensverwerkers uitdrukkelijk bepaald zouden worden in het kader van de afgifte van de identiteitskaarten, en dit in de zin van Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming), afgekort "AVG".
De Algemene Directie Instellingen en Bevolking van de Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken wordt aangewezen als verwerkingsverantwoordelijke. De ondernemingen belast met het beheer van het Rijksregister en met de productie van de identiteitskaarten, met name de ondernemingen belast met de personalisatie, de initialisatie en de certificering van de identiteitskaarten, de instelling die de BELPIC-structuur ontwikkeld heeft en de onderneming die verantwoordelijk is voor het beheer van het centraal systeem van het Rijksregister van de natuurlijke personen worden aangewezen als verwerkers. Ook de gemeentebesturen worden aangewezen als verwerkers.
Artikel 4.
Dit artikel brengt een aantal wijzigingen aan in artikel 3 van het koninklijk besluit van 25 maart 2003.
Artikel 4, 1°.
De eerste wijziging aangebracht door punt 1° van artikel 4 van dit ontwerp strekt ertoe te verduidelijken op welke drager de elektronisch zichtbare gegevens bewaard worden, namelijk op twee elektronische chips, een "contactchip" en een RFID-chips - "Radio Frequence Identification"), en een tweedimensionale barcode.
Wat deze laatste betreft, specifieert het ontwerp van besluit uitdrukkelijk de elektronisch leesbare informatie die zich in de barcode bevindt, namelijk het Rijksregisternummer, het kaartnummer, de einddatum van de kaart en de geboortedatum.
De doelstelling van de barcode is met name de gebruiksmogelijkheden van de identiteitskaart te verhogen met andere alternatieven dan een kaartlezer, bijvoorbeeld met het oog op een eenduidige identificatie van de betrokken sociaal verzekerden. De gebruikers van de barcode zijn immers meestal instellingen van het netwerk van de sociale zekerheid. Men denkt bijvoorbeeld aan de apothekers.
Zoals de Raad van State in zijn advies nr. 66.611/2 aanbeveelt, wordt eraan herinnerd dat de gegevens die zich in de barcode bevinden, net zoals de andere gegevens die vermeld worden op de identiteitskaart, ongeacht of ze zichtbaar zijn met het blote oog of enkel elektronisch leesbaar zijn, niet mogen worden opgeslagen, behalve in de gevallen waarin het opslaan ervan gemachtigd is met het oog op het vervullen van wettige doeleinden.
De algemene principes die gelden op het vlak van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de persoonsgegevens (doeleinde, minimale gegevensverwerking, informatie, ...) moeten immers toegepast worden; als deze niet toegepast worden, zal er effectief sprake zijn van een inbreuk die wettelijk bestraft kan worden, ongeacht of het de intentie was om de identiteit van de houder te misbruiken of of het om een andere intentie ging.
Meer algemeen wordt er tevens aan herinnerd dat de eigenlijke bedoeling van een identiteitskaart is, zich te kunnen vergewissen van de juiste identiteit van de houder en dat dat de reden is waarom alle persoonsgegevens vermeld worden; de wetgever is van mening geweest het evenwicht te hebben gevonden voor het proportionele karakter van de gegevens.
Wat overigens het risico op fraude betreft, moet opgemerkt worden dat het feit dat éénzelfde informatiegegeven onder verschillende vormen (met het blote oog zichtbaar, op de chip en/of in de barcode) op de kaart gekopieerd wordt, bijdraagt tot de fraudebestrijding, aangezien dat een eventuele vervalsing aanzienlijk bemoeilijkt. Het is immers zeer waarschijnlijk dat een kaart met verschillende informatiegegevens snel gedetecteerd zal worden.
Artikel 4, 2°.
De wijziging aangebracht door punt 2° van artikel 4 van dit ontwerp is van louter terminologische aard. Momenteel bepaalt paragraaf 2 van artikel 3 van het koninklijk besluit van 25 maart 2003 immers het volgende: "De identiteitskaart wordt aan de gemeentebesturen verstrekt door de Minister van Binnenlandse Zaken." Het lijkt meer gepast om te vermelden dat de kaart "uitgereikt" wordt.
Artikel 4, 3°.
De wijziging aangebracht door punt 3° van artikel 4 van dit ontwerp strekt ertoe het begrip van het tweede lid van paragraaf 3 van artikel 3 van het koninklijk besluit van 25 maart 2003 te verbeteren, waarbij eraan wordt herinnerd dat het basisdocument wordt beoogd. .
Artikel 4, 4°.
Momenteel verduidelijkt het vierde lid van paragraaf 3 van artikel 3 van het koninklijk besluit van 25 maart 2003 het volgende: "Het formaat van de foto is 35 mm x 45 mm. Op de identiteitskaart wordt dit formaat verkleind volgens de richtlijnen van de Minister van Binnenlandse Zaken." Zo opgesteld, maakt dit lid het niet mogelijk om snel wijzigingen aan te brengen die noodzakelijk zouden kunnen blijken wat het formaat van de foto betreft. Het betreft hier echter louter technische specificaties. Daarom vertrouwt de door punt 4° van artikel 4 van dit ontwerp van besluit aangebrachte wijziging aan de Minister die bevoegd is voor Binnenlandse Zaken en aan de Minister die bevoegd is voor de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, elk wat hem betreft, de taak toe om deze kenmerken betreffende het formaat van de foto te bepalen.
Artikel 4, 5°.
Het zesde lid van artikel 3 van het koninklijk besluit van 25 maart 2003 vermeldt dat het bewijs van de onmogelijkheid om het basisdocument te ondertekenen omwille van een fysieke handicap of een ziekte, geleverd moet worden door middel van een recent medisch attest. De term "recent" is echter een beetje vaag. Daarom verduidelijkt punt 5° van artikel 4 van het ontworpen besluit dat dit attest minder dan één maand oud moet zijn.
Artikel 4, 6°.
Momenteel voorziet het achtste lid van paragraaf 3 van artikel 3 van het koninklijk besluit van 25 maart 2003 de mogelijkheid om het basisdocument via elektronische weg naar de burger te sturen; het gemeentebestuur moet dan de foto en de handtekening van de houder "recupereren" in het kaartenbestand en integreren in het genoemde basisdocument.
Met de opname van de vingerafdrukken is deze mogelijkheid voortaan uiteraard niet meer mogelijk. Het lid moet derhalve geschrapt worden.
Artikel 4, 7°.
De woorden "die op het basisdocument vermeld wordt" worden geschrapt, omdat ze overbodig zijn.
Artikel 4, 8°.
Momenteel bepaalt het eerste lid van paragraaf 4 van artikel 3 van het koninklijk besluit van 25 maart 2003 het volgende: "De gegevens van het basisdocument worden opgenomen op de identiteitskaart." Het is echter meer adequaat om te verduidelijken dat enkel "De wettelijk vereiste informatie of de informatie opgelegd door een Europese Verordening" daadwerkelijk worden opgenomen op de identiteitskaart. De informatie die op de identiteitskaart moet staan, wordt immers limitatief opgesomd door de wet of in voorkomend geval door een Europese Verordening die rechtstreeks toepasselijk is in het nationale recht.
Bovendien moet ook gepreciseerd worden dat op het basisdocument, dat een technisch document is, gegevens staan die niet op de identiteitskaart vermeld moeten worden, zoals bijvoorbeeld het adres van de burger.
Artikel 4, 9°.
De eerste zin van het tweede lid van dezelfde paragraaf 4 van artikel 3 van het koninklijk besluit van 25 maart 2003 bepaalt het volgende: "De kaartpersonalisator zorgt ervoor dat de niet-gepersonaliseerde chipkaarten, die zijn aangemaakt door de kaartproducent, omgevormd worden tot gepersonaliseerde elektronische identiteitskaarten via opdruk van de identiteitsgegevens en het aanbrengen van de identiteitsfoto." Dit lid dient gewijzigd te worden om eveneens de personalisatie door de opname van het digitaal beeld van de vingerafdrukken te voorzien, hetgeen artikel 4, 9° van dit ontwerp van besluit tot wijziging doet.
Artikel 4, 10°.
Punt 10° van artikel 4 van dit ontwerp brengt de belangrijkste wijzigingen van dit ontwerp aan, aangezien het ertoe strekt artikel 27 van de voormelde wet van 25 november 2018, dat onder meer de opname van het digitaal beeld van de vingerafdrukken op de RFID-chip van de identiteitskaart voorziet, werkelijk uit te voeren.
Het is nuttig om er vooraf aan te herinneren dat de identiteitsdocumenten voor Belgische kinderen jonger dan twaalf jaar, eveneens "Kid's ID" genoemd, geen vingerafdrukken bevatten.
Punt 10° van artikel 4 van dit ontwerp tot wijziging vult artikel 3 van het koninklijk besluit van 25 maart 2003 aan met een paragraaf 5, dat in het bijzonder de vingerafdrukken betreft, en met een paragraaf 6, dat de regelgeving bepaalt van de medische attesten die door burgers voorgelegd zullen worden om de onmogelijkheid om documenten te ondertekenen en/of vingerafdrukken te geven, te rechtvaardigen.
Er wordt voorgesteld om commentaar te geven op elk van de leden waaruit de nieuwe ontworpen paragraaf 5 bestaat.
Ten eerste verduidelijkt de nieuwe paragraaf dat het de Minister bevoegd voor Binnenlandse Zaken, de Minister bevoegd voor de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en de Minister bevoegd voor Buitenlandse en Europese Zaken toekomt om de datum te bepalen, elk wat hen betreft, waarop de verschillende betrokken documenten vingerafdrukken zullen moeten bevatten. Worden immers bedoeld, de identiteitskaarten voor Belgen, de vreemdelingenkaarten voor vreemdelingen die geen onderdanen zijn van de Europese Unie, de vreemdelingenkaarten voor vreemdelingen die onderdanen zijn van de Europese Unie en de identiteitskaarten voor de Belgen in het buitenland bedoeld in artikel 39 van het Consulair Wetboek.
De Raad van State herinnert er in zijn advies nr. 66.611/2 aan dat de bevoegdheid om de inwerkingtreding van een deel van het ontwerp van besluit te bepalen, in principe niet kan worden overgedragen aan een minister. De Raad van State beveelt daarom aan om de bepaling houdende overdracht aan de bevoegde ministers weg te laten.
In de ontworpen paragraaf 5 wordt echter geenszins voorzien in de schorsing of vrijstelling van de uitvoering van de wet van 19 juli 1991. Zonder de aanbeveling van de Raad van State in vraag te stellen, is het behoud van deze paragraaf om zuiver technische en logistieke redenen noodzakelijk.Voor de opname van vingerafdrukken op elk type kaart zijn er immers bepaalde technische ontwikkelingen nodig, die specifiek zijn voor elk bevoegd departement. Bovendien moeten er vóór de veralgemening van de kaarten met vingerafdrukken tests worden uitgevoerd, met name in het kader van een proefproject in enkele gemeenten. Het is uiteraard echter niet mogelijk om vooruit te lopen op de resultaten van die tests, noch op de technische aanpassingen die eventueel nodig zullen zijn. Die laatste kunnen verschillen naargelang het type kaart.
Daarom wordt de bepaling op basis waarvan elke minister bevoegd is om, ieder op zijn terrein, te beslissen over de veralgemening van de kaarten met vingerafdrukken, behouden.
Het tweede lid van de ontworpen paragraaf 5 verduidelijkt dat de vingerafdrukken op initiatief van het gemeentebestuur door middel van ad hoc sensoren gedigitaliseerd worden. Het digitale beeld van deze afdrukken wordt vervolgens via de diensten van het Rijksregister doorgestuurd naar de producent van de identiteitskaart om erin te worden geïntegreerd. Het doorsturen van dit digitaal beeld zal gebeuren met sterk beveiligde middelen.
Wat het derde lid van de ontworpen paragraaf 5 betreft, moeten de identiteitsdocumenten voor Belgische minderjarigen jonger dan 12 jaar, zoals er hiervoor reeds werd aan herinnerd, geen digitale vingerafdrukken bevatten en bijgevolg moeten de minderjarigen jonger dan 12 jaar in principe geen vingerafdrukken geven. Dit ontwerp voorziet echter een uitzondering, met het oog op de uitreiking van een identiteitskaart aan een Belgische minderjarige van 12 jaar. Om een identiteitskaart aan de burgers te kunnen uitreiken, met inbegrip aan een kind vanaf twaalf jaar, worden zij 3 maanden op voorhand uitgenodigd bij de gemeente om het basisdocument op te stellen; in deze fase van de procedure worden de vingerafdrukken genomen. Als een minderjarige zich voor hij de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, bij de gemeente meldt, zullen zijn vingerafdrukken voor zijn twaalfde verjaardag worden genomen. Een identiteitskaart zal daarentegen nooit worden uitgereikt aan een minderjarige jonger dan twaalf jaar.
Het vierde, vijfde en zesde lid van de ontworpen paragraaf 5 bakenen op hun beurt de verschillende situaties af waarin een kaart die geen vingerafdrukken heeft, evenwel kan worden uitgereikt, vooral wanneer het voor de houder klaarblijkelijk onmogelijk is om vingerafdrukken te geven of onmogelijk om vingerafdrukken te geven die voldoende goed zijn om gebruikt te kunnen worden, ongeacht of dat nu het geval is omwille van een handicap, een ziekte of een lichamelijke bijzonderheid. In deze gevallen is geen enkel medisch attest vereist.
Bij "lichamelijke bijzonderheid" denken we met name aan zeer oude mensen of aan personen wiens handhuid enorm droog of beschadigd is door bijvoorbeeld hun beroep,...
Het klaarblijkelijke karakter van de onmogelijkheid wordt beoordeeld door de gemeenteambtenaar. Het lijkt immers onmogelijk om een uitgebreide lijst op te maken van de verschillende redenen die zich zouden kunnen voordoen om geen vingerafdrukken te kunnen nemen of om de onvoldoende kwaliteit van de vingerafdrukken te kunnen aantonen.
Bij de minste twijfel moet echter een medisch certificaat worden vereist. Het model van certificaat zal te vinden zijn als bijlage bij de onderrichtingen.
Overeenkomstig artikel 4, 3, van de Verordening (EU) 2019/1157 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende de versterking van de beveiliging van identiteitskaarten van burgers van de Unie en van verblijfsdocumenten afgegeven aan burgers van de Unie en hun familieleden die hun recht van vrij verkeer uitoefenen, bepaalt dit ontwerp van besluit dat, wanneer een persoon zich tijdelijk in de onmogelijkheid bevindt om enige vingerafdruk te geven wegens een fysieke handicap of een ziekte, er hem een identiteitskaart zonder vingerafdrukken wordt uitgereikt, maar dat in dit geval de geldigheidsduur van de aldus uitgereikte kaart beperkt is tot twaalf maanden De voornoemde wet van 19 juli 1991 stelt dat er vingerafdrukken moeten worden genomen van de wijsvingers van elke hand. Dit ontwerp van besluit bepaalt dat wanneer er geen vingerafdrukken kunnen worden genomen van de wijsvingers of van één ervan, omdat zij niet goed genoeg zijn of wegens een handicap of een ziekte, er vingerafdrukken worden genomen van een andere vinger in volgende rangorde: 1) wijsvinger, 2) middelvinger, 3) ringvinger, 4) pink, 5) duim. Wanneer, in voorkomend geval, de vingerafdrukken van één enkele vinger onder de voornoemde vingers kunnen worden genomen, wordt een identiteitskaart met enkel die vingerafdrukken uitgereikt. In elk geval, zal er per hand hoogstens één vingerafdruk geregistreerd worden.
Indien het voor de houder onmogelijk is om zich te kunnen verplaatsen, maar niet in aanmerking komt voor de in het koninklijk besluit vermelde uitzonderingen, zal de gemeente gebruik maken van een mobiele oplossing ter captatie van de vingerafdrukken (bijvoorbeeld, voor de gevangenen). Van vrijheid beroofd zijn, is dan ook geen reden om een kaart zonder vingerafdrukken te krijgen.
Bovendien verduidelijkt de nieuwe ontworpen paragraaf 6 van artikel 3 de duur met betrekking tot het bewaren en het vernietigen van de medische attesten die aan de gemeentebesturen voorgelegd zullen worden om de onmogelijkheid te bewijzen om vingerafdrukken te geven en/of documenten te ondertekenen. Het voorleggen van een medisch attest wordt immers gemotiveerd door het openbaar belang in de zin van artikel 9.2.g. van de AVG en van de Verordening (EU) 2019/1157. De bewaring van de aldus voorgelegde attesten dient evenwel geregeld te worden. Dit ontwerp van besluit tot wijziging bepaalt dat het de gemeentebesturen zal toekomen om deze attesten te bewaren tot de datum van annulering van de kaart. Op dat moment moeten de attesten vernietigd worden.
Artikel 5.
Artikel 5 van dit ontwerp van koninklijk besluit voegt een nieuw artikel 3/1 in het koninklijk besluit van 25 maart 2003 om de gemeentebesturen er formeel aan te herinneren dat zij, op het moment van het aanmaken van het basisdocument, er zeker van moeten zijn dat de persoon die zich meldt, wel de houder is van het document. Bij twijfel wordt het aanmaakproces van de kaart gestaakt. Vóór het afleveren van de kaart worden de vingerafdrukken van de persoon die zich meldt bij de gemeente, vergeleken met de afdrukken die op de kaart staan. Ook dan mag, bij twijfel, het document niet uitgereikt worden. In beide gevallen is het de bevoegdheid van de gemeentelijke overheid om, naargelang het geval en de beoordeling van de gemeenteambtenaar, een beroep te doen op de politiediensten, de producent van de kaart en / of de helpdesk van de Algemene Directie Instellingen en Bevolking van de FOD Binnenlandse Zaken. Een negatief antwoord bij het vergelijken van vingerafdrukken wijst immers niet noodzakelijk op bijvoorbeeld een poging tot fraude. Een fabricagefout of een defect aan het materiaal voor het nemen van vingerafdrukken zou eveneens tot een negatief antwoord kunnen leiden. Hoe dan ook, in elk geval zal er bij twijfel geen kaart worden uitgereikt.
Artikel 6.
Artikel 6 van dit ontwerp van besluit brengt enkele wijzigingen aan in artikel 5 van het koninklijk besluit van 25 maart 2003. Zo somt dit artikel 5, in paragraaf 1, alle gevallen op waarin een identiteitskaart vernieuwd moet worden: - bij het verstrijken van de wettelijke geldigheidsperiode; - wanneer de houder een kaart wenst in een andere taal dan die waarin de zijne is gesteld, voor zover hij gevestigd is in een gemeente die gemachtigd is een kaart in de door de betrokkene gekozen taal uit te reiken; - wanneer de foto van de houder niet meer gelijkend is; - wanneer de kaart beschadigd is; - wanneer de houder van naam of van voornaam verandert; - wanneer de houder van geslacht verandert.
Punt 1° van artikel 6 van dit ontwerp van besluit tot wijziging vult deze lijst aan door te bepalen dat een identiteitskaart eveneens vernieuwd moet worden in geval van wijziging van het Rijksregisternummer, ongeacht de reden die vereist heeft dat dit nummer gewijzigd wordt.
Punt 2° van hetzelfde artikel 6 verduidelijkt uitdrukkelijk dat de kosten voor het vernieuwen van de identiteitskaart ten laste van de kaarthouder zijn, tenzij de beschadiging van het document na analyse van de kaart het gevolg blijkt te zijn van een fabricagefout; in dat geval wordt de kaart kosteloos vervangen.
In geval van vernieuwing zal de normale geldigheidstermijn van de kaart van toepassing zijn. In geval van vervanging van een identiteitskaart daarentegen, zal de einddatum van de nieuwe kaart dezelfde zijn als voor de vervangen kaart.
Tot slot verduidelijkt punt 3° van artikel 6 de procedure voor de bij het gemeentebestuur ingeleverde kaarten: zij zullen onmiddellijk vernietigd worden. Er dient genoteerd te worden dat hiervoor een gewone schaar volstaat.
Artikelen 7 en 12.
Artikel 6ter van de voormelde wet van 19 juli 1991, dat eveneens gewijzigd werd door de wet van 25 november 2018, bepaalt dat het aan de Koning is om de modaliteiten te bepalen volgens dewelke de aangifte van verlies, diefstal of vernietiging van een identiteitskaartmoet gebeuren, met name de instantie waar de aangifte van verlies, diefstal of vernietiging moet worden gedaan. Het artikel preciseert dat de Koning bovendien de modaliteiten bepaalt volgens dewelke de elektronische functies van de kaart buiten werking worden gesteld en de kaart wordt geannuleerd.
In dit project wordt er dus op aangestuurd de instanties te bepalen waar de burger het verlies, de diefstal of de vernietiging van zijn document kan aangeven alsook de instanties die gemachtigd zijn om hem een attest van « verlies, diefstal of vernietiging van het document » uit te reiken, de elektronische functies in te trekken en/of dit document te annuleren.
De modaliteiten voor de aangifte van verlies, diefstal of vernieling van een vreemdelingenkaart of van een verblijfsvergunning worden bepaald in artikel 36bis van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
De Raad van State dringt erop aan om de modaliteiten inzake aangifte van verlies, diefstal of vernieling van een vreemdelingenkaart of een verblijfstitel expliciet vast te leggen in een bepaling die artikel 36bis van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wijzigt. Daarom wordt in dit ontwerp van besluit enkel gesproken over de identiteitskaarten. In afwachting van de aanpassing van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981, moet evenwel de huidige bijlage van het koninklijk besluit van 25 maart 2003 betreffende de identiteitskaarten behouden blijven, omdat daarin het attest van verlies, diefstal of vernieling van een identiteitskaart, een vreemdelingenkaart of een verblijfstitel bepaald wordt. Dit ontwerp van besluit bepaalt dan ook dat de datum van inwerkingtreding van het wijzigende artikel 7 van dit ontwerp van besluit vastgelegd zal worden door de Minister bevoegd voor Binnenlandse Zaken en door die bevoegd voor de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Het nieuwe ontworpen artikel 6 van het koninklijk besluit van 25 maart 2003 verduidelijkt eveneens de bewaring van de kopieën van de attesten van verlies, diefstal of vernietiging die de politiediensten naar de Helpdesk van het Rijksregister sturen, uiteraard via beveiligde elektronische weg. Deze kopieën van attesten moeten door de Helpdesk gedurende 10 jaar bewaard worden; deze periode komt overeen met de geldingsduur van een identiteitskaart. Vervolgens worden ze vernietigd.
Wat betreft een verloren, gestolen of vernietigd verklaard document dat ingeleverd wordt bij het gemeentebestuur, moet dit document, net zoals een identiteitskaart die ingeleverd wordt om te worden vernieuwd of vervangen (cf. de commentaar van artikel 6, 3°, supra), eveneens vernietigd worden onmiddellijk door het gemeentebestuur.
Artikel 8.
Artikel 8 van dit ontwerp van besluit tot wijziging brengt gewoon twee spellingswijzigingen aan in artikel 7 van het koninklijk besluit van 25 maart 2003.
Artikel 9.
Dit ontwerp van koninklijk besluit wijzigt bovendien het koninklijk besluit van 19 april 2014 aangaande de identiteitskaarten afgegeven door de consulaire beroepsposten, zodat de Belgische gemeenten en de consulaire posten, afgezien van die waarbij een Belg zich in het buitenland heeft ingeschreven, hem voortaan ook een identiteitskaart kunnen afgeven.
Indien de identiteitskaart afgegeven wordt door een gemeente worden hier ook de regels bepaald voor de keuze van de gemeente.
Overeenkomstig artikel 39 van het Consulair Wetboek draagt een kaart die wordt afgegeven aan een Belg die is ingeschreven bij een consulaire post, dezelfde kenmerken als een kaart afgegeven aan een Belg ingeschreven in de bevolkingsregisters van een gemeente. Derhalve gelden de verschillende regels betreffende de afgifte van een identiteitskaart, zoals vastgelegd in artikel 6, §§ 1 en 2, van de wet van 19 juli 1991 betreffende de bevolkingsregisters, de identiteitskaarten, de vreemdelingenkaarten en de verblijfsdocumenten en in artikel 3 van het koninklijk besluit van 25 maart 2003, ook.
Artikel 10.
Dit artikel voegt een artikel 1/1 in in het koninklijk besluit van 19 april 2014 aangaande de identiteitskaarten afgegeven door de consulaire beroepsposten, dat preciseert dat de verwerking, bewaring en bescherming van de persoonsgegevens van de aanvragers van een identiteitskaart die ingeschreven zijn in een consulair bevolkingsregister, gebeuren overeenkomstig dezelfde regels als die voorzien voor de identiteitskaart afgegeven door de gemeenten.
Het verwijst ook naar de Verordening (EU) nr. 2019/1157 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende de versterking van de beveiliging van identiteitskaarten van burgers van de Unie en van verblijfsdocumenten afgegeven aan burgers van de Unie en hun familieleden die hun recht van vrij verkeer uitoefenen, met betrekking tot de opname van vingerafdrukken in de identiteitskaart voor de Belgen in het buitenland.
Artikel 11.
Dit artikel preciseert dat, voor wat de afgifte van identiteitskaarten aan de Belgen met woonplaats in het buitenland betreft, de woorden « het gemeentebestuur » gelezen moeten worden als « de consulaire post » in de § 5 die door dit ontwerpbesluit ingevoegd wordt in het artikel 3 van het koninklijk besluit van 25 maart 2003 betreffende de identiteitskaarten.
Commentaar van het advies van de Gegevensbeschermingsautoriteit De Gegevensbeschermingsautoriteit (hierna afgekort "GBA") heeft in haar advies nr. 100/2019 van 3 april 2019 een aantal opmerkingen geformuleerd, waarop hierna en in het ontwerp van besluit wordt geantwoord. Tegelijkertijd met dit advies heeft de GBA eveneens een vertrouwelijk technisch advies uitgebracht, dat enkel betrekking heeft op de GEB - gegevensbeschermingseffectbeoordeling, of DPIA in het Engels en hierna, eveneens vertrouwelijk, die haar bezorgd werd.
De GBA wenst, in punt 2 van haar advies, dat de rechtsgrondslag van het ontworpen besluit wordt gepreciseerd in de zin van artikel 6 van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) - hierna AVG, meer bepaald in de zin van artikel 6.1.c van de verordening, voor zover de verwerking noodzakelijk is om te voldoen aan een wettelijke verplichting, namelijk artikel 6, § 2, derde lid, 8°, van de voormelde wet van 19 juli 1991.
De GBA wenst, in de punten 6 tot 8 van haar advies (B. "Gegevensverantwoordelijke"), ook dat wordt bepaald wie de (gezamenlijke) gegevensverwerkingsverantwoordelijken en gegevensverwerkers zijn in het kader van de afgifte van de identiteitskaarten. Het ontwerp van besluit werd bijgevolg aangepast.
Er wordt hiervoor verwezen naar de commentaren van de artikelen 3 en 4, 10°, supra.
Zoals hierboven en in het ontwerp van koninklijk besluit reeds vermeld, wordt de Algemene Directie Instellingen en Bevolking van de Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken aldus aangewezen als verwerkingsverantwoordelijke. De ondernemingen belast met het beheer van het Rijksregister en met de productie van de identiteitskaarten, met name de ondernemingen belast met de personalisatie, de initialisatie en de certificering van de identiteitskaarten, de instelling die de BELPIC-structuur ontwikkeld heeft en de onderneming die verantwoordelijk is voor het beheer van het centraal systeem van het Rijksregister van de natuurlijke personen, worden aangewezen als verwerkers. Ook de gemeentebesturen worden aangewezen als verwerkers.
Vervolgens wenst de GBA, in de punten 9 tot 14 van haar advies (C. "Doel van de verwerking"), dat de doeleinden nagestreefd door de opname, op de chip van de identiteitskaart, van het digitaal beeld van de vingerafdrukken, verduidelijkt worden. Deze doeleinden werden reeds beschreven in de memorie van toelichting van de voormelde wet van 25 november 2018. Het is voornamelijk de bedoeling om de identiteitsfraude te bestrijden. De GBA verwijst evenwel naar een uittreksel van de Data Protection Impact Assessment (afgekort en infra "de DPIA") met betrekking tot de vingerafdrukken, waarin vermeld wordt "dat een dergelijke rechtvaardiging geen steek houdt". Het gaat hier klaarblijkelijk om een fout en de DPIA is bijgevolg aangepast geworden.
De punten 16 tot 19 van het advies van de GBA leveren geen echte commentaar, in die zin dat de GBA aanbeveelt om na te denken over een concept van identiteitskaart dat de burgers de mogelijkheid biedt om zijn gegevens beter te beschermen.
Bovendien wenst de GBA, in de punten 20 tot 27 van haar advies (D.2. "Tweedimensionale barcode"), dat de informatie die deze barcode bevat, verduidelijkt wordt. Op deze vraag werd geantwoord in artikel 4, 1° van het ontworpen koninklijk besluit. Er wordt hiervoor verwezen naar de commentaar van dit artikel supra. De barcode bevat het Rijksregisternummer, het kaartnummer, de einddatum van de kaart en de geboortedatum.
Wat de ad hoc sensoren voor de vingerafdrukken betreft (cf. punten 28 en 29), verwijst de GBA naar haar vertrouwelijk technisch advies.
In de punten 30 tot 32 wenst de GBA dat, met name ten aanzien van de AVG, de bewaring van de medische attesten die door de burgers voorgelegd zullen worden om de onmogelijkheid om zich te verplaatsen, documenten te ondertekenen en/of vingerafdrukken te geven, te rechtvaardigen, geregeld wordt. Hiervoor wordt verwezen naar de commentaren van artikel 4, 5° en 10°, supra. Het zal de gemeentebesturen toekomen om deze attesten te bewaren tot de datum van annulering van de kaart. Op dat moment moeten de attesten vernietigd worden.
Op meer fundamentele wijze stelt de GBA zich, in de punten 33 tot 41, vragen over onder meer de wettelijke basis die de Koning machtigt om de gevallen te bepalen waarin een identiteitskaart zonder vingerafdrukken toch uitgereikt zou kunnen worden. Zoals reeds vermeld in het begin van dit Verslag, voorziet artikel 6, § 2 van de wet van 19 juli 1991 weliswaar formeel geen uitdrukkelijke overdracht. Van een burger die klaarblijkelijk geen vingerafdrukken kan geven of die geen vingerafdrukken kan geven omwille van een fysieke handicap of een ziekte, evenwel eisen dat hij toch vingerafdrukken moet geven, was zeker niet de bedoeling van de wetgever. Het was evenmin de bedoeling van de wetgever om deze burgers het recht op een identiteitskaart te ontzeggen. Aangezien de Koning gemachtigd was om de modaliteiten en de voorwaarden te bepalen voor het nemen van vingerafdrukken, kan men redelijkerwijs aannemen dat de Koning eveneens gemachtigd is om de voorwaarden te bepalen krachtens dewelke het nemen van dergelijke afdrukken niet mogelijk is.
Wat de door de GBA geformuleerde opmerkingen betreft met betrekking tot de voorziene vrijstelling voor personen die gedurende meer dan drie maanden gevangen zitten (punten 41 en 42 van het advies), dient te worden vermeld dat de ontworpen tekst aanvankelijk inderdaad bepaalde dat gevangenen in een penitentiaire instelling een identiteitskaart zonder vingerafdrukken konden verkrijgen. Ten aanzien van het nagestreefde doel, namelijk fraudebestrijding, kan een dergelijke vrijstelling niet aanvaard worden en werd ze geschrapt in de ontworpen tekst.
Ondertussen werd er een technische oplossing gevonden, namelijk het gebruik, door de gemeentebesturen, van mobiele sensoren voor vingerafdrukken die gevangenen de mogelijkheid bieden om vingerafdrukken te laten nemen zonder als dusdanig de instelling waarin ze opgesloten zijn, te verlaten. Diezelfde sensoren kunnen worden gebruikt voor alle personen die in de onmogelijkheid verkeren om zich te verplaatsen wegens een ziekte of een handicap.
In punt 43 van haar advies beveelt de GBA aan om, wanneer een persoon niet in staat is om vingerafdrukken te leveren, op de chip te vermelden dat deze persoon "vrijgesteld" is. Deze mogelijkheid vereist evenwel technische en ontwikkelingsaanpassingen, waardoor ze nog niet van toepassing is. De aanbeveling zal echter op korte termijn ingevoerd worden.
Punt 44 van het advies (E. "Betrokkenen") leidt tot geen enkele commentaar. De GBA herhaalt gewoon wie de doelgroep is.
In de punten 45 tot 47 van haar advies (F. "Entiteiten waaraan en doeleinden waarvoor de persoonsgegevens mogen worden verstrekt"), herinnert de GBA eraan dat de wet van 19 juli 1991 bepaalde autoriteiten de mogelijkheid biedt om het digitaal beeld van de vingerafdrukken te kunnen lezen. Enerzijds meent de GBA dat de DPIA de genomen technische maatregelen om te vermijden dat de vingerafdrukken door andere specifiek daarvoor bestemde apparatuur gelezen zouden kunnen worden, of elektronisch gekopieerd zouden kunnen worden, uitdrukkelijker zou moeten formuleren.
Vervolgens stelt de GBA vast dat het louter lezen van de vingerafdrukken op zich niet volstaat om de door de wet nagestreefde doelstelling, namelijk de bestrijding van identiteitsfraude, te bereiken, en dat een vergelijking met de vingerafdrukken van een natuurlijke persoon noodzakelijk is. Deze vaststelling leidt tot geen enkele commentaar.
Wat de door de GBA geformuleerde opmerkingen in titel "G. Opslagperiode" betreft, wordt ten eerste gevraagd dat opnieuw verduidelijkt wordt wie aangewezen wordt als verwerkingsverantwoordelijke voor de tijdelijke opslag van persoonsgegevens gedurende de noodzakelijke tijd voor het aanmaken van de identiteitskaart. Het gaat om de Algemene Directie Instellingen en Bevolking van de Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken.
Punt 49 heeft meer in het bijzonder betrekking op de DPIA. Deze werd bijgevolg aangevuld.
De GBA maakt zich opnieuw zorgen over de procedures betreffende de kaarten die ingeleverd worden bij het gemeentebestuur en pleit ervoor dat ze vernietigd zouden worden in het bijzijn van de houder (cf. de punten 50 tot 52 van haar advies). Het ontwerp van koninklijk besluit werd aangepast, zodat voldaan is aan deze aanbeveling. Er wordt aldus verwezen naar de artikelen 6 en 7, alsook naar de bovenstaande commentaren die hierop betrekking hebben: een kaart die ingeleverd wordt bij het gemeentebestuur, moet onmiddellijk door het gemeentebestuur vernietigd worden.
De punten 53 tot 55 van het advies van de GBA hebben meer in het bijzonder betrekking op de kaarten die uitgereikt worden aan Belgen die in het buitenland gevestigd zijn. De GBA herinnert eraan dat het Consulair Wetboek of het koninklijk besluit van 19 april 2014 aangaande identiteitskaarten afgegeven door de consulaire beroepsposten, bijgevolg aangepast moet worden en dat er eveneens een DPIA gedaan moet worden door het Departement Buitenlandse Zaken.
De punten 56 en 57 van het advies van de GBA (H.2. Artikel 4 van het ontwerp (voert een artikel 3/1 in)), leidt tot geen enkele commentaar.
Wat daarentegen de procedure voor de aangifte van verlies, diefstal of vernietiging van een identiteitskaart betreft, beschreven in het nieuwe ontworpen artikel 6 van het koninklijk besluit van 25 maart 2003, formuleert de GBA, in de punten 58 tot 64 van haar advies, twee opmerkingen waarmee rekening gehouden werd in het ontwerp van koninklijk besluit: enerzijds, wat men bedoelt met "de intrekking van de elektronische functies", namelijk het buiten werking stellen van de certificaten, en anderzijds, de procedures betreffende de kaarten en documenten die ingeleverd worden bij het gemeentebestuur (cf. de commentaren van de artikelen 6 en 7 supra).
De GBA vestigt eveneens de aandacht op het sturen van de kopieën van de attesten van verlies, diefstal of vernietiging naar de Helpdesk van het Rijksregister. Ze maakt zich met name zorgen over het feit dat deze kopieën verstuurd moeten worden via beveiligde kanalen, hetgeen daadwerkelijk het geval is. De Autoriteit wenst eveneens dat de bewaring van deze attesten verduidelijkt wordt. Deze vraag wordt geregeld in de paragrafen 2 en 3 van het nieuwe ontworpen artikel 6, zoals vervangen door artikel 7 van dit ontwerp: de kopieën van attesten moeten gedurende 10 jaar bewaard worden door de Helpdesk.
Vervolgens worden ze vernietigd.
In de punten 63 en 64 van haar advies maakt de GBA zich nogmaals zorgen over de procedures betreffende de ingeleverde kaarten en documenten. Zoals hiervoor vermeld, neemt het ontwerp van besluit deze ongerustheid weg door te bepalen dat het gemeentebestuur de ingeleverde kaarten en documenten onmiddellijk moet vernietigen.
Tot slot vat de Gegevensbeschermingsautoriteit, in de punten 65 tot 70 van haar advies (J. "Technische synthese"), al haar opmerkingen met betrekking tot de Data Privacy Impact Assessment samen. Aangezien zowel de door de FOD Binnenlandse Zaken aan de GBA bezorgde DPIA als de door de GBA opgestelde technische analyse vertrouwelijk zijn, zal er geen melding van worden gemaakt in dit verslag aan de Koning. Er zal evenwel geantwoord worden op de diverse door de GBA geformuleerde bezwaren en de DPIA is bijgevolg aangepast geworden.
Dit is het onderwerp van dit ontwerp van koninklijk besluit.
Wij hebben de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaars, De Minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, P. DE CREM De Minister van Asiel en Migratie, M. DE BLOCK De Minister van Buitenlandse Zaken, Ph. GOFFIN
RAAD VAN STATE, afdeling Wetgeving Advies 66.611/2 van 28 oktober 2019 over een ontwerp van koninklijk besluit `tot wijziging van het koninklijk besluit van 25 maart 2003 betreffende de identiteitskaarten en het koninklijk besluit van 19 april 2014 aangaande de identiteitskaarten afgegeven door de consulaire beroepsposten' Op 2 oktober 2019 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken verzocht binnen een termijn van dertig dagen een advies te verstrekken over een ontwerp van koninklijk besluit `tot wijziging van het koninklijk besluit van 25 maart 2003 betreffende de identiteitskaarten en het koninklijk besluit van 19 april 2014 aangaande de identiteitskaarten afgegeven door de consulaire beroepsposten'.
Het ontwerp is door de tweede kamer onderzocht op 28 oktober 2019. De kamer was samengesteld uit Pierre VANDERNOOT, kamervoorzitter, Wanda VOGEL en Patrick RONVAUX, staatsraden, en Anne-Catherine VAN GEERSDAELE, griffier.
Het verslag is uitgebracht door Laurence VANCRAYEBECK, eerste auditeur.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het advies is nagezien onder toezicht van Pierre VANDERNOOT. Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 28 oktober 2019.
Rekening houdend met het tijdstip waarop dit advies gegeven wordt, vestigt de Raad van State de aandacht op het feit dat, wegens het ontslag van de regering, de bevoegdheid van deze laatste beperkt is tot het afhandelen van de lopende zaken. Dit advies wordt evenwel gegeven zonder dat wordt nagegaan of het ontwerp onder die beperkte bevoegdheid valt, aangezien de afdeling Wetgeving geen kennis heeft van alle feitelijke gegevens die de regering in aanmerking kan nemen als zij moet beoordelen of het nodig is een verordening vast te stellen of te wijzigen.
Aangezien de adviesaanvraag ingediend is op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten `op de Raad van State', gecoördineerd op 12 januari 1973, beperkt de afdeling Wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten haar onderzoek tot de rechtsgrond van het ontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.
Wat die drie punten betreft, geeft het ontwerp aanleiding tot de volgende opmerkingen.
ALGEMENE OPMERKINGEN 1. Volgens artikel 6, § 2, derde lid, 8°, van de wet van 19 juli 1991 `betreffende de bevolkingsregisters, de identiteitskaarten, de vreemdelingenkaarten en de verblijfsdocumenten' maakt "het digitale beeld van de vingerafdrukken van de wijsvinger van de linker- en van de rechterhand van de houder of, in geval van invaliditeit of ongeschiktheid, van een andere vinger van elke hand" deel uit van de elektronisch leesbare gegevens van persoonlijke aard op de identiteitskaart, en wordt de Koning ermee belast "de voorwaarden en nadere regels voor het nemen van het digitale beeld van de vingerafdrukken" te bepalen. Die bepaling volstaat er dus mee te voorzien in de mogelijkheid dat in geval van invaliditeit of ongeschiktheid vingerafdrukken van andere vingers dan de wijsvingers worden genomen, maar vermeldt niet de mogelijkheid dat identiteitskaarten zonder vingerafdrukken worden afgegeven.
Het ontworpen artikel 3, § 5, van het koninklijk besluit van 25 maart 2003 `betreffende de identiteitskaarten' (artikel 4, 10°, van het ontwerp) voert daarentegen een regeling in waarbij vrijstelling wordt verleend van het nemen van vingerafdrukken, hetzij definitief voor "personen bij wie het nemen van vingerafdrukken permanent fysiek onmogelijk is", hetzij tijdelijk "indien er tijdelijk van geen enkele vinger een afdruk kan worden gemaakt om een fysieke reden". De klaarblijkelijke aard van die onmogelijkheid dient te worden beoordeeld door het gemeentebestuur, en in geval van twijfel moet een medisch attest van minder dan één maand oud worden overgelegd.
De vraag rijst of een dergelijke vrijstellingsregeling, waarin de wetgever niet uitdrukkelijk heeft voorzien en waarvoor de Koning dus geen enkele machtiging heeft gekregen, in het ontworpen besluit kan worden bepaald op basis van de algemene uitvoeringsbevoegdheid die bij artikel 108 van de Grondwet aan de Koning wordt verleend. Die bepaling luidt als volgt: "De Koning maakt de verordeningen en neemt de besluiten die voor de uitvoering van de wetten nodig zijn, zonder ooit de wetten zelf te mogen schorsen of vrijstelling van hun uitvoering te mogen verlenen." In dat kader moet de Koning uit de algemene opzet van de wet de conclusies trekken die daaruit logischerwijze voortvloeien, zonder dat hij daarbij de draagwijdte van de wet kan verruimen of inperken, en dit volgens de geest die aan de opvatting van de wet ten grondslag heeft gelegen en volgens de doelstellingen die de wet nastreeft:1 Hoewel de wetgever niet uitdrukkelijk heeft voorzien in een vrijstelling ingeval het fysiek onmogelijk is enige vingerafdruk te nemen, kan daaruit evenwel niet worden geconcludeerd dat hij die mogelijkheid heeft willen uitsluiten, noch dat de Koning zou worden verboden er de contouren van aan te geven. Enerzijds kan uit de machtiging die de Koning is verleend om "de voorwaarden en modaliteiten te bepalen voor het nemen van het digitale beeld van de vingerafdrukken" namelijk worden afgeleid dat de wetgever wenste dat de Koning kan bepalen welke regeling toepasselijk is. Anderzijds blijkt uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 25 november 2018 dat de wetgever ook van plan was rekening te houden met wat op Europees niveau gaande was.2 In dat verband merkt de afdeling Wetgeving echter op dat verordening (EU) 2019/1157 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 `betreffende de versterking van de beveiliging van identiteitskaarten van burgers van de Unie en van verblijfsdocumenten afgegeven aan burgers van de Unie en hun familieleden die hun recht van vrij verkeer uitoefenen', die vanaf 2 augustus 2021 van toepassing zal zijn, voorziet in gevallen van definitieve en tijdelijke vrijstellingen wanneer het fysiek onmogelijk is vingerafdrukken te nemen.3 In die context kan worden aanvaard dat de Koning, steunend op artikel 108 van de Grondwet gecombineerd met artikel 6 van de wet van 19 juli 1991, een regeling doorvoert van vrijstellingen ingeval het fysiek onmogelijk is om vingerafdrukken te nemen.
Aan de aanhef moet bijgevolg een nieuw eerste lid worden toegevoegd, dat naar artikel 108 van de Grondwet verwijst. 2. Krachtens artikel 22 van de Grondwet geldt voor elke verwerking van persoonsgegevens en, meer in het algemeen, voor elke schending van het recht op het privéleven, dat het legaliteitsbeginsel dient te worden nageleefd.De inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven moet in duidelijke en voldoende nauwkeurige bewoordingen worden geformuleerd zodat de gevallen waarin de wetgever een dergelijke inmenging toestaat voorzienbaar zijn. Elke inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven moet bovendien steunen op een redelijke verantwoording en evenredig zijn met de door de wetgever nagestreefde doelstellingen.4 In casu heeft de wetgever in artikel 6, § 2, derde lid, 8°, van de wet van 19 juli 1991 voorgeschreven dat de vingerafdrukken voorkomen bij de elektronisch leesbare gegevens van de identiteitskaarten, met als voornaamste oogmerk de bestrijding van identiteitsfraude.5 Het ontworpen besluit, dat hetzelfde doel nastreeft, legt die bepaling ten uitvoer.6 De evenredigheid van de maatregelen waarin het ontwerpbesluit voorziet, moeten dus in het licht van dat doeleinde worden beoordeeld.
In dat verband wijst de afdeling Wetgeving op de volgende moeilijkheden.
Wanneer een burger instemt met het uitlezen van zijn identiteitskaart, heeft hij, zoals de Gegevensbeschermingsautoriteit stelt,7 geen enkele garantie dat de informatie die wordt gelezen, niet ook wordt opgeslagen. Het ontwerp dient, wat dat betreft, te worden aangevuld, ofwel dient op zijn minst in het verslag aan de Koning te worden gepreciseerd hoe die moeilijkheid zal worden verholpen.
Het ontworpen artikel 3, § 1, eerste lid, (artikel 4 van het ontwerp) voorziet in een tweedimensionale barcode. Het ontwerp is na het advies van de Gegevensbeschermingsautoriteit weliswaar aangevuld zodat het aangeeft welke gegevens via die barcode toegankelijk zijn (Rijksregisternummer, geboortedatum, nummer en uiterste geldigheidsdatum van de identiteitskaart), maar het vermeldt niet welke personen daar toegang toe kunnen hebben noch in welke omstandigheden. Gelet op de gegevens in kwestie valt dus niet uit te sluiten dat een dergelijke barcode identiteitsfraude op het internet in de hand kan werken, wat haaks zou staan op het nagestreefde doel.
De Gegevensbeschermingsautoriteit heeft in haar onderzoek van die kwesties immers het volgende geconcludeerd:8"Het risico dat de barcode identiteitsfraude op het Internet bevordert, is dus reëel en staat dus haaks op wat men met de operatie wenst te bereiken. In de [gegevensbeschermingseffectbeoordeling] die werd bezorgd, werd geen enkele aandacht besteed aan dit aspect, niettegenstaande de potentieel schadelijke gevolgen voor de rechten en vrijheden van de betrokkene."9 De steller van het ontwerp dient aan die kwesties bijzondere aandacht te besteden. Hij moet dus opnieuw onderzoeken of de tweedimensionale barcode op de identiteitskaart relevant is ten aanzien van de doeleinden die op legitieme wijze kunnen worden nagestreefd en in het licht van de voorgaande opmerkingen. Als hij die barcode handhaaft, moet hij preciseren wie er toegang toe kan hebben en met welk doel, zodat het privéleven zo goed mogelijk kan worden beschermd in het licht van de latere verwerking van die gegevens.
BIJZONDERE OPMERKINGEN AANHEF 1. Wat betreft de wijzigingen die in het koninklijk besluit van 25 maart 2003 worden aangebracht, geeft het voorliggende ontwerp de artikelen 6 en 6ter van de wet van 19 juli 1991 als rechtsgrond op.10 Aangezien artikel 6 van die wet meerdere machtigingen aan de Koning bevat, dient nauwkeuriger te worden verwezen naar de onderverdelingen van dat artikel waarin de machtigingen worden vermeld die het ontwerp te uitvoer legt, namelijk paragraaf 2, derde lid, 8°, en de paragrafen 7 en 9.
Voorts moet in de aanhefverwijzing naar artikel 6ter van de wet van 19 juli 1991 nader worden aangeven dat het om het vierde lid van die bepaling gaat.
Het tweede lid moet dienovereenkomstig worden aangevuld. 2. Wat betreft de wijzigingen die worden aangebracht in het koninklijk besluit van 19 april 2014 `aangaande de identiteitskaarten afgegeven door de consulaire beroepsposten', ontleent het ontwerp zijn rechtsgrond aan artikel 39 van het Consulair Wetboek in combinatie met artikel 108 van de Grondwet;11 voor de vermelding van die laatste bepaling wordt overigens naar algemene opmerking 1 verwezen.
DISPOSITIEF Artikel 2 Bij artikel 2 wordt artikel 1, derde lid, van het koninklijk besluit van 25 maart 2003 vervangen zodat "aan de gerechtsdeurwaarder die belast is met de betekening van een exploot, in de zin van artikel 32 van het Gerechtelijk Wetboek, of aan de personen die belast zijn met de afgifte van het afschrift van een dergelijk exploot", de identiteitskaart of het attest van aangifte van verlies of diefstal moet worden voorgelegd.
Volgens de commentaar op het artikel wordt de ontworpen wijziging gerechtvaardigd door de "wijzigingen aangebracht in het Gerechtelijk Wetboek, om preciezer te zijn, wat de betekening van een deurwaardersexploot betreft", aangezien dat begrip "niet meer (...) in artikel 37, § 1, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, maar in artikel 32 van hetzelfde Wetboek gedefinieerd wordt".
Er moet evenwel op gewezen worden dat, sinds de opheffing van artikel 37 van het Gerechtelijk Wetboek, de betekening overeenkomstig het bepaalde in artikel 38 van hetzelfde wetboek bestaat in het achterlaten van een afschrift van het exploot aan de woonplaats of aan de verblijfplaats van de geadresseerde, wanneer het voor een deurwaarder niet mogelijk gebleken is een exploot aan de persoon te betekenen en hij evenmin een andere persoon een afschrift van de akte ter hand heeft kunnen stellen, zoals vermeld in artikel 35 van het Gerechtelijk Wetboek.
De mogelijkheid waarin artikel 37 van het Gerechtelijk Wetboek in strafzaken voorzag, namelijk dat personen belast zouden worden met de afgifte van een afschrift van een dergelijk exploot, bestaat dus niet meer.12 Bijgevolg dienen in artikel 2 de woorden ", of aan de personen die belast zijn met de afgifte van het afschrift van een dergelijk exploot" weggelaten te worden.
Artikel 4 1. Met betrekking tot het ontworpen artikel 3, § 3, vierde lid, tweede zin (artikel 4, 4°, van het ontwerp) rijst de vraag of de ministers ook niet gemachtigd moeten worden om het formaat van de foto van het basisdocument te bepalen, inzonderheid aangezien de huidige tweede zin van dat lid, die op dat formaat betrekking heeft, uit de rechtsorde zal verdwijnen doordat hij wordt vervangen bij artikel 4, 4°, van het ontwerp.2. In artikel 3, § 4, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 maart 2003 wordt thans bepaald dat "[d]e gegevens van het basisdocument worden opgenomen op de identiteitskaart".Artikel 4, 8°, van het ontwerp strekt ertoe die bepaling aldus te wijzigen dat ze voortaan als volgt luidt: "De wettelijk vereiste gegevens worden opgenomen op de identiteitskaart." Aangezien volgens artikel 3, § 3, derde lid, van het koninklijk besluit van 25 maart 2003 op het basisdocument "de wettelijke vermeldingen moeten staan die op de identiteitskaart moeten komen", is het de afdeling Wetgeving niet onmiddellijk duidelijk wat de strekking van de ontworpen wijziging is.
Volgens de commentaar op het artikel zou het "meer adequaat zijn om te verduidelijken dat enkel `De wettelijk vereiste informatie' daadwerkelijk opgenomen wordt op de identiteitskaart". Dat lijkt erop te wijzen dat het niet de bedoeling is om op de kaart alles op te nemen wat op het basisdocument staat, maar enkel bepaalde gegevens, namelijk de "wettelijk vereiste vermeldingen".
Gevraagd naar de strekking van die woorden heeft de gemachtigde van de Minister het volgende gepreciseerd: "Par les termes `informations légales nécessaires', sont visées non seulement celles prévues par la loi du 19 juillet 1991 relative aux registres de la population (...) mais également celles qui seraient imposées par un règlement européen." Gelet op het bovenstaande en teneinde de in de commentaar op het artikel aangegeven bedoeling beter te verwoorden, zou het beter zijn te bepalen dat "Enkel de wettelijke informatie of de bij een Europese verordening voorgeschreven informatie wordt opgenomen op de identiteitskaart". Bovendien zouden in het verslag aan de Koning beter concrete voorbeelden gegeven worden van wat daarmee bedoeld wordt. 3. Bij het ontworpen artikel 3, § 5, eerste lid (artikel 4, 10°, van het ontwerp) worden de minister bevoegd voor Buitenlandse Zaken, de minister bevoegd voor Binnenlandse Zaken en de minister bevoegd voor de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen ermee belast, elk wat hen betreft, de datum te bepalen waarop de identiteitskaarten en de vreemdelingenkaarten vingerafdrukken moeten bevatten.Een dergelijke bepaling komt erop neer dat elk van de ministers wordt belast met de inwerkingtreding van een deel van het ontworpen besluit.
Een dergelijke bevoegdheid kan in principe niet gedelegeerd worden aan een minister omdat de datum waarop de ontworpen regeling in werking treedt geen bijkomstige of detailmatige aangelegenheid is, maar een essentieel onderdeel van die regeling.13 In dat verband wordt de aandacht van de steller van het ontwerp erop gevestigd dat de verplichting om vingerafdrukken op te nemen, in artikel 6 van de wet van 19 juli 1991 ingevoegd is bij artikel 27 van de wet van 25 november 2018 `houdende diverse bepalingen met betrekking tot het Rijksregister en de bevolkingsregisters', dat op 23 december 2018 in werking getreden is.14 Uit artikel 108 van de Grondwet, waarbij de Koning ermee belast wordt de verordeningen te maken en de besluiten te nemen die voor de uitvoering van de wetten nodig zijn, zonder ooit de wetten zelf te mogen schorsen of vrijstelling van hun uitvoering te mogen verlenen, vloeit voort dat de Koning de noodzakelijke uitvoeringsbesluiten binnen een redelijke termijn moet nemen.
Het ontworpen artikel 5, § 3, eerste lid, moet dus weggelaten worden.
Artikel 5 In het ontworpen artikel 3/1, eerste zin, lijken de woorden "dit document" vervangen te moeten worden door de woorden "die kaart".
Zo ook dienen in de tweede zin de woorden "wordt het document niet uitgereikt" vervangen te worden door de woorden "wordt die kaart niet uitgereikt".
Artikel 6 Wat de bepaling onder 1° betreft, zou de ontworpen tekst beter een punt 7° worden van artikel 5, § 1, van het koninklijk besluit van 25 maart 2003.
Artikel 7 1. Luidens het ontworpen artikel 6, § 1, van het koninklijk besluit van 25 maart 2003 bepaalt de procedure dat naargelang bij het gemeentebestuur dan wel bij de Helpdesk van het Rijksregister aangifte gedaan wordt van verlies, diefstal of vernietiging, respectievelijk de certificaten van de kaart door de certificatiedienstverlener buiten werking gesteld worden of dat de elektronische functies van de kaart door de Helpdesk ingetrokken worden. Naar aanleiding van een vraag over die verschillen heeft de gemachtigde van de Minister de volgende verduidelijkingen gegeven: "Concernant le retrait des fonctions électronique, l'arrêté en projet présente effectivement une incohérence quant à l'instance qui retire les fonctions électroniques selon que la déclaration d'une carte perdue, volée ou détruite est faite auprès de la commune ou au Helpdesk.
Or, dans tous les cas, il appartient au prestataire de service de certification de mettre hors service les certificats de la carte perdue, volée ou détruite, soit à la demande de la commune, soit à celle du Helpdesk." De gemachtigde van de Minister is het ermee eens dat het ontworpen artikel 6, § 1, dienovereenkomstig herzien moet worden. In dat verband moet artikel 6, § 2, dat betrekking heeft op het geval waarin bij de politiediensten aangifte gedaan wordt van verlies, diefstal of vernietiging, eveneens opnieuw onderzocht worden, aangezien die bepaling de Helpdesk ermee belast de elektronische functies van de kaart in te trekken. 2. Over wat er te doen staat wanneer een identiteitskaart teruggevonden wordt waarvoor aangifte van verlies, diefstal of vernietiging gedaan werd, staat in het ontworpen artikel 6, § 4, tweede zin, van het koninklijk besluit van 22 maart 2003 te lezen dat " hetzelfde geldt voor de vreemdelingenkaart of de verblijfstitel". Wat de verblijfstitel betreft, zou het beter zijn in een bepaling tot wijziging van artikel 36bis van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 `betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen' expliciet te vermelden wat dient te gebeuren.
Artikelen 9 en 10 In artikel 39, tweede lid, van het Consulair Wetboek wordt reeds bepaald dat " de door de consulaire post afgegeven identiteitskaart (...) identieke kenmerken draagt als deze bedoeld in voormelde wet van 19 juli 1991".
Het is derhalve niet noodzakelijk om dit te herhalen in het ontworpen artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 19 april 2014 en ook niet om in het ontworpen artikel 1/1, tweede lid, te preciseren dat de identiteitskaart "ook de vingerafdrukken van de houder" bevat, wat trouwens niet steeds het geval zal zijn, aangezien het in bepaalde gevallen mogelijk is om daarvan vrijgesteld te worden.
Artikel 12 De uitvoeringsbepaling moet overeenkomstig de regels van de wetgevingstechniek opgesteld worden. Bij de aanpassingen die in de voorliggende bepaling aangebracht moeten worden, dienen de woorden "en Europese Zaken" bijgevolg weggelaten te worden.
De griffier, De voorzitter, Anne-Catherine VAN GEERSDAELE Pierre VANDERNOOT _______ Nota's 1 Cass. 18 november 1924, Pas. 1925, I, 25, en 23 september 1993, Pas. 1993, I, 744; zie bijvoorbeeld ook advies 59.732/2/V, op 24 augustus 2016 gegeven over een ontwerp van koninklijk besluit `tot het bepalen, bij het autonoom overheidsbedrijf belgocontrol, van de voorwaarden tot toekenning van een disponibiliteit met wachtgeld en een verlof voorafgaand aan het pensioen met wachtgeld' (http://www.raadvst-consetat.be/dbx/adviezen/59732.pdf). 2 Zie het verslag van de Commissie, Parl.St. Kamer 2018-2019, nr. 3256/003, 30-31. 3 Artikel 3, lid 7, derde alinea, van die verordening stelt: "Personen bij wie het nemen van vingerafdrukken fysiek onmogelijk is, worden vrijgesteld van de verplichting om vingerafdrukken te laten nemen", terwijl artikel 4, lid 3, van de verordening voorziet in de afgifte van een identiteitskaart met een geldigheidsduur van maximaal twaalf maanden "[i]ndien er tijdelijk van geen enkele vinger een afdruk kan worden gemaakt om een fysieke reden". 4 Zie onder meer advies 63.192/2, op 19 april 2018 gegeven over een voorontwerp dat heeft geleid tot de wet van 30 juli 2018 `betreffende de bescherming van natuurlijke personen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens' (http://www.raadvst-consetat.be/ dbx/adviezen/63192.pdf) en advies 63.202/2, op 28 april 2018 gegeven over een voorontwerp dat heeft geleid tot de wet van 5 september 2018 `tot oprichting van het informatieveiligheidscomité en tot wijziging van diverse wetten betreffende de uitvoering van Verordening (EU) 2016/679 van 27 april 2016 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG' (http://www.raadvst-consetat.be/dbx/adviezen/63202.pdf). 5 Zie de commentaar op artikel 27 van het ontwerp dat heeft geleid tot de wet van 25 november 2018 `houdende diverse bepalingen met betrekking tot het Rijksregister en de bevolkingsregisters', Parl.St.
Kamer 2017-18, nr. 54-3256/001, 34, en het verslag namens de commissie voor de Binnenlandse Zaken, de Algemene Zaken en het Openbaar Ambt, Parl.St. Kamer 2018-2019, nr. 54-3256/003, 30 e.v. 6 Zie de uitleg in het vijfde lid van het gedeelte "Commentaar van het advies van de Gegevensbeschermingsautoriteit" in het verslag aan de Koning, alsook de volgende preciseringen die de gemachtigde van de minister heeft gegeven: "Concernant précisément la finalité poursuivie, il s'agit de permettre la comparaison entre les empreintes figurant sur la carte et celles de la personne physique qui porte la carte; cette personne n'étant pas nécessairement le réel titulaire de la carte. Cette comparaison d'empreintes permettra de détecter notamment les look-a-like". 7 Advies 100/2019 van de Gegevensbeschermingsautoriteit van 3 april 2019, punt 19. 8 Advies 100/2019 van de Gegevensbeschermingsautoriteit, punten 20 tot 26. 9 Advies 100/2019 van de Gegevensbeschermingsautoriteit, punt 27. 10 Zie artikel 22 van de wet van 25 november 2018 `houdende diverse bepalingen met betrekking tot het Rijksregister en de bevolkingsregisters', waarbij het opschrift van de wet van 19 juli 1991 wordt gewijzigd. 11 Advies 55.609/4, op 27 maart 2014 gegeven over een ontwerp dat heeft geleid tot het koninklijk besluit van 19 april 2014 `aangaande de identiteitskaarten afgegeven door de consulaire beroepsposten' (http://www.raadvst-consetat.be/dbx/adviezen/55609.pdf). 12 Wat de redenen betreft waarom het onderscheid tussen de betekening in strafzaken en de betekening in andere zaken opgeheven is, zie de memorie van toelichting bij de wet van 6 april 2010, Parl.St. Kamer 2007-2008, nr. 1211/001, 3-10. 13 Zie advies 61.848/1/V, op 27 juli 2017 gegeven over een ontwerp dat geleid heeft tot het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 28 september 2017 `houdende de organisatie van gewestelijke hulp bij de samenstelling van huurwaarborg inzake huisvesting', www.raadvst-consetat.be/dbx/adviezen/61848.pdf, opmerking 7. 14 Doordat de wet niet in een specifieke datum van inwerkingtreding voorziet, is ze immers overeenkomstig artikel 4, tweede lid, van de wet van 31 mei 1961 `betreffende het gebruik der talen in wetgevingszaken, het opmaken, bekendmaken en inwerkingtreden van wetten en verordeningen' in werking getreden op de tiende dag volgend op de dag van de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad.
10 DECEMBER 2019. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 25 maart 2003 betreffende de identiteitskaarten en het koninklijk besluit van 19 april 2014 aangaande de identiteitskaarten afgegeven door de consulaire beroepsposten FILIP, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de Grondwet, artikel 108;
Gelet op het consulair Wetboek, artikel 39;
Gelet op de wet van 19 juli 1991 betreffende de bevolkingsregisters, de identiteitskaarten, de vreemdelingenkaarten en de verblijfsdocumenten, artikelen 6, § 2, derde lid, 8°, en §§ 7 en 9, en 6ter, vierde lid;
Gelet op het koninklijk besluit van 25 maart 2003 betreffende de identiteitskaarten;
Gelet op koninklijk besluit van 19 april 2014 aangaande de identiteitskaarten afgegeven door de consulaire beroepsposten;
Gelet op advies nr. 100/2019 van de Gegevensbeschermingsautoriteit, gegeven op 3 april 2019;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 1 juli 2019;
Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting, gegeven op 15 juli 2019;
Gelet op het advies nr. 66.611/2 van de Raad van State, gegeven op 28 oktober 2019, in toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;
Gelet op de impactanalyse van de regelgeving, uitgevoerd overeenkomstig artikelen 6 en 7 van de wet van 15 december 2013 houdende diverse bepalingen inzake administratieve vereenvoudiging;
Overwegende de Verordening (EU) 2019/1157 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende de versterking van de beveiliging van identiteitskaarten van burgers van de Unie en van verblijfsdocumenten afgegeven aan burgers van de Unie en hun familieleden die hun recht van vrij verkeer uitoefenen;
Op de voordracht van de Minister van Buitenlandse Zaken, van de Minister van Veiligheid en van Binnenlandse Zaken en van de Minister van Asiel en Migratie, en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.In de Nederlandstalige versie van artikel 1 van het koninklijk besluit van 25 maart 2003 betreffende de identiteitskaarten wordt het woord « vernieling » vervangen door het woord « vernietiging ».
Art. 2.Het derde lid van artikel 1 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt: "Eén van deze beide documenten moet ook worden overgemaakt aan de gerechtsdeurwaarder die belast is met de betekening van een exploot, in de zin van artikel 32 van het Gerechtelijk Wetboek. ».
Art. 3.Artikel 2 van hetzelfde besluit wordt aangevuld met een derde lid, luidende: "In de zin van Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming), wordt de Algemene Directie Instellingen en Bevolking van de Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken, in het kader van de afgifte van identiteitskaarten, aangewezen als verwerkingsverantwoordelijke. De organisaties belast met een deel van het beheer van het Rijksregister van de natuurlijke personen of betrokken bij de levenscyclus van de elektronische identiteitskaarten, alsook de gemeentebesturen worden aangewezen als verwerkers.".
Art. 4.In artikel 3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij koninklijk besluit van 9 maart 2017, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 1, eerste lid, worden de woorden « een elektronische microprocessorchip » vervangen door de woorden « twee elektronische chips en een tweedimensionale barcode;die het Rijksregisternummer, de geboortedatum van de houder, het kaartnummer en de einddatum van de kaart bevat "; 2° in paragraaf 2 wordt het woord « verstrekt » vervangen door het woord « geleverd »;3° in het tweede lid van paragraaf 3 worden de woorden « dat document » vervangen door de woorden « het basisdocument »;4° de tweede en derde zin van het vierde lid van paragraaf 3 worden vervangen als volgt: « De Minister bevoegd voor Binnenlandse Zaken en de Minister bevoegd voor de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen bepalen het formaat van de foto van het basisdocument, respectievelijk, van de identiteitskaart en van de vreemdelingenkaarten.»; 5° in het zesde lid van paragraaf 3 worden de woorden « door middel van een recent attest » vervangen door de woorden « door middel van een medisch attest van minder dan één maand »;6° het achtste lid van paragraaf 3 wordt geschrapt;7° in de inleidende zin van het vroegere negende lid, dat het achtste lid wordt, worden de woorden « die op het basisdocument vermeld wordt » geschrapt;8° in het eerste lid van paragraaf 4 worden de woorden « gegevens van het basisdocument » vervangen door de woorden « wettelijk vereiste gegevens of opgelegd door een Europese verordening »;9° de inleidende zin van het tweede lid van paragraaf 4 wordt aangevuld met de woorden, luidende: « en behalve in de gevallen bedoeld in paragraaf 5, via het bewaren op de contactloze chip van het digitale beeld van de vingerafdrukken »;10° het artikel wordt aangevuld met de paragrafen 5 en 6, luidende: « § 5.De Minister bevoegd voor Buitenlandse Zaken, de Minister bevoegd voor Binnenlandse Zaken en de Minister bevoegd voor de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen bepalen, elk wat hen betreft, de datum waarop de identiteitskaarten voor Belgen in het buitenland bedoeld in artikel 39 van het Consulair Wetboek, de identiteitskaarten voor Belgen en de vreemdelingenkaarten voor vreemdelingen die geen onderdanen zijn van de Europese Unie en de vreemdelingenkaarten voor vreemdelingen die onderdanen zijn van de Europese Unie, vingerafdrukken moeten bevatten.
De vingerafdrukken worden op initiatief van het gemeentebestuur door middel van ad hoc sensors gedigitaliseerd. Het digitale beeld van deze afdrukken wordt via de diensten van het Rijksregister op beveiligde wijze doorgestuurd naar de producent van de identiteitskaart om erin elektronisch te worden geïntegreerd.
Het digitale beeld van de vingerafdrukken van een Belgische minderjarige jonger dan 12 jaar kan uitsluitend worden vastgelegd om hem, vanaf het moment dat hij de leeftijd van twaalf jaar bereikt heeft, een identiteitskaart uit te reiken overeenkomstig artikel 2.
Wanneer er geen vingerafdrukken kunnen worden genomen van de wijsvingers of van één ervan, omdat zij niet goed genoeg zijn of wegens een handicap of een ziekte, worden er vingerafdrukken genomen van een andere vinger in volgende rangorde: 1) wijsvinger, 2) middelvinger, 3) ringvinger, 4) pink, 5) duim. Wanneer, in voorkomend geval, de vingerafdrukken van slechts één enkele vinger onder de voornoemde vingers kunnen worden genomen, wordt een identiteitskaart of een vreemdelingenkaart met enkel die vingerafdrukken uitgereikt. In elk geval, zal er per hand hoogstens één vingerafdruk geregistreerd worden.
Er wordt een identiteitskaart of een vreemdelingenkaart zonder vingerafdrukken uitgereikt aan personen bij wie het nemen van vingerafdrukken permanent fysiek onmogelijk is.
Indien er tijdelijk van geen enkele vinger een afdruk kan worden gemaakt om een fysieke reden, wordt een identiteitskaart of een vreemdelingenkaart zonder vingerafdrukken afgegeven met een geldigheidsduur van twaalf maanden.
De klaarblijkelijke aard van deze onmogelijkheid wordt beoordeeld door het gemeentebestuur. In geval van twijfel moet een medisch attest van minder dan één maand oud worden overgelegd. § 6. Het medisch attest bedoeld in de paragrafen 3 en 5 wordt door het gemeentebestuur bewaard tot de datum van annulering van de kaart. Op dat moment vernietigt het gemeentebestuur het desbetreffende attest.
In de zin van Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) en van Verordening(EU) nr. 2019/1157 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende de versterking van de beveiliging van identiteitskaarten van burgers van de Unie en van verblijfsdocumenten afgegeven aan burgers van de Unie en hun familieleden die hun recht van vrij verkeer uitoefenen, is het gemeentebestuur de verwerkingsverantwoordelijke van de medische attesten en de persoonsgegevens die deze bevatten.".
Art. 5.In hetzelfde besluit wordt een artikel 3/1 ingevoegd, luidende: "
Art. 3/1.Wanneer de houder van een identiteitskaart of van een vreemdelingenkaart zich meldt bij zijn gemeentebestuur, de eerste keer voor het aanmaken van het basisdocument, overeenkomstig artikel 3, § 3, en vervolgens om die kaart af te halen, gaat de gemeenteambtenaar alvorens de kaart uit te reiken na of de persoon die zich bij het loket meldt wel de houder van de kaart is, met name door het gezicht visueel te vergelijken met de foto en door de vingerafdrukken van de persoon te vergelijken met die op de kaart voor zover ze erop geregistreerd werden. Bij twijfel over de identiteit van de houder van de kaart, wordt die kaart niet uitgereikt, zolang er geen zekerheid is over de identiteit van de houder.".
Art. 6.In artikel 5 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij koninklijk besluit van 1 oktober 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° paragraaf 1 wordt aangevuld met een punt 7°, luidende: « 7° wanneer het Rijksregisternummer is gewijzigd.». 2° paragraaf 1 wordt aangevuld met een tweede lid, luidende: « De kosten voor het vernieuwen van de identiteitskaart zijn ten laste van de kaarthouder, tenzij de beschadiging na analyse van de kaart het gevolg blijkt te zijn van een fabricagefout;in dat geval wordt de kaart kosteloos vervangen. ». 3° het artikel wordt aangevuld met een paragraaf 4, luidende: " § 4.Wanneer een identiteitskaart wordt ingeleverd bij het gemeentebestuur, gaat het gemeentebestuur onmiddellijk over tot de fysieke vernietiging van deze kaart.".
Art. 7.Artikel 6 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 26 december 2015 en 9 maart 2017, wordt vervangen als volgt: «
Art. 6.§ 1. In geval van verlies, diefstal of vernietiging van een identiteitskaart van een Belg die is ingeschreven in het bevolkingsregister, doet de houder tijdens de kantooruren aangifte bij het gemeentebestuur van zijn woonplaats. Het gemeentebestuur levert een attest af van verlies, diefstal of vernietiging van het document.
Het gemeentebestuur geeft de certificatiedienstverlener de opdracht de certificaten van de verloren, gestolen of vernietigde kaart buiten werking te stellen, zodat de elektronische functies van de kaart definitief niet meer functioneren. Het gemeentebestuur annuleert tevens de identiteitskaart.
In geval van verlies, diefstal of vernietiging van een identiteitskaart van een Belg, kan de houder eveneens aangifte doen bij de Helpdesk van het Rijksregister bedoeld in artikel 6ter van de wet van 19 juli 1991 betreffende de bevolkingsregisters, de identiteitskaarten, de vreemdelingenkaarten en de verblijfsdocumenten; de Helpdesk geeft de certificatiedienstverlener de opdracht de certificaten van de verloren, gestolen of vernietigde kaart buiten werking te stellen, zodat de elektronische functies van de kaart definitief niet meer functionerenen verwittigt de gemeente van de hoofdverblijfplaats van de houder om de kaart te laten annuleren. Na aangifte gedaan te hebben van het verlies, de diefstal of de vernietiging van de kaart bij de Helpdesk van het Rijksregister, is het evenwel aan de houder van deze kaart om tijdens de kantooruren naar het gemeentebestuur van zijn woonplaats te gaan teneinde een attest van verlies, diefstal of vernietiging van de identiteitskaart te krijgen en een nieuwe kaart te vragen, opdat de gemeente de identiteitskaart zou kunnen annuleren. § 2. In geval van verlies, diefstal of vernietiging van een identiteitskaart van een Belg doet de houder, buiten de kantooruren of indien het gemeentebestuur van zijn woonplaats niet bereikbaar is, aangifte bij de politiediensten De politiediensten leveren een attest af van verlies, diefstal of vernietiging van de kaart en sturen een kopie van dit attest naar de Helpdesk van het Rijksregister, opdat deze de certificatiedienstverlener de opdracht geeft de certificaten van de verloren, gestolen of vernietigde kaart buiten werking te stellen.. De Helpdesk verwittigt vervolgens de gemeente van de hoofdverblijfplaats van de houder van het verloren, gestolen of vernietigde document, opdat deze de verloren, gestolen of vernietigde kaart zou annuleren.
De kopieën van de attesten die de politie naar de Helpdesk stuurt, worden door deze laatste gedurende 10 jaar bewaard alvorens te worden vernietigd. § 3. Het model van het attest bedoeld in de paragrafen 1 en 2 wordt als bijlage bij dit besluit gevoegd. In geval van verlies, diefstal of vernietiging van het attest wordt gehandeld op dezelfde wijze als bij verlies, diefstal of vernietiging van een identiteitskaart van een Belg. § 4. Indien een kaart waarbij aangifte werd gedaan van verlies, diefstal of vernietiging wordt teruggevonden, moet ze worden ingeleverd bij het gemeentebestuur, die onmiddellijk overgaat tot de fysieke vernietiging van de kaart. Een persoon mag in geen geval houder zijn van meer dan één kaart of attest. ».
Art. 8.In artikel 7 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij koninklijk besluit van 9 maart 2017, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in het eerste lid wordt het woord « of » vervangen door het woord « en »;2° in het tweede lid van de Franstalige versie wordt het woord « notifiée » vervangen door het woord « notifié ».
Art. 9.Het eerste en het tweede lid van artikel 1 van het koninklijk besluit van 19 april 2014 aangaande de identiteitskaarten afgegeven door de consulaire beroepsposten, worden vervangen door het volgende: "Aan de Belg ingeschreven in een consulair bevolkingsregister, wordt een identiteitskaart afgegeven.
De identiteitskaart voor Belgen ingeschreven in een consulair bevolkingsregister wordt uitgereikt door de eigen consulaire post van inschrijving, een andere consulaire beroepspost of door een gemeentebestuur.
In geval van een uitreiking van een identiteitskaart door een gemeentebestuur is het gemeentebestuur van de laatste woonplaats van de aanvrager in België bevoegd. Woonde hij voordien nooit in België maar werd hij er wel geboren, dan is het gemeentebestuur van zijn geboorteplaats bevoegd. Woonde hij nooit in België en is hij er evenmin geboren, dan kan hij zich wenden tot het gemeentebestuur van zijn keuze.
De Minister die bevoegd is voor Buitenlandse Zaken bepaalt de datum waarop de in artikel 39 van het Consulair Wetboek bedoelde identiteitskaarten voor de Belgen in het buitenland ook door een andere consulaire beroepspost dan die van inschrijving of door een gemeente kunnen worden afgegeven.".
Art. 10.In hetzelfde besluit wordt een artikel 1/1 ingevoegd, luidende: "
Art. 1/1.De verwerking, bewaring en bescherming van de persoonsgegevens van de aanvrager van een identiteitskaart afgegeven aan een Belg ingeschreven in een consulair bevolkingsregister, gebeuren overeenkomstig de bepalingen bedoeld in de artikelen 6 en 6bis van de wet van 19 juli 1991 betreffende de bevolkingsregisters, de identiteitskaarten, de vreemdelingenkaarten en de verblijfsdocumenten, in het derde lid van artikel 2 van het van het koninklijk besluit van 25 maart 2003 betreffende de identiteitskaarten, en in het koninklijk besluit van 21 juli 2016 tot vastlegging van de datum vanaf wanneer de historiek van de foto's en de historiek van de elektronische beelden van de handtekeningen, bedoeld in artikel 6bis, § 1, 1°, van de wet van 19 juli 1991 betreffende de bevolkingsregisters, de identiteitskaarten, de vreemdelingenkaarten en de verblijfsdocumenten en tot wijziging van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen, worden opgenomen en bijgehouden in het centraal bestand van de identiteitskaarten en in het centraal bestand van de vreemdelingenkaarten.".
Art. 11.Het eerste lid van artikel 2 van hetzelfde besluit wordt aangevuld als volgt: « In artikel 3, § 5, tweede en zevende lid, van het koninklijk besluit van 25 maart 2003 betreffende de identiteitskaarten, moeten de woorden « het gemeentebestuur » gelezen worden als « de consulaire post ».
Art. 12.De Minister bevoegd voor Binnenlandse Zaken en de Minister bevoegd voor de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen bepalen de datum van inwerkingtreding van artikel 7 van dit besluit.
Art. 13.De Minister bevoegd voor Buitenlandse Zaken, de Minister bevoegd voor Binnenlandse Zaken en de Minister bevoegd voor de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen zijn, elk wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 10 december 2019.
FILIP Van Koningswege : De Minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, P. DE CREM De Minister van Asiel en Migratie, M. DE BLOCK De Minister van Buitenlandse Zaken, Ph. GOFFIN