gepubliceerd op 23 april 2002
Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 31 maart 1846 tot « organisation du Musée royal de peinture et de sculpture de Belgique »
8 APRIL 2002. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 31 maart 1846 tot « organisation du Musée royal de peinture et de sculpture de Belgique »
VERSLAG AAN DE KONING Sire, De ontwerpen van besluiten waarvan ik het genoegen heb ze ter ondertekening voor te leggen aan Zijne Majesteit zijn gebaseerd op artikel 2, tweede lid van het koninklijk besluit van 20 april 1965 betreffende het statuut der wetenschappelijke instellingen van de Staat dat met name bepaalt dat de opdracht van elke wetenschappelijke instelling van de Staat - voortaan federale wetenschappelijke instelling - moet worden vastgelegd bij een in de Ministerraad overlegd koninklijk besluit.
Van die bepaling is in feite weinig gebruikgemaakt voor de wetenschappelijke instellingen die onder het gezag staan van de Minister die bevoegd is voor het Wetenschapsbeleid, want de oprichting van die instellingen gaat vaak veel verder terug dan 20 april 1965. Zo werden de depots van het Rijksarchief in de provinciën opgericht in 1796. De meeste andere instellingen werden in de XIXe eeuw opgericht : zo vieren wij nu in 2001-2002 het tweehonderdjarige bestaan van de instelling die nu is uitgegroeid tot de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België. Die instellingen hebben, na een lang en soms kronkelig parcours, geduldig een aanzienlijk wetenschappelijk, technisch of artistiek oeuvre opgebouwd en bezitten vaak een patrimonium met wereldfaam.
Niettemin moet terecht worden opgemerkt dat het uitwerken van een reglementering voor hun werking vaak van secundair belang of zelfs nihil was, zonder dat dat echt invloed had op hun dagelijkse activiteiten.
Hierin is duidelijk verandering in gekomen toen zij, met toepassing van het koninklijk besluit nr. 504 van 31 december 1986, Staatsdiensten met afzonderlijk beheer zijn geworden.
Die verandering heeft alle aspecten met betrekking tot het financieel en materieel beheer ervan sterk verbeterd.
Om het instellingshoofd meer verantwoordelijkheid te geven en voor een grotere doorzichtigheid van dat autonoom beheer, werd op 1 februari 2000 een nieuw koninklijk besluit genomen ter uitvoering van voornoemd koninklijk besluit nr. 504. Om die plannen uit te voeren werd in dat laatste voorzien in het uitrusten van elke instelling met nieuwe managementsbeleidsinstrumenten, te weten een driejarig kaderprogramma, een jaarlijks investeringsprogramma en een periodieke overzichtstabel.
In artikel 42 van het koninklijk besluit van 1 februari 2000 betreffende het driejarige kaderprogramma staat « (...) De Staatsdienst met afzonderlijk beheer stelt een driejarig kaderprogramma van de activiteiten van de instelling op.
Het kaderprogramma beschrijft de manier waarop de Staatsdienst met afzonderlijk beheer zich ertoe verbindt de statutaire opdrachten van de betrokken instelling uit te voeren in de vorm van doelstellingen (...) ».
Voordat ik dus de ontwerpen kan goedkeuren van de programma's die door de beheerscommissies van elke Staatsdienst met afzonderlijk beheer worden voorgelegd, bleek het noodzakelijk na te denken over de inhoud van de opdrachten van elk van de instellingen. Ik was van oordeel dat het noodzakelijk was een voldoende juridische grondslag te geven aan de kaderprogramma's en om bovendien in deze oefening de uitdagingen te vatten die elke instelling moet aangaan bij het begin van een nieuwe eeuw.
De Regeringscommissaris belast met de modernisering van de wetenschappelijke instellingen heeft de instellingshoofden verzocht samen met hun respectieve Wetenschappelijke raad een geüpdate lijst op te stellen van de opdrachten van hun instelling in brede zin, om die oefening niet om de drie jaar te moeten herhalen.
Die opdrachten moeten dan worden vertaald in een aantal doelstellingen en in een beleidsplan gegoten worden, dat goedgekeurd moet worden door de Wetenschappelijke raad en de beheerscommissie van de betreffende Staatsdienst met afzonderlijk beheer.
Bij de opstelling van de ontwerpen van besluiten werd eveneens de gelegenheid te baat genomen om de gehele reglementering te herzien die van toepassing is of tenminste zou moeten zijn op de instellingen.
Het is immers gebleken dat een groot aantal koninklijke of ministeriële besluiten in onbruik waren geraakt en dat om verschillende redenen.
Verscheidene instellingen hebben nog "organieke reglementen" gebaseerd op die welke vanaf 1846 werden uitgewerkt om de werking van de ministeries te normaliseren. In die besluiten staan tezelfdertijd bepalingen ten aanzien van het personeel, financiële reglementeringen en interne werkingsnormen die doorgaans nu niet meer worden toegepast, daar zij in strijd zijn met het organiek statuut of volledig achterhaald zijn door de voortaan van toepassing zijnde normen inzake financieel of materieel beheer.
De inventarisatie en de intrekking van al die teksten zoals voorgesteld in de ontwerpen van besluiten hierna opgenomen geven een nieuwe juridische basis aan de wetenschappelijke instellingen en betreffen terzelfder tijd een van de hoofddoelstellingen van de regering, te weten de administratieve vereenvoudiging.
De ontwerpen hebben betrekking op negen van de tien wetenschappelijke instellingen die onder mijn gezag staan, met uitzondering van het Algemeen Rijksarchief : deze laatste instelling wordt immers in hoofdzaak geregeld door wetten.
Binnenkort leg ik de Ministerraad een voorontwerp van wet voor betreffende de algemene hervorming van het Archief waarin ook de opdrachten van de instelling worden herzien.
Bij het lezen van elk van de reglementen blijkt duidelijk dat het de oprichtingsbesluiten van de instellingen zijn die in wezen gewijzigd worden.
Naast de symbolische en historische dimensie, heeft mijn Bestuur gepoogd de duurzaamheid van de instellingen door de tijd heen en de essentiële rol aan te tonen die zij gespeeld hebben om tegelijk het historische, wetenschappelijke of artistieke geheugen van ons land te vrijwaren en ook om excellerende centra te zijn van wat thans "kennismaatschappij" wordt genoemd.
Deze oriëntatie houdt met name het opstellen in van een digitaliseringsplan dat terzelfder tijd betrekking heeft op de samenstellende delen van het eigenlijke patrimonium, dat wil zeggen de digitalisering van de collecties, documenten en databanken, en op de informatiesystemen betreffende het patrimonium door de ontwikkeling van de elektronische informatie on line en off line.
Dat zal een van de prioriteiten zijn van de instellingen bij het vervullen van de opdrachten vermeld in de verschillende ontwerpen van besluiten die ik de eer heb ter ondertekening aan Uwe Majesteit voor te leggen.
Uit het advies van de Inspectie van Financiën is gebleken dat die projecten geen weerslag hadden op de Rijksbegroting; het advies van de Interministeriële Commissie voor het federale Wetenschapsbeleid akte te nemen van het feit dat de teksten perfect aansloten op de algemene opzet van het al vernoemde koninklijk besluit van 20 april 1965.
Ik heb de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Wetenschappelijk Onderzoek, Ch. PICQUE
8 APRIL 2002. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 31 maart 1846 tot « organisation d'un Musée royal de peinture et de sculpture de Belgique » ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op artikel 37 van de Grondwet;
Gelet op de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, inzonderheid op artikel 6bis, § 2, ingevoegd bij de wet van 8 augustus 1988 en gewijzigd bij de bijzondere wet van 16 juli 1993;
Gelet op het koninklijk besluit van 31 maart 1846 tot « organisation du Musée royal de peinture et de sculpture de Belgique »;
Gelet op het koninklijk besluit van 23 augustus 1933 houdende organiek reglement van de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België te Brussel, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 14 september 1934 en 24 december 1936, het besluit van de Regent van 18 december 1946, de koninklijke besluiten van 8 maart 1951, 28 november 1953, 29 juni 1962, 13 augustus 1985, 13 oktober 1986 en 22 december 1994;
Gelet op het koninklijk besluit van 20 april 1965 betreffende het statuut der wetenschappelijke instellingen van de Staat, inzonderheid op artikel 2, tweede lid, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 26 mei 1999;
Gelet op het koninklijk besluit van 30 oktober 1996 tot aanwijzing van de federale wetenschappelijke en culturele instellingen;
Gelet op het advies van de wetenschappelijke raad van de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België, gegeven op 15 januari 2001;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 12 december 2001;
Overwegende dat het overeenkomstig artikel 2, tweede lid van het voormelde koninklijk besluit van 20 april 1965 nodig is om de lijst van de statutaire opdrachten van de instelling vast te leggen;
Overwegende dat het voornoemde koninklijk besluit van 23 augustus 1933 houdende organiek reglement van de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België te Brussel, zowel op het administratieve als op het museale vlak volledig door de feiten voorbijgestreefd is;
Gelet op het gemotiveerde advies van de Federale interministeriële commissie voor wetenschapsbeleid, uitgebracht op 19 december 2001;
Op de voordracht van Onze Minister van Wetenschappelijk Onderzoek en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.Het opschrift van het koninklijk besluit van 31 maart 1846 tot « organisation du Musée royal de peinture et de sculpture de Belgique », wordt vervangen door het volgende opschrift : « Koninklijk besluit houdende oprichting als wetenschappelijke instelling van de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België. »
Art. 2.Artikel 1 van hetzelfde besluit wordt vervangen door de volgende bepaling : «
Artikel 1.De Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België zijn een federale wetenschappelijke instelling die ressorteert onder de Minister tot wiens bevoegdheid het Wetenschapsbeleid behoort. »
Art. 3.Artikel 2 van hetzelfde besluit, wordt vervangen door de volgende bepaling : «
Art. 2.De Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België bestaan uit het Museum voor Oude Kunst, het Museum voor Moderne Kunst, het Antoine Wiertzmuseum en het Constantin Meuniermuseum. »
Art. 4.Artikel 3 van hetzelfde besluit, wordt vervangen door de volgende bepaling : «
Art. 3.De opdrachten van de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België zijn : - de verwerving en conservatie van kunstwerken met een museaal en wetenschappelijk belang, voornamelijk schilderijen, tekeningen en sculpturen uit de nationale en buitenlandse scholen van de 15de eeuw tot vandaag. Deze collecties worden in de beste omstandigheden bewaard; - een keuze uit deze verzamelingen aan het publiek voorstellen en tot hun recht laten komen; - het bijhouden van een algemene inventaris waarin elk kunstvoorwerp ingeschreven staat, met vermelding van de datum van verwerving, de herkomst en de aankoopprijs. Het inventarisnummer is definitief; - de inrichting van een archiefbewaarplaats voor de moderne kunst en van een bibliotheek gespecialiseerd in de schone kunsten; - het verzamelen van wetenschappelijke en documentaire gegevens betreffende de verzamelingen; - het verrichten van wetenschappelijk werk dat verband houdt met de verzamelingen; - de valorisatie en de verspreiding van de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek op nationaal en internationaal vlak; - de actieve deelname aan wetenschappelijke projecten en bijeenkomsten op nationaal en internationaal niveau; - de organisatie van tijdelijke tentoonstellingen; - dienstverlening aan het publiek door het verschaffen van informatie over de verzamelingen, het organiseren van didactische activiteiten, het verlenen van hulp aan vorsers; - het aanleggen van een gegevensbank met betrekking tot de kunstverzamelingen, de archieven, de bibliotheek en haar toegankelijkheid voor het publiek; - het uitgeven van publicaties zowel van wetenschappelijke aard als bestemd voor een breed publiek. »
Art. 5.Artikel 3 van hetzelfde besluit wordt vervangen door de volgende bepaling : «
Art. 3.De Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België moeten een digitaliseringsplan opstellen dat terzelfdertijd betrekking heeft op de samenstellende delen van het patrimonium, te weten de digitalisering van de collecties en de documenten, en de informatiesystemen met betrekking tot het patrimonium door de ontwikkeling van de elektronische informatie on line en off line ».
Art. 6.Artikelen 4 tot 24 van hetzelfde besluit, worden opgeheven.
Art. 7.Het koninklijk besluit van 23 augustus 1933 houdende organiek reglement van de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België te Brussel, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 14 september 1934 en 24 december 1936, het besluit van de Regent van 18 december 1946, de koninklijke besluiten van 8 maart 1951, 28 november 1953, 29 juni 1962, 13 augustus 1985, 13 oktober 1986 en 22 december 1994, wordt opgeheven.
Art. 8.Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
Art. 9.Onze Minister van Wetenschappelijk Onderzoek is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 8 april 2002.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Wetenschappelijk Onderzoek, Ch. PICQUE