Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 07 maart 2007
gepubliceerd op 23 maart 2007

Koninklijk besluit betreffende de kennisgeving van elektronische-communicatiediensten en -netwerken

bron
federale overheidsdienst economie, k.m.o., middenstand en energie
numac
2007014095
pub.
23/03/2007
prom.
07/03/2007
ELI
eli/besluit/2007/03/07/2007014095/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

7 MAART 2007. - Koninklijk besluit betreffende de kennisgeving van elektronische-communicatiediensten en -netwerken


VERSLAG AAN DE KONING Sire, 1. Algemeen Het aan U voorgelegde ontwerp van besluit regelt de kennisgeving van elektronische-communicatiediensten en -netwerken.Richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (de « machtigingsrichtlijn ») vervangt immers het vergunningsregime door een notificatieregime.

Deze richtlijn werd omgezet in de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie (hierna genoemd : « de wet ») waaraan het onderhavige besluit de uitvoering verleent.

Teneinde alle misverstanden te vermijden is het nuttig om expliciet te vermelden dat een kennisgeving conform onderhavig besluit vereist is voor het aanbieden van elektronische-communicatiediensten en -netwerken. Vereist is aldus het terbeschikkingstellen van deze faciliteiten aan derden. Elektronische communicatiediensten of -netwerken die voor louter eigen gebruik worden aangewend, behoeven geen kennisgeving.

Met het oog op de administratieve vereenvoudiging werd ervoor geopteerd om de aangifteregeling te vervangen, die onder de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven verspreid was over meerdere uitvoeringsbesluiten en waarbij men bovendien de besluiten die het verkrijgen regelden van vergunningen voor bepaalde telecommunicatieactiviteiten zoals spraaktelefonie en openbare netwerken niet uit het oog mag verliezen.

Het onderhavige besluit zal voortaan volstaan om iedere vorm van kennisgeving te regelen. 2. Artikelsgewijze bespreking Artikel 1 Dit artikel bevat de definities.De aandacht wordt gevestigd op de definitie van spraakdienst : een spraakdienst moet onderscheiden worden van een openbare telefoondienst zoals deze gedefinieerd wordt in artikel 2, 22°, van de wet van 13 juni 2005, zijnde « een dienst die voor het publiek beschikbaar is voor uitgaande en binnenkomende nationale en internationale gesprekken alsook voor toegang tot hulpdiensten via een nummer of een aantal nummers in een nationaal of internationaal nummerplan, (...) ». Welnu, indien één van de hier geciteerde elementen in een dienst ontbreekt, dan kan deze dienst niet beschouwd worden als een openbare telefoondienst.

Artikel 2 Dit artikel bepaalt aan welke formele vereisten een kennisgeving moet voldoen. Deze vereisten verschillen niet van de eisen onder de wet van 21 maart 1991.

De kennisgeving en bijhorende betaling van rechten ontslaat de operator die nummers of frequenties wenst te bekomen, uiteraard niet van de daartoe geëigende procedures.

Tenslotte wordt er nog op gewezen dat de operatoren vermeld in artikel 161 van de wet geacht worden voor de betreffende elektronische communicatiediensten en -netwerken een kennisgeving gedaan te hebben in de zin van artikel 9 van de wet.

Artikel 3 Dit artikel behoeft geen commentaar.

Artikel 4 Dit artikel bepaalt dat het Instituut een lijst publiceert van de aanbieders van elektronische-communicatiediensten en -netwerken. Deze lijst is voor iedereen toegankelijk.

Zodoende kunnen derden eenvoudig verifiëren of deze of gene operator bij het Instituut bekend is.

Tevens kunnen derden die minder vertrouwd zijn met de markt voor elektronische communicatie eenvoudig nagaan welke operatoren internettoegang leveren, bij wie zij huurlijnen kunnen betrekken enzovoort.

Artikel 5 Voor de diensten vermeld in dit artikel worden de tarieven voor de kennisgeving behouden zoals die onder de wet van 21 maart 1991 gangbaar waren voor spraaktelefonie en openbare netwerken. Het gaat om diensten waarvan de kennisgeving voor het Instituut in de praktijk vaak aanleiding geeft tot bijkomend onderzoek etc.

Opgemerkt moet worden dat wat die tarieven betreft het irrelevant is of de kennisgeving geschiedt door diegene die de dienst levert vanuit technisch oogpunt, of door een doorverkoper van deze dienst.

In tegenstelling tot de diensten vermeld in artikel 6 van onderhavig besluit, worden deze kennisgevingen vaak voorafgegaan door besprekingen van de kandidaat-operator met het Instituut. Dergelijke besprekingen brengen een kost met zich mee voor het Instituut. Ook blijkt in de praktijk dat het kennisgevingsdossier voor deze diensten en netwerken de facto veel uitgebreider is dan voor de diensten vermeld in artikel 6. Deze verschillen verantwoorden het verschil in te betalen rechten al naargelang van wat een kennisgeving wordt gedaan.

Artikel 6 Dit artikel voorziet in een lager tarief dan artikel 7 voor diensten waarvan uit de praktijk blijkt dat ze weinig problemen geven. Hierbij kan opgemerkt worden dat de facto een dienst of netwerk dat zonder winstoogmerk geëxploiteerd wordt, zich meestal zal situeren in de sfeer van de publieke dienstverlening. In concreto gaat het om bijvoorbeeld een stad die een netwerk aanlegt om zijn politie-, brandweer- en O.C.M.W.-diensten samen met zijn stadsdiensten te verbinden om gezamenlijke informatie te kunnen uitwisselen of om gezamenlijk een internet- of telefoontoegang te kunnen gebruiken.

Ander voorbeeld is een gewestelijke of federale overheid die via een dergelijk netwerk verschillende diensten kan verbinden.

Artikel 7 Dit artikel behoeft geen commentaar.

Artikelen 8, 9 en 10 Analoog met artikel 5 zijn de dossierkosten vastgesteld op basis van het werk, en dus de kosten, die dergelijke dossiers voor het Instituut inhouden.

Uitgangspunt voor de berekening van het in artikel 8 bedoelde bedrag is de vaststelling dat netwerkoperatoren overeenkomstig het koninklijk besluit van 12 juni 1998 betreffende de voorwaarden inzake aanleg en exploitatie van openbare telecommunicatienetwerken 10.105 EUR als jaarlijks recht betaald hebben. Een operator die openbare spraaktelefonie aanbiedt, betaalt overeenkomstig het koninklijk besluit van 12 juni 1998 tot vaststelling van het bestek van toepassing op de spraaktelefoondienst en de procedure inzake de toekenning van individuele vergunningen, een jaarlijks recht van 8.670 EUR (De facto gaat het om de in de KB's vermelde bedragen van resp. 350 000 BEF en 300 000 BEF, geïndexeerd). Deze rechten werden verantwoord in het kader van de totstandkoming van de vernoemde koninklijke besluiten van 12 juni 1998.

De bedragen van resp. 10.105 EUR en 8.670 EUR dekken evenwel de kosten van het Instituut niet langer : de marktanalyses die door de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicaties aan het Instituut werden opgedragen, brengen immers een aanzienlijke bijkomende kost met zich. Daarbij komt dat het nieuwe wetgevende kader verder geen vermindering met zich meebrengt van de kosten die veroorzaakt worden door de opvolging van dossiers, de controle etc.

Voor een goed begrip moet worden gesteld dat voor de herberekening van de jaarlijkse rechten niet alle kosten van marktanalyses in aanmerking werden genomen : de mobiele markten alsook de markt voor huurlijnen en markt 18 (omroep) werden buiten beschouwing gelaten. In concreto gaat het dus om de markten 1 tot 6 en 8 tot 12, in totaal dus 11 markten.

Het totale kostenbedrag dat aldus wordt bekomen, werd verdeeld over de 47 gekende netwerkoperatoren en de 46 gekende operatoren die openbare telefoondiensten aanbieden. Tevens werd aangenomen dat nog 10 operatoren vooralsnog niet gekend zijn en werden deze ook in de kostenverdeling betrokken.

Het verhoogde bedrag voor de SMP-operatoren kan als volgt worden verantwoord : na het voltooien van de marktanalyses moeten normaliter per markt maatregelen worden opgelegd aan de SMP-operatoren. Dat vereist bijkomend onderzoek door het BIPT, hoewel zeer moeilijk te voorspellen is hoeveel en hoe kostelijk. Met het oog op de rechtzekerheid werd daarom geopteerd voor een systeem dat door de uitvoeringsbesluiten van 22 juni 1998 werd ingevoerd : de SMP-operator betaalt een bedrag dat het dubbele is van een niet-SMP-operator.

Derhalve : 12.150 EUR x 2 voor SMP op een (of meerdere) markt(en) m.b.t. openbare netwerken en 12.150 EUR x 2 voor SMP op een (of meerdere) markt(en) m.b.t. openbare telefoondiensten. Deze verdubbeling wordt aldus niet toegepast per markt maar wel eenmalig per groep van markten.

Artikel 8 is niet van toepassing op de klassieke mobiele netwerken : de rechten die vastgelegd zijn in de uitvoeringsbesluiten inzake GSM, DCS 1800 en UMTS zijn van een andere orde dan diegene die vermeld zijn in het onderhavige besluit; hetgeen zijn verantwoording vindt in voor deze operatoren specifieke aspecten zoals controle van dekkingsvereisten, spectrumbeheer, etc., alsook de vaststelling dat het terzake om een beperkt aantal netwerken en operatoren gaat.

Artikelen 11 tot 13 Deze artikelen betreffen de door de operatoren te betalen rechten.

Deze rechten zijn verschuldigd n.a.v. de kennisgeving van de betreffende elektronische-communicatiedienst of -netwerk overeenkomstig artikel 9 van de wet. De rechten die verschuldigd zijn krachtens andere wetsbepalingen of reglementeringen hebben hierop geen invloed.

Wat betreft artikel 13 : deze bepaling, die in tal van uitvoeringsbepalingen terug te vinden is, wordt verantwoord door de vaststelling dat een stopzetting van de activiteiten weinig of geen invloed heeft op de kosten van het Instituut aangezien de stopzetting een specifieke dossierbehandeling en opvolging met zich meebrengt.

Tevens wordt deze bepaling verantwoord vanuit het oogpunt van een efficiënt administratief beheer : het herberekenen pro rata van de rechten, telkens wanneer een vergunning wordt opgezegd, zou immers de administratieve kosten, en dus de verschuldigde rechten in het algemeen verhogen.

Artikelen 14 en 15 Deze artikelen behoeven geen commentaar.

In onderhavig besluit werd het advies van de Raad van State integraal gevolgd, behoudens waar de Raad van State stelt dat artikel 12, § 3, vanzelfsprekend is en derhalve weggelaten kan worden : uit de ervaringen van het Instituut blijkt dat het in artikel 12, § 3, beschreven principe in de praktijk vaak aanleiding geeft tot discussies. Teneinde deze discussies te vermijden, wordt daarom deze bepaling behouden - uiteraard aangepast aan een andere opmerking van de Raad van State.

Dit zijn, Sire, de voornaamste bepalingen van het besluit dat aan Uwe Majesteit ter goedkeuring wordt voorgelegd.

Wij hebben de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Begroting en van Consumentenzaken, Mevr. F. VAN DEN BOSSCHE De Minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid, M. VERWILGHEN

Advies 41.926/4 van 9 januari 2007 van de afdeling wetgeving van de Raad van State De Raad van State, afdeling wetgeving, vierde kamer, op 15 december 2006 door de Minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid verzocht hem, binnen een termijn van dertig dagen, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit « betreffende de kennisgeving van elektronische-communicatiediensten en -netwerken », heeft het volgende advies gegeven : Aangezien de adviesaanvraag ingediend is op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals het is vervangen bij de wet van 2 april 2003, beperkt de afdeling wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten haar onderzoek tot de rechtsgrond van het ontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.

Wat deze drie punten betreft, geeft het ontwerp aanleiding tot de volgende opmerkingen.

Algemene opmerkingen 1. Verscheidene bepalingen van het ontwerpbesluit beperken zich ertoe regels in herinnering te brengen die reeds voortvloeien uit bepalingen van wetgevende aard of die vanzelfsprekend zijn in het juridische kader waartoe ze behoren. Dit is het geval met de volgende bepalingen van het ontwerp : - artikel 5, dat een regel bevat die vanzelfsprekend is; - artikel 6, § 1, eerste lid, en tweede lid, eerste zin, dat een regel vastlegt die reeds voortvloeit uit artikel 9, § 8, van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie, en uit artikel 161 ervan; - artikel 17, dat een regel bevat die vanzelfsprekend is; - artikel 19 van het ontwerpbesluit, dat de regel in herinnering brengt die vervat is in artikel 161 van de voornoemde wet van 13 juni 2005.

Het staat niet aan de uitvoerende macht om in een reglementair besluit een regel over te nemen die reeds is opgenomen in een bepaling van wetgevende aard of die er natuurlijkerwijs uit voortvloeit.

Een zodanige werkwijze kan immers verwarring doen ontstaan omtrent de aard van de desbetreffende regel. Ze kan bovendien de indruk wekken dat het aan de uitvoerende macht toekomt om die regel te wijzigen, terwijl die bevoegdheid uitsluitend aan de wetgever toekomt.

De voornoemde bepalingen moeten vervallen. 2.1. Het ontwerpbesluit geeft aan onder meer gegrond te zijn op artikel 29 van de voornoemde wet van 13 juni 2005, dat bepaalt : « § 1. De administratieve bijdragen die worden opgelegd aan de operatoren, onverminderd de bepalingen van de artikelen 43, 45, 46 en 47, dienen ter dekking van de kosten inzake : 1° het opstellen, het beheer, de controle en de toepassing van de wetgeving en van de gebruiksrechten;2° de specifieke opdrachten van het Instituut inzake toegang en universeledienstverlening;3° internationale samenwerking, harmonisatie en normering, marktanalyse, controle op de naleving en ander markttoezicht;4° het adviseren en handhaven van secundaire wetgeving en het nemen van administratieve beslissingen. Het Instituut int de administratieve bijdragen. § 2. De Koning, na advies van het Instituut, bepaalt het bedrag en de nadere regels inzake de administratieve bijdrage met het oog op een objectieve, transparante en evenredige verdeling. » Verscheidene bepalingen van de ontwerptekst (te weten de artikelen 7 tot 17) beogen rechten op te leggen die verband houden met de kennisgevingen opgelegd bij artikel 9 van de voornoemde wet van 13 juni 2005, alsook met het daaruit voortvloeiende beheer van de dossiers als gevolg van die kennisgevingen, en tevens het bedrag en de wijze van betaling van die rechten vast te stellen.

In het licht van het hierboven geciteerde artikel 29, inzonderheid in zoverre het een objectieve, transparante en evenredige verdeling van die rechten oplegt, geven die bepalingen aanleiding tot de volgende opmerkingen. 2.2. De ontwerptekst voorziet in twee categorieën van rechten : de eerste categorie van rechten is verschuldigd bij de kennisgeving en houdt verband met de kosten gemaakt als gevolg van die kennisgeving, terwijl de tweede categorie van rechten jaarlijks geïnd wordt en verband houdt met de kosten voor het beheer van de dossiers betreffende de operatoren die die kennisgeving hebben gedaan of geacht worden ze te hebben gedaan overeenkomstig artikel 161 van de voornoemde wet van 13 juni 2005.

Aldus worden verscheidene bedragen vastgesteld die enerzijds verschillen naargelang ze tot de eerste of de tweede categorie van die rechten behoren, en anderzijds naargelang van de bedoelde dienstverlening of de betrokken dienstverlener.

Het verslag aan de Koning gevoegd bij het ontwerpbesluit en het dossier overgezonden aan de Raad van State bevatten geen enkel gegeven waaruit kan worden opgemaakt dat de bij de ontwerptekst vastgestelde bedragen een objectieve, transparante en evenredige verdeling van de rechten kunnen waarborgen op basis van de kosten ter dekking waarvan ze worden geheven.

De steller van het ontwerp moet kunnen aantonen dat zulks wel degelijk het geval is, en het verdient aanbeveling het verslag aan de Koning dienovereenkomstig aan te vullen.

Indien zulks niet geschiedt, moet het ontworpen dispositief worden herzien. 2.3. Weliswaar bevat het verslag aan de Koning gevoegd bij het ontwerpbesluit een aantal gegevens die sommige verschillen in behandeling onder verschillende categorieën van dienstverleners kunnen verantwoorden, maar dat is niet het geval met al de verschillende behandelingen die ingevoerd worden.

Meer bepaald blijken uit het verslag aan de Koning en uit het aan de Raad van State meegedeelde dossier niet de feitelijk juiste en rechtens aanvaardbare, redelijke, relevante en adequate motieven die kunnen verantwoorden dat de categorieën van activiteiten vermeld in artikel 7, 1°, 2° en 3°, van het ontwerp onder voorbehoud van artikel 8 de verplichting meebrengen om een identiek recht te voldoen tot dekking van de kosten van kennisgeving, terwijl, wat betreft de in de artikelen 10 tot 12 van het ontwerp bedoelde jaarlijkse rechten tot dekking van de kosten van beheer, de categorieën vermeld in artikel 7 de verplichting meebrengen tot voldoening van een verschillend recht naargelang het enerzijds de rechten vermeld in artikel 7, 1° en 2°, betreft, of anderzijds die vermeld in artikel 7, 3°.

De steller van het ontwerp moet kunnen aantonen dat het aldus ontworpen verschil in behandeling steunt op redelijke motieven, die in het verslag aan de Koning moeten worden uiteengezet.

Indien zulks niet geschiedt, moet de ontwerptekst worden herzien, waarbij het ontworpen verschil in behandeling wordt weggewerkt. 2.4. Zo ook ziet de afdeling wetgeving in het licht van het proportionaliteitsbeginsel niet in welke motieven de regel vervat in artikel 16 van het ontwerp kunnen verantwoorden, luidend als volgt : « Geen enkele gehele of gedeeltelijke stopzetting van de activiteiten of een onderdeel daarvan, geeft aanleiding tot enige terugbetaling van het geheel of een gedeelte van de rechten bedoeld in dit besluit. » Dit geldt des te meer daar het het jaarlijkse recht betreft waarin het ontwerpbesluit voorziet tot dekking van de kosten voor het beheer van het dossier van de operator (artikelen 10, 11 en 12 van het ontwerp).

Bijzondere opmerkingen Aanhef 1. Verscheidene bepalingen van het ontwerpbesluit betreffen de kennisgeving bedoeld in artikel 9 van de voornoemde wet van 13 juni 2005. Deze bepaling verleent geen enkele machtiging aan de Koning.

Sommige bepalingen van het ontwerp met betrekking tot de kennisgeving kunnen echter, onder voorbehoud van de algemene opmerkingen hierboven en de bijzondere opmerkingen hierna, hun grondslag vinden in de algemene bevoegdheid inzake de tenuitvoerlegging van wetten, die artikel 108 van de Grondwet verleent aan de Koning.

Die bepaling moet dus worden vermeld in de aanhef, die dienovereenkomstig moet worden herzien. 2. Artikel 10 van de voornoemde wet van 13 juni 2005 verleent geen enkele grondslag aan het ontwerpbesluit, zelfs niet indien het gelezen wordt in samenhang met artikel 108 van de Grondwet, zodat de vermelding ervan in het eerste lid van de aanhef dient te vervallen.3. In de aanhef moet worden verwezen naar de koninklijke en ministeriële besluiten die bij artikel 20 van het ontwerp worden opgeheven.4. De aanhef dient aldus te worden aangevuld dat de respectieve data van het advies van de Inspecteur van Financiën en van de akkoordbevinding van de Minister van Begroting erin worden vermeld.5. In het lid dat verwijst naar het advies van de Raad van State moet het nummer van dat advies worden vermeld en moet worden gepreciseerd dat het gegeven is met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State. Dispositief Artikelen 1 en 2 Artikel 1, 5°, en artikel 2 van het ontwerp beogen, gelezen in onderlinge samenhang, te bepalen voor welke activiteiten kennisgeving in de zin van artikel 9 van de voornoemde wet van 13 juni 2005 vereist is voorafgaandelijk aan de uitoefening van die activiteiten.

Zulke bepalingen zijn overbodig en behoren bovendien niet tot de bevoegdheid van de Koning.

Artikel 9 van de voornoemde wet van 13 juni 2005 bepaalt immers op zich reeds de activiteiten waarvoor een voorafgaande kennisgeving vereist is. Om de redenen opgegeven in algemene opmerking 1 hierboven staat het niet aan de uitvoerende macht om die verplichting in herinnering te brengen, waarbij ze op de koop toe werkt met andere bewoordingen en met een andere structuur dan die welke door de wetgever zelf worden gebruikt.

Artikel 1, 5°, en artikel 2 van het ontwerp moeten derhalve vervallen.

Artikel 4 Men schrijve « artikel 9, § 3 » in plaats van « artikel 8, § 3 ».

Artikel 6 Noch artikel 9, § 8, van de voornoemde wet van 13 juni 2005, noch artikel 29 ervan, schrijft voor dat het Instituut uit het overzicht op zijn website de personen mag schrappen die een kennisgeving in de zin van die bepaling hebben gedaan, maar die nagelaten hebben de rechten genoemd in artikel 29 van diezelfde wet te betalen.

Paragraaf 3 van de onderzochte bepaling moet vervallen.

Artikel 10 Er dient in paragraaf 2 niet te worden verwezen naar de koninklijke besluiten die wijzigingen hebben aangebracht in de drie genoemde koninklijke basisbesluiten, teneinde die verwijzing niet te fixeren.

Artikel 14 De Koning gaat Zijn bevoegdheid te buiten in zoverre wordt voorgeschreven dat de rechten die niet zijn betaald op de vastgestelde vervaldatum, van rechtswege en zonder ingebrekestelling aanleiding geven tot een interest : het komt Hem immers niet toe aldus af te wijken van het gemene recht.

Artikel 14 moet vervallen.

Artikel 15 1. In de Franse lezing van paragraaf 2, laatste zin, moeten naar het voorbeeld van de Nederlandse versie de woorden « arrondis à la centaine d'eurocents supérieure » vervangen worden door de woorden « arrondis à l'euro supérieur ».2. Paragraaf 3 van de onderzochte bepaling schrijft voor : « Een eventuele betwisting van de berekening van de indexatie schorst geenszins de verplichting om het door het Instituut meegedeelde bedrag te betalen.» In zoverre de in die bepaling vervatte regel betrekking heeft of zou hebben op een betwisting uitgaande van de schuldenaar buiten het kader van enig rechterlijk beroep, is die regel vanzelfsprekend en bijgevolg overbodig.

In zoverre de onderzochte bepaling betrekking heeft of zou hebben op een betwisting in de vorm van een rechterlijk beroep, moet eraan herinnerd worden dat de al dan niet schorsende werking van een beroep ingesteld tegen de beslissingen van het BIPT reeds wordt geregeld bij artikel 2, § 2, van de wet van 17 januari 2003 betreffende de rechtsmiddelen en de geschillenbehandeling naar aanleiding van de wet van 17 januari 2003 met betrekking tot het statuut van de regulator van de Belgische post- en telecommunicatiesector.

In ieder geval dient de ontworpen paragraaf 3 te vervallen.

Artikel 18 1. De onderzochte bepaling schrijft voor : « De kennisgeving kan worden geweigerd omwille van de openbare orde of om redenen met betrekking tot landsverdediging of openbare veiligheid. De beslissing daartoe wordt door het Instituut naar behoren gemotiveerd. De betrokken onderneming wordt vooraf gehoord. » In het verslag aan de Koning staat daaromtrent het volgende te lezen : « Indien bijvoorbeeld de uitzonderlijke situaties die vermeld zijn in artikel 4 van de wet van 13 juni 2005 zich voordoen, zou het paradoxaal zijn mocht het Instituut een kennisgeving voor de in dat artikel geviseerde diensten niet kunnen weigeren. Dit artikel creëert derhalve een basis op grond waarvan het Instituut uitzonderlijk een kennisgeving kan weigeren. » Rekening houdend met die toelichting moet eraan herinnerd worden dat artikel 4 van de voornoemde wet van 13 juni 2005 bepaalt : « § 1. Wanneer de openbare veiligheid, de volksgezondheid, de openbare orde of de verdediging van het Rijk dit eisen, kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, gedurende de termijn die Hij vaststelt geheel of gedeeltelijk verbieden : 1° elektronische-communicatienetwerken of -diensten aan te bieden;2° apparatuur te houden of te gebruiken. De Koning mag terzake alle maatregelen voorschrijven die Hij nuttig acht, inzonderheid de uitrustingen onder sekwester doen plaatsen of op een bepaalde plaats doen deponeren.

De in dit artikel bedoelde maatregelen geven geen aanleiding tot de toekenning van enige vergoeding. § 2. In geval van een uitzonderlijke situatie die ofwel de buitendienststelling, ofwel een overbelasting van de burgerlijke of militaire elektronische-communicatiemiddelen tot gevolg heeft, die de normale werking ervan verhindert, kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bij wijze van noodmaatregel iedere maatregel nemen die Hij nodig acht, met inbegrip van de volledige of gedeeltelijke opeising van de transmissiecapaciteit van de operatoren om die in te zetten voor het gebruik van nationale prioritaire diensten of oproepnummers. Indien die opeising een door Hemzelf vastgestelde duur overschrijdt, kan de Koning de nadere regels bepalen voor de eventuele schadeloosstelling van die opeising. » 2. Uit een vergelijking van de ontwerptekst met artikel 4 van de voornoemde wet van 13 juni 2005 volgt dat de omstandigheden die volgens het ontwerpbesluit de weigering van kennisgeving door het BIPT kunnen wettigen beperkter zijn dan die waarin de Koning overeenkomstig artikel 4 van de wet geheel of gedeeltelijk kan verbieden elektronische-communicatienetwerken of -diensten aan te bieden : het ontwerpbesluit vermeldt immers alleen redenen met betrekking tot landsverdediging of openbare veiligheid, terwijl in de wet ook de volksgezondheid en de openbare orde worden vermeld. De ontwerptekst is dus niet coherent in het licht van artikel 4 van de voornoemde wet, noch bijgevolg in het licht van het beoogde doel, zodat hij bovendien laakbaar is uit het oogpunt van het gelijkheidsbeginsel. 3. Een fundamenteler bezwaar is dat de voornoemde wet van 13 juni 2005 de Koning niet machtigt om op algemene en abstracte wijze te beslissen dat de kennisgeving genoemd in artikel 9 ervan in bepaalde gevallen geweigerd kan worden. De Koning kan aan artikel 4 van de wet uitsluitend een machtiging ontlenen om de weigering van de kennisgeving door het BIPT op te leggen, en wel bij wijze van « maatregel die Hij nuttig acht », in de zin van het genoemde artikel 4.

Daaruit volgt enerzijds dat bij ontstentenis van een uitdrukkelijke algemene machtiging in die zin, in de mogelijkheid van een weigering van kennisgeving alleen kan worden voorzien buiten de omstandigheden genoemd in artikel 4. De ontworpen bepaling, die de erin voorgeschreven weigering niet uitdrukkelijk afhankelijk stelt van de tenuitvoerlegging van artikel 4 van de wet en die er dus in voorziet dat die weigering in andere gevallen kan worden uitgesproken, is bijgevolg laakbaar.

Anderzijds kan de weigering van kennisgeving alleen worden voorgeschreven indien de voorwaarden gesteld in artikel 4 van de wet vervuld zijn, inzonderheid de totstandkoming en het in stand blijven van de bijzondere of uitzonderlijke omstandigheden bedoeld in de wet.

Met andere woorden, de Koning kan een zodanige maatregel van weigering van kennisgeving alleen opleggen op basis van de omstandigheden eigen aan een zaak, doch niet op een zeer abstracte en algemene wijze in de tijd, zoals de onderzochte bepaling voorschrijft.

Ten slotte zou over een zodanig besluit hoe dan ook overlegd moeten worden in de Ministerraad.

Uit het vorenstaande volgt dat de ontworpen bepaling dus niet thuishoort in het ontwerpbesluit.

Die bepaling dient te vervallen.

De kamer was samengesteld uit : De heren : Ph. Hanse, kamervoorzitter;

P. Liénardy, P. Vandernoot, staatsraden;

Mevr. C. Gigot, griffier.

Het verslag werd uitgebracht door Mevr. A. Vagman, auditeur.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de H. P. Liénardy.

De griffier, C. Gigot De voorzitter, Ph. Hanse.

7 MAART 2007. - Koninklijk besluit betreffende de kennisgeving van elektronische-communicatiediensten en -netwerken ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op artikel 108 van de Grondwet;

Gelet op de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie, inzonderheid op de artikelen 9 en 29;

Gelet op het koninklijk besluit van 20 april 1999 betreffende de rechten die aan het Instituut moeten betaald worden door de personen die ertoe gehouden zijn een aangifte te doen van telecommunicatiediensten;

Gelet op het koninklijk besluit van 20 april 1999 betreffende de categorieën van telecommunicatiediensten waarvoor exploitatievoorwaarden worden opgelegd;

Gelet op het ministerieel besluit van 11 juni 1999 tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden die opgelegd worden aan bepaalde telecommunicatiediensten;

Gelet op het ministerieel besluit van 11 juni 1999 tot vaststelling van de nadere regels inzake de aangifte van telecommunicatiediensten;

Gelet op het ministerieel besluit van 3 augustus 1999 tot vaststelling van de nadere regels inzake de aangifte en de overdracht van niet-openbare telecommunicatienetwerken;

Gelet op het advies van het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie gegeven op 26 april 2006;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 13 september 2006;

Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting, gegeven op 22 november 2006;

Gelet op het advies 41.926/4 van de Raad van State, gegeven op 9 januari 2007, met toepassing van artikel 84, § 1, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid en van Onze Minister van Werk en Consumentenzaken, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : Afdeling 1. - Definities

Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit, wordt verstaan onder : 1° wet : de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie;2° Instituut : Het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie zoals bedoeld in artikel 13 van de wet van 17 januari 2003 met betrekking tot het statuut van de regulator van de Belgische post- en telecommunicatiesector;3° kennisgeving : kennisgeving in de zin van artikel 9 van de wet;4° spraakdienst : dienst die hoofdzakelijk bestaat uit het verwerken van spraaksignalen die bestemd zijn om te worden verzonden over een elektronische-communicatienetwerk en die niet gelijk te stellen is met een openbare telefoondienst. Afdeling 2. - Nadere regels inzake de kennisgeving

Art. 2.De kennisgeving wordt gedagtekend en ondertekend door de natuurlijke persoon of door de vertegenwoordiger van de rechtspersoon die de betreffende elektronische-communicatieactiviteit wenst te ontplooien, of door een gemachtigde.

De vertegenwoordiger van een rechtspersoon maakt zijn hoedanigheid kenbaar en levert het bewijs van zijn bevoegdheid.

De gemachtigde levert het bewijs van zijn volmacht.

Art. 3.De informatie vermeld in artikel 9, § 3, van de wet, wordt onverwijld aan het Instituut bezorgd.

Alle door het Instituut nodig geachte documentatie wordt gratis en definitief aan het Instituut bezorgd. Afdeling 3. - Publicatie door het Instituut

Art. 4.§ 1. Het Instituut publiceert op zijn website een overzicht in de zin van artikel 9, § 8, van de wet.

Dit overzicht bevat geen vertrouwelijke gegevens. § 2. Het overzicht bevat minstens de volgende gegevens : 1° per operator de elektronische-communicatiediensten en netwerken waarvan een kennisgeving werd gedaan;2° de datum van kennisgeving van de elektronische-communicatiedienst of het -netwerk;3° de omschrijving van de elektronische-communicatiedienst of het -netwerk zoals die bij de kennisgeving door de operator werd vermeld;4° de naam, het adres, het BTW- of handelsregisternummer van de operator of een vergelijkbaar identificatienummer dat deze gegevens op een rechtsgeldige manier bundelt. Afdeling 4. - Verschuldigde rechten

Art. 5.Elke kennisgeving van : 1° een openbare telefoondienst;2° een openbaar elektronische-communicatienetwerk;3° een spraakdienst, geeft behoudens toepassing van artikel 8, aanleiding tot de eenmalige betaling van een recht bestemd om de kosten van de kennisgeving te dekken.Dit recht is vastgesteld op 546 EUR. Dit recht wordt betaald bij de kennisgeving.

Art. 6.§ 1. De kennisgeving van : 1° een elektronische-communicatiedienst of -netwerk vermeld in artikel 5 waarvan de exploitatie gebeurt zonder winstoogmerk;2° een elektronische-communicatiedienst of -netwerk die niet vermeld is in artikel 5; geeft aanleiding tot de eenmalige betaling van een recht bestemd om de kosten van de kennisgeving te dekken. Dit recht is vastgesteld op 100 EUR. Dit recht wordt betaald bij de kennisgeving. § 2. Indien een persoon de intentie heeft om verschillende van de elektronische-communicatiediensten of -netwerken vermeld in § 1 te ontplooien, kan hij hiervan een gegroepeerde kennisgeving doen waarbij het geheel van de voorgenomen elektronische-communicatiediensten of -netwerken in één kennisgeving wordt ondergebracht. Dergelijke gegroepeerde kennisgeving geeft aanleiding tot de eenmalige en voorafgaande betaling van een recht bestemd om de kosten ervan te dekken. Dit recht is vastgesteld op 200 EUR. Dit recht wordt betaald bij de kennisgeving.

Art. 7.De rechten vermeld in de artikelen 5 en 6 zijn niet verschuldigd voor de elektronische-communicatienetwerken en -diensten vermeld in artikel 161 van de wet.

Art. 8.§ 1. Om de kosten te dekken voor het beheer van het dossier, betaalt de operator die een van de elektronische-communicatieactiviteiten verricht vermeld in artikel 5, 1° en 2° jaarlijks aan het Instituut een recht van 12.150 EUR. Het in het eerste lid vermelde bedrag wordt verdubbeld voor de operatoren die door het Instituut zijn aangemerkt als operatoren met een sterke machtspositie op een markt die betrekking heeft op de activiteiten vermeld in artikel 5, 1°, of in artikel 5, 2°, met uitzondering van de terminatie op het eigen netwerk. § 2. Dit artikel is niet van toepassing op de openbare elektronische-communicatienetwerken geviseerd door : 1° het koninklijk besluit van 7 maart 1995 betreffende het opzetten en de exploitatie van GSM-mobilofonienetten;2° het koninklijk besluit van 24 oktober 1997 betreffende het opzetten en de exploitatie van DCS-1800-mobilofonienetten;3° het koninklijk besluit van 18 januari 2001 tot vaststelling van het bestek en van de procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie.

Art. 9.Om de kosten te dekken voor het beheer van het dossier, betaalt de operator voor de elektronische-communicatieactiviteiten vermeld in artikel 5, 3°, jaarlijks aan het Instituut een bedrag van 450 EUR.

Art. 10.Om de kosten te dekken voor het beheer van het dossier, betaalt de operator voor de elektronische-communicatieactiviteiten vermeld in artikel 6, § 1, jaarlijks aan het Instituut een bedrag van 250 EUR voor het geheel van de aangegeven elektronische-communicatiediensten en -netwerken.

Art. 11.De eerste betaling van de rechten bepaald in de artikelen 8, 9 en 10 geschiedt binnen een termijn van dertig kalenderdagen te rekenen vanaf de kennisgeving. Het bedrag wordt berekend naar rato van het aantal resterende maanden van het jaar waarin de kennisgeving gebeurt. De maand waarin de kennisgeving gebeurt, wordt meegerekend als zijnde een volledige maand. De verdere betalingen dienen volledig en ondeelbaar te geschieden vóór 31 januari.

Art. 12.§ 1.De bedragen van de rechten die in dit besluit zijn vermeld worden jaarlijks op 1 januari aangepast aan het indexcijfer van de consumptieprijzen. § 2. De aanpassing geschiedt met behulp van de coëfficiënt die verkregen wordt door het indexcijfer van de maand november die voorafgaat aan de maand januari in de loop waarvan de aanpassing zal plaatsvinden, te delen door het indexcijfer van de maand november 2003. Bij de berekening van de coëfficiënt wordt deze afgerond tot het hogere of lagere tienduizendste naargelang het cijfer van de honderdduizendsten al of niet vijf bereikt.Na de toepassing van de coëfficiënt worden de bedragen afgerond tot de hogere euro. § 3. Een eventuele betwisting van de berekening van de indexatie schorst de verplichting niet om het door het Instituut meegedeelde bedrag te betalen, behoudens in geval van schorsing uitgesproken door het hof van beroep overeenkomstig artikel 2, § 2, van de wet van 17 januari 2003 betreffende de rechtsmiddelen en de geschillenbehandeling naar aanleiding van de wet van 17 januari 2003 met betrekking tot het statuut van de regulator van de Belgische post- en telecommunicatiesector.

Art. 13.Geen enkele gehele of gedeeltelijke stopzetting van de activiteiten of een onderdeel daarvan, geeft aanleiding tot enige terugbetaling van het geheel of een gedeelte van de rechten bedoeld in dit besluit. Afdeling 5. - Slotbepalingen

Art. 14.Opgeheven worden : 1° het koninklijk besluit van 20 april 1999 betreffende de rechten die aan het Instituut moeten betaald worden door de personen die ertoe gehouden zijn een aangifte te doen van telecommunicatiediensten;2° het koninklijk besluit van 20 april 1999 betreffende de categorieën van telecommunicatiediensten waarvoor exploitatievoorwaarden worden opgelegd;3° het ministerieel besluit van 11 juni 1999 tot vaststelling van de exploitatievoorwaarden die opgelegd worden aan bepaalde telecommunicatiediensten;4° het ministerieel besluit van 11 juni 1999 tot vaststelling van de nadere regels inzake de aangifte van telecommunicatiediensten;5° het ministerieel besluit van 3 augustus 1999 tot vaststelling van de nadere regels inzake de aangifte en de overdracht van niet-openbare telecommunicatienetwerken.

Art. 15.Onze Minister bevoegd voor Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid en Onze Minister van Werk en Consumentenzaken zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 7 maart 2007.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Begroting en Consumentenzaken Mevr. F. VAN DEN BOSSCHE De Minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid, M. VERWILGHEN

^