Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 06 juni 2021
gepubliceerd op 06 juli 2021

Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 7 april 2019 betreffende de werking van het centraal aanspreekpunt van rekeningen en financiële contracten

bron
federale overheidsdienst financien en federale overheidsdienst justitie
numac
2021031568
pub.
06/07/2021
prom.
06/06/2021
ELI
eli/besluit/2021/06/06/2021031568/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

6 JUNI 2021. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 7 april 2019 betreffende de werking van het centraal aanspreekpunt van rekeningen en financiële contracten


VERSLAG AAN DE KONING Sire, In overeenstemming met het regeerakkoord heeft de wetgever, bij programmawet van 20 december 2020, het periodieke saldo van de bank- en betaalrekeningen alsook het periodieke, geglobaliseerde bedrag van verschillende, uitdrukkelijk bedoelde financiële contracten (hierna "de saldi en geglobaliseerde bedragen" genoemd) toegevoegd aan de lijst van gegevens die financiële instellingen bedoeld in artikel 3 van de wet van 8 juli 2018 houdende organisatie van een centraal aanspreekpunt van rekeningen en financiële contracten en tot uitbreiding van de toegang tot het centraal bestand van berichten van beslag, delegatie, overdracht, collectieve schuldenregeling en protest (de "CAP-Wet") aan het centraal aanspreekpunt van rekeningen en financiële contracten (het "CAP") moeten meedelen.

De toevoeging van nieuwe soorten van gegevens aan de inhoud van het CAP vergt een wijziging van het koninklijk besluit van 7 april 2019 betreffende de werking van het centraal aanspreekpunt van rekeningen en financiële contracten (het "CAP-KB"), dat o.m. de modaliteiten van de mededeling van informatie aan het CAP regelt. Dit vormt het hoofddoel van onderhavig besluit.

In het kader van het advies nr. 122/2020 van 26 november 2020 van de Gegevensbeschermingsautoriteit (GBA) met betrekking tot hoofdstuk 5 van titel 2 van het voorontwerp van programmawet dat betrekking heeft op de mededeling aan het Centraal aanspreekpunt van de Nationale Bank van België van het saldo van bank- en betaalrekeningen en van het totaalbedrag van de financiële contracten bedoeld in artikel 4, paragraaf 1, 3 °, b), en 4, paragraaf 1, 3 °, c) van de CAP-wet, dringt een verdere verduidelijking van de noodzakelijkheid van de verwerking van deze persoonsgegevens zich ten deze op.

In het kader van de gegevensverwerking is het van belang te wijzen op de wettelijke opdrachten die de fiscale administratie hoort te vervullen. Het betreft een veelheid aan taken die in het kader van een correcte belastingheffing reiken van fiscaal onderzoek tot de inning en invordering van fiscale schulden. Daarbij is het van primordiaal belang erop te wijzen dat in België de fiscale wet van openbare orde is. Deze wetten worden geacht de "wezenlijke belangen van de staat of de gemeenschap te treffen, of berusten op de economische of juridische grondslagen van de samenleving". Teneinde haar wettelijke opdracht naar behoren te kunnen vervullen, worden aan de fiscale administratie in verschillende fiscale wetboeken onderzoeksbevoegdheden toegekend, waarvan de wetgever heeft vastgesteld dat zij in de snel evoluerende maatschappij op heden dienen te worden aangevuld met bevoegdheden en mogelijkheden voor de fiscale administratie die ambtenaren toelaten om binnen de termijnen die diezelfde fiscale wetten hen opleggen, het nodige onderzoek te verrichten. In casu is aan de noodzakelijkheidsvereiste en de proportionaliteit van artikel 5.1 c) van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (EU) 2016/679 (de "AVG") voldaan, juist omwille van het beoogde doel. Meer bepaald heeft de praktijk aangetoond dat de tijdrovende werkwijze die de fiscale administratie zou dienen te hanteren om bijkomende gegevens op basis van diegene die thans in het CAP zijn opgenomen, te kunnen bekomen, de behoorlijke vervulling van die wettelijke opdrachten, zoals vervat in de fiscale wetten en dus van openbare orde, in het gedrang zouden brengen. Men mag immers niet vergeten dat er vaak nogal wat onwil bestaat om bv. medewerking te verlenen aan een fiscaal onderzoek dat fiscale fraude aan het licht kan brengen. De stelling van de GBA dat het hier om een "onnodige, bijzonder verregaande en risicovolle centralisatie van financiële (persoons)-gegevens die niet in verhouding staat tot de beoogde doeleinden" zou gaan, neemt de noodwendigheden van het fiscaal onderzoek en van de wettelijke opdrachten die de fiscale administratie vervult, niet in rekening en kan derhalve niet worden bijgetreden, gelet op de uitdagingen waarmee de fiscale administratie wordt geconfronteerd. Overigens werken de territoriale, temporele en materiële beperkingen van de fiscale bevoegdheden door op vlak van gegevensbescherming en kan daarvoor nuttig verwezen worden naar de wet van 3 augustus 2012 houdende bepalingen betreffende de verwerking van persoonsgegevens door de Federale Overheidsdienst Financiën in het kader van zijn opdrachten, die met het oog op de bescherming en de verwerking van persoonsgegevens overeenkomstig van toepassing is. Volledigheidshalve kan hier ook nuttig verwezen worden naar de relevante voorafgaande overweging van de AVG die het volgende stelt: Overheidsinstanties waaraan ingevolge een wettelijke verplichting persoonsgegevens worden bekendgemaakt voor het vervullen van een officiële taak, zoals belasting- of douaneautoriteiten, financiële onderzoeksdiensten, onafhankelijke bestuurlijke autoriteiten of financiële marktautoriteiten die belast zijn met de regulering van en het toezicht op de effectenmarkten, mogen niet als ontvangers worden beschouwd indien zij persoonsgegevens ontvangen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een bepaald onderzoek in het algemeen belang, overeenkomstig het Unierecht of het recht van de lidstaten. Hieruit volgt dat de AVG erkent dat aan de gegevensverwerking in het kader van een wettelijke opdracht van de fiscale administratie geen dermate strikte interpretatie kan worden verbonden dat de efficiëntie van haar werkzaamheden (die van openbare orde zijn) op de helling zou komen te staan. Er wordt aan herinnerd dat deze maatregel in het regeerakkoord was opgenomen als een extra middel om belastingfraude te bestrijden maar vooral om de transparantie en billijkheid van ons belastingstelsel te waarborgen.

Uit de toelichting bij het ontwerp van programmawet blijkt duidelijk dat de finaliteit van de uitbreiding van de raadpleging van het centraal aanspreekpunt van de NBB tot rekeningsaldi en de totaalbedragen van bepaalde financiële contracten allereerst van een preventieve orde is en tot meer transparantie op fiscaal niveau moet leiden. Ten tweede zal deze maatregelen het mogelijk maken om op een efficiënte wijze en tegen lagere kosten belastingfraude, waaronder het niet betalen van verschuldigde belastingen, te bestrijden.

Zo maakt deze maatregel vanuit invorderingsoogpunt de procedure om beslag te leggen veel efficiënter. Op grond van artikel 75 van het Wetboek van minnelijke en gedwongen invordering van fiscale en niet-fiscale schulden hebben de ontvangers van de Algemene Administratie van Inning en Invordering de mogelijkheid om het CAP te raadplegen, dit evenwel alleen met de toelating van een meerdere in de rang van Adviseur generaal. Dit is een hoge rang en biedt aldus de waarborg dat het CAP niet voortijdig en inadequaat zal worden geraadpleegd. Door deze bevraging van het CAP kan de ontvanger er dus voor zorgen dat het saldo van de bankrekening waarop hij bijvoorbeeld vereenvoudigd beslag wil leggen, een positief saldo heeft dat voldoende hoog is, gegeven de schulden die hij moet innen. Anders riskeert hij "blinde" bankbeslagen te leggen op rekeningen met een negatief saldo of duidelijk onvoldoende positief saldo om schulden af te lossen, wat de kostprijs van de procedure onnodig verhoogt.

Vanuit het oogpunt van de vestiging van de belasting wordt eraan herinnerd dat de raadplegingsprocedure voor taxatie-ambtenaren strikt gekaderd is. Deze procedure wijzigt niet en blijft de stapsgewijze procedure, zoals beschreven in de artikelen 322 van het Wetboek van de inkomstenbelasting 1992 en 62bis van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde van toepassing. Wat de inkomstenbelasting betreft, moet de betrokken ambtenaar ten minste de rang van Adviseur hebben, terwijl hij in kwesties van belasting over de toegevoegde waarde de titel van Adviseur generaal moet hebben. Bovendien moet de belastingadministratie eerst de belastingplichtige bevraagd hebben alvorens het CAP te bevragen bij gebrek van antwoord door de belastingplichtige of als des antwoorden niet volledig of niet juist lijken. De situatie is ook vergelijkbaar met betrekking tot registratierechten, voor de vestiging of inning waarvoor het CAP kan worden bevraagd, maar alleen na machtiging van een ambtenaar in de rang van Adviseur generaal. Ten slotte kan het CAP ook geraadpleegd worden, na machtiging door een Adviseur generaal, door ambtenaren van de Algemene Administratie van de Patrimoniumdocumentatie in het kader van de aangifte in de successierechten. Deze strikte procedure beperkt het risico tot onevenredig gebruik van de gegevens in het CAP en verzekert tegelijkertijd dat de gegevens effectief gebruikt worden voor de vermelde doelstelling van fraudebestrijding Deze mogelijkheid om het saldo van bank- en betaalrekeningen en het totaalbedrag van bepaalde financiële contracten te verkrijgen, is één van de maatregelen om een nauwkeuriger beeld te krijgen van het inkomen van de belastingplichtige en om zo effectiever over te gaan tot wijziging van aangiften of aanslagen van ambtswege. Deze maatregel moet in een globale context worden gelezen en begrepen om via kruiscontrole van informatie het bedrag van het niet aangegeven belastbaar inkomen te bepalen. In het kader van gegevensbescherming wordt hiermee invulling gegeven aan de noodzakelijkheids- en proportionaliteitsvereiste omdat bij dergelijke gegevensverwerking vooral het aspect "niet aangegeven" moet worden gelezen als tijdig ter beschikking gesteld aan de fiscus door middel van de consultatie van het CAP, bij gebreke waaraan de fiscale administratie riskeert haar wettelijke taken die van openbare orde zijn, niet of niet tijdig te kunnen uitvoeren.

Bovendien moet worden opgemerkt dat de "gemeenschappelijke rapportagestandaard" op basis van het Multilateraal Verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand in belastingzaken (OESO/Raad van Europa) en de multilaterale overeenkomst tussen bevoegde autoriteiten inzake automatische uitwisseling van informatie met betrekking tot financiële rekeningen de mededeling van financiële informatie aan derde landen over hun fiscale inwoners, met inbegrip van het saldo van de rekeningen die zij in België aanhouden, oplegt.

Als gevolg van de verplichting voor EU-lidstaten om automatisch informatie uit te wisselen over de saldi van de rekeningen van niet-ingezetenen binnen het kader van de vastgestelde rapportagestandaard, ontwikkeld door de OESO voor de automatische uitwisseling van informatie over financiële rekeningen voor belastingdoeleinden (Common Reporting Standard), worden de saldi van rekeningen van niet-ingezetenen voor belastingdoeleinden gerapporteerd aan de FOD Financiën. Binnen dit referentiekader is het proportioneel om, rekening houdend met de internrechtelijke bepalingen, de vermelde raadpleging van saldi met de effectieve fraudebestrijding als doel, mogelijk te maken.

Hoewel de AVG een Europese gemeenschapsnorm is en eerbiediging van de privacy vereist, is de richtlijn betreffende de automatische en verplichte uitwisseling van informatie op belastinggebied afkomstig van dezelfde wetgever, en redelijkerwijs kan niet worden gesteld dat dit in strijd zou zijn met de AVG. Er moet ook aan worden herinnerd dat het CAP de belastingadministraties niet alleen in staat stelt de belastingen (beter) te vestigen en te innen en belastingontduiking efficiënter te bestrijden, maar dat haar bevraging door andere entiteiten beantwoordt aan opdrachten van openbaar en primair belang. Het gaat hierbij in de eerste plaats om de gerechtelijke instanties, in de context van de bestrijding van het terrorisme en de zware criminaliteit, alsook om de Cel voor Financiële Informatieverwerking, de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, enz.

Met betrekking tot de effectbeoordeling met betrekking tot gegevensbescherming dient opgemerkt te worden dat de Nationale Bank van België de verwerkingsverantwoordelijke is die de gevraagde impactanalyse zal uitvoeren, zodat alle waarborgen worden verstrekt met betrekking tot de verwerking van gevoelige persoonlijke en financiële gegevens. Deze maatregelen werden beschreven in de overeenkomsten die de NBB krachtens artikel 9 van de CAP-wet met de verschillende centraliserende organisaties of, bij gebreke hiervan, informatiegerechtigden heeft gesloten. Het is dan aan elke informatiegerechtigde persoon en aan de centraliserende organisaties, inclusief de Federale Overheidsdienst Financiën, om de nodige beschermingsmaatregelen te nemen, overeenkomstig artikel 8, §§ 2 en 4, van de CAP-wet, om te voldoen aan wetgeving ter bescherming van de privacy.

In haar advies nr.14/2021 (randnummers 8-11) van 5 februari 2021, maakte de GBA geen opmerkingen betreffende bovenvermelde elementen.

Met betrekking tot randnummer 12 van dit advies wordt aangegeven dat de analyse met betrekking tot de gegevensbeschermingseffectbeoordeling momenteel in uitvoering is bij de Nationale Bank van België (NBB).

Wat dit besluit betreft, wordt het ogenblik waarop de saldi en geglobaliseerde bedragen moeten worden vastgesteld voortaan beschouwd als een "gebeurtenis" die aanleiding geeft tot een mededeling van deze gegevens aan het CAP, zoals bedoeld in artikel 1, tweede lid, van het CAP-KB. Omdat deze vaststelling van saldi en geglobaliseerde bedragen zich periodiek herhaalt, in tegenstelling tot de andere in het CAP-KB vermelde gebeurtenissen die slechts bij gelegenheid voorkomen, moeten de financiële instellingen die informatie aan het CAP moeten meedelen (de "informatieplichtigen") hiervoor een groot aantal gegevens inzamelen in een of meerdere grote bestanden die aan de NBB moeten worden verzonden. De opmaak en transmissie van zulke zware bestanden neemt tijd, waardoor de termijn van vijf werkdagen die in artikel 4, 2° van het huidige CAP-KB wordt bepaald voor de mededeling van die andere gebeurtenissen aan het CAP ruim onvoldoende blijkt.Daarom werd er gekozen voor een termijn van één maand waarbinnen de saldi en geglobaliseerde bedragen aan het CAP moeten worden meegedeeld. Bij wijze van uitzondering moeten de geglobaliseerde bedragen inzake financiële contracten gesloten door de verzekeringsmaatschappijen binnen de drie maanden aan het CAP worden meegedeeld, aangezien ook de andere gebeurtenissen i.v.m. dergelijke contracten om verzekeringstechnische redenen binnen dezelfde termijn aan het CAP moeten worden meegedeeld. Het zou vanzelfsprekend onmogelijk zijn om aan het CAP het geglobaliseerd bedrag mee te delen van financiële contracten waarvan het bestaan zelf nog niet eens aan het CAP werd meegedeeld.

In een nieuwe, tweede paragraaf van artikel 7 van het CAP-KB worden alle gegevens gedetailleerd beschreven die in verband met de saldi en geglobaliseerde bedragen aan het CAP moeten worden meegedeeld. Deze beschrijving stemt overeen met de structuur van het nieuwe databestand dat de NBB aan het CAP2 zal toevoegen om deze gegevens te kunnen opslagen en exploiteren.

In artikel 16 van het CAP-KB wordt bovendien gepreciseerd dat de periodieke rekeningsaldi uiteraard worden meegedeeld aan de informatiegerechtigde die om de gegevens van het CAP betreffende een bepaalde bank- of betaalrekening vraagt, bovenop de thans reeds in het CAP beschikbare identificatiegegevens betreffende de houder of de medehouders en de eventuele volmachtdrager(s) alsook de datum van de relevante gebeurtenissen m.b.t. deze rekening.

In artikel 20 van het CAP-KB wordt gepreciseerd dat de gegevens betreffende de saldi en geglobaliseerde bedragen overeenkomstig artikel 5, § 1 van de CAP-Wet tien jaar lang zullen worden bewaard, te rekenen vanaf het einde van het burgerlijk jaar tijdens hetwelk de datum van hun vaststelling valt. Zo zullen de zowel per 30 juni 2021 als per 31 december 2021 vastgestelde rekeningsaldi en geglobaliseerde bedragen op 31 december 2031 definitief en onherroepelijk weggeschreven worden.

In het door voormelde programmawet gewijzigde artikel 4 van de CAP-Wet wordt U een machtiging verleend om, bij een in Ministerraad overlegd besluit: - de periodiciteit te bepalen van de vaststelling door de informatieplichtigen van de saldi en geglobaliseerde bedragen met het oog op de mededeling ervan aan het CAP; - het minimumbedrag vast te leggen waaronder deze saldi en geglobaliseerde bedragen niet door de informatieplichtigen aan het CAP moeten worden meegedeeld.

Er is evenwel gebleken dat de vaststelling van een minimumdrempel voor de mededeling van de saldi en geglobaliseerde bedragen aan het CAP de informatieplichtigen zou opzadelen met ernstige technische moeilijkheden, zodat de voorkeur aan de mededeling aan het CAP van alle saldi en geglobaliseerde bedragen wordt gegeven, ongeacht het bedrag ervan. Daarom werd er ervoor geopteerd om de machtiging die U door artikel 4, vijfde lid van de CAP-Wet werd verleend om een minimumdrempel voor de mededeling aan het CAP van de saldi en geglobaliseerde bedragen onbenut te laten.

In zijn advies nr. 68.960/2 gegeven op 29 maart 2021 aangaande onderhavig ontwerpbesluit werpt de Raad van State het volgende op: "Vastgesteld moet worden dat de redenen die in het verslag aan de Koning worden aangevoerd om na te laten uitvoering te geven aan de machtiging die vervat is in artikel 4, zesde lid, tweede streepje, van de CAP-wet, evenwel zijn overgenomen uit de voormelde parlementaire voorbereiding van de programmawet van 20 december 2020, die de Koning een grote handelingsvrijheid laat bij het vaststellen van de nadere regels inzake die minimumdrempel. (...) Daaruit volgt dat het voorliggende ontwerp niet in overeenstemming is met artikel 4, zesde lid, tweede streepje, van de CAP-wet. Om de Koning in staat te stellen de voorliggende tekst vast te stellen, staat het aan de wetgever om, met het oog op een billijk evenwicht tussen de belangen die in het geding zijn, die laatstgenoemde bepaling weg te laten of aan te passen zodat de machtiging die erin vervat is, facultatief wordt".

Teneinde gevolg te geven aan deze opmerking van de Raad van State zal een wetgevend initiatief binnenkort ondernomen worden om het facultatieve karakter te verduidelijken van de machtiging die door artikel 4, vijfde lid van de CAP-Wet aan U werd gegeven om een minimumbedrag te bepalen waaronder de rekeningsaldi en de geglobaliseerde bedragen van bepaalde financiële contracten niet door de informatieplichtige aan het CAP moeten worden meegedeeld.

In antwoord op het advies nr. 14/2021 van 5 februari 2021 van de GBA met betrekking tot randnummer 14, overwegende dat een minimumdrempel als wezenlijk element van de proportionaliteitstoets onontbeerlijk is in het kader van de beoogde doelstellingen, kan het volgende worden gesteld.

Het CAP heeft verschillende finaliteiten zoals: - de controle voor de vestiging van de belastingen, de invordering van fiscale en niet-fiscale schulden, - de opsporing en vervolging van strafbare feiten, - het verzamelen van bankgegevens als onderdeel van de uitzonderlijke methodes van gegevensverzameling door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, - het verzamelen van bankgegevens door de gerechtsdeurwaarders in het kader van de procedure van bevel tot beslaglegging op bankrekeningen om de invordering van schulden in burgerlijke en handelszaken te vergemakkelijken, - notariële opzoekingen in het kader van het opmaken van aangiften van nalatenschap, of nog - het voorkomen van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en zware criminaliteit.

Men dient dus rekening te houden met al deze finaliteiten, en niet enkel met de finaliteit van de controle van de inkomstenbelastingen, bij het vaststellen van een mogelijke minimumdrempel.

Het ontbreken van een minimumdrempel moet samen beschouwd worden met de ingevoerde periodiciteit. Het opleggen van een minimumdrempel in combinatie met het feit dat er voor bankrekeningen slechts een halfjaarlijkse mededeling is en voor financiële contracten slechts een jaarlijkse mededeling zou voor sommige doeleinden een ernstige belemmering vormen. Het is niet omdat op de datum van mededeling van het saldo de rekening of het contract een laag saldo heeft, dat er geen belangrijke verrichtingen op deze rekeningen/contracten hebben plaatsgevonden, noch dat er in de toekomst geen belangrijke verrichtingen op kunnen plaatsvinden. Er zijn gevallen bekend waarbij gelden van criminele oorsprong over een carrousel van verschillende opeenvolgende rekeningen geleid worden, om de relatie tussen oorsprong en bestemming van de fondsen te verhullen. Bij onderzoek naar witwas en financiering van terrorisme is ook vastgesteld dat criminele organisaties dikwijls een groot aantal transacties van een relatief klein bedrag doen plaatsvinden, zoals de vele gevallen waarbij jongeren (geldezels) hun bankrekening ter beschikking gesteld hebben om bedragen te over te maken. Een voldoende saldo blijkt in vele gevallen geen relevant gegeven te zijn in de finaliteit van de raadpleging. Meer nog, een veelheid van rekeningen met een klein saldo kan juist een belangrijke parameter zijn bij de beoordeling door de gerechtelijke instanties om een onderzoek op te starten.

In het bijzonder wordt herinnerd aan volgende elementen ter staving van de proportionaliteit van de bepaling voor fiscale doeleinden, met name de wettelijke opdracht van de belastingadministratie om een correcte belastingheffing - van onderzoek tot invordering - te verrichten. De huidige wijze is tijdrovend en brengt de vervulling van de wettelijke opdrachten in het gedrang, zeker in het geval van onwil tot administratieve medewerking door belastingplichtigen. Voor invordering is het doel om enkel bankbeslagen te doen waarvoor het saldo voldoende hoog is om de kosten te dekken. Ten slotte is er nog het internationaal kader. Van deze elementen heeft de GBA akte genomen in randnummers 8, 9 en 10.

Daarenboven zijn volgende elementen waarvan de GBA geen akte genomen heeft niettemin van belang, met name het feit dat de territoriale, temporele en materiële beperkingen van de fiscale bevoegdheden ook van toepassing zijn op het vlak van gegevensbescherming en daarvoor kan nuttig verwezen worden naar de wet van 3 augustus 2012 houdende bepalingen betreffende de verwerking van persoonsgegevens door de Federale Overheidsdienst Financiën. De AVG erkent dat aan de gegevensverwerking in het kader van een wettelijke opdracht van de fiscale administratie geen dermate strikte interpretatie kan worden verbonden dat de efficiëntie van haar werkzaamheden (die van openbare orde zijn) op de helling zou komen. Bovendien is de uitbreiding van de raadpleging van het centraal aanspreekpunt van de NBB tot rekeningsaldi en de totaalbedragen van bepaalde financiële contracten allereerst van een preventieve orde, in tweede orde zal deze maatregelen het mogelijk maken om op een efficiënte wijze en tegen lagere kosten belastingfraude, waaronder het niet betalen van verschuldigde belastingen, te bestrijden. Het doel is een nauwkeuriger beeld van de inkomsten te verkrijgen, door een kruiscontrole met andere gegevens.

De GBA is bovendien van mening dat het feit dat de saldi van de betaalrekeningen van alle minderjarigen meegedeeld zouden worden aan het CAP niet proportioneel is met de beoogde doelstellingen. Zij baseert die premisse op het uitgangspunt dat het grote merendeel van de minderjarigen zonder meer vrijgesteld is van enige belastingplicht, en zij acht de mededelingsplicht in hoofde van de informatieplichtigen onbestaanbaar in het licht van de vooropgestelde doeleinden, met name de effectieve fraudebestrijding en een verhoogde transparantie. Niet enkel bestaat er geen principiële belastingvrijstelling voor minderjarigen, belangrijker is dat deze of gene vrijstelling in hoofde van een minderjarige geen afbreuk doet aan de mogelijkheid om gebruik te maken van de betaalrekeningen van minderjarigen in het kader van fiscale fraude of in het kader van het ontsnappen aan fiscale transparantie. Bovendien volgt uit de minderjarigheid van een rekeninghouder geenszins dat het saldo van zijn betaalrekening onder enige minimumdrempel zou vallen en is minderjarigheid dus geen relevant criterium om dergelijke minimumdrempel te installeren.

Daarenboven is ook minderjarigheid geen pertinent criterium om de afwezigheid van fraude te veronderstellen, nu dergelijke rekeningen door ouders, voogden en volmachtdragers kunnen worden beheerd (of simpelweg door de houder van de bankkaart verbonden aan die betaalrekening, men denke aan het probleem van "geldezels" waarbij onwetende jongeren hun rekeningen lenen aan criminelen). Derhalve kan het standpunt van de GBA in deze niet worden gevolgd. De delegatie aan de Koning betrof bovendien de vaststelling van een minimumbedrag en niet van een leeftijdsgrens.

Er werd daarentegen wel gebruik gemaakt van de andere aan U door artikel 4, vijfde lid van de CAP-Wet verleende machtiging de periodiciteit van de vaststelling door de informatieplichtigen van de saldi en geglobaliseerde bedragen te bepalen met het oog op de mededeling ervan aan het CAP. Een halfjaarlijkse mededeling, waarbij de saldi en geglobaliseerde bedragen eind juni, en eind december van elk jaar worden vastgesteld, bleek het beste evenwicht te bieden tussen de noodzaak om over redelijk actuele informatie in het CAP te kunnen beschikken enerzijds en de beperking van de administratieve last in hoofde van de informatieplichtigen anderzijds. Bij wijze van uitzondering moeten de verzekeringsmaatschappijen slechts de situatie op het einde van elk burgerlijk jaar van de geglobaliseerde bedragen van de wiskundige reserves opgebouwd in het kader van de verschillende betrokken, door elke cliënt gesloten levensverzekeringspolissen aan het CAP meedelen. Deze datum valt immers samen met de jaarlijkse rekeningenafsluiting met het oog op de informatie van de cliënten en op de opmaak van bepaalde boekhoudkundige en prudentiële rapporteringen. Het gaat om de situatie op datum van 31 december, met dien verstande dat deze situatie enkele dagen voordien kan zijn vastgesteld in het geval van tak 23-verzekeringen die niet dagelijks worden gewaardeerd. De grote stabiliteit van de inleggen op dergelijke contracten, die meestal voor een vrij lange termijn (vaak 8 jaar of meer) worden gesloten, verantwoordt ten volle een jaarlijkse mededeling ervan.

De eerste aan het CAP meegedeelde saldi en geglobaliseerde bedragen zullen per 31 december 2020 worden afgesloten, teneinde indien mogelijk samen te vallen met de invoering van de nieuwe taks op de effectenrekeningen. Om het CAP-KB in overeenstemming te brengen met de overgangsbepaling in artikel 26, eerste lid, van voormelde programmawet, volgens welke de saldi en geglobaliseerde bedragen vastgesteld voor de jaren 2020 en 2021 uiterlijk op 31 januari 2022 aan het CAP moeten worden meegedeeld, moet ook artikel 31 van het CAP-KB in dezelfde zin worden gewijzigd. Ingeval de NBB gebruik zou maken van de mogelijkheid beschreven in artikel 26, tweede lid, van deze programmawet om te verzoeken dat deze uiterste mededelingsdatum met zes maanden zou worden vervroegd of uitgesteld, zou dit artikel 31 van het CAP-KB dan navenant moeten worden aangepast.

Als bijzaak zet dit besluit tevens een paar anomalieën in het CAP-KB recht die ingevolge de indienstneming van het CAP2 aan het licht zijn gekomen.

Eerst en vooral beschouwt de CAP-Wet o.m. als financiële verrichtingen waarbij contanten betrokken zijn "de storting van contanten op een betaalrekening of de afhaling van contanten van een betaalrekening".

Het huidige artikel 2, 2° van het CAP-KB voorziet voor deze categorie van financiële verrichtingen waarbij contanten betrokken zijn in een mededelingsdrempel van 1.000 euro per verrichting of per groep van met elkaar gebonden verrichtingen. In de praktijk heeft deze categorie van financiële verrichtingen waarbij contanten betrokken zijn echter geen inhoud. Immers, een dergelijke storting of opname van contanten op of vanuit een betaalrekening kan enkel verricht worden door: - hetzij de (mede)houder zelf van de rekening, handelend in eigen persoon of via een volmachtdrager. Een dergelijke storting of afname van contanten wordt niet als een financiële verrichting beschouwd waarbij contanten betrokken zijn krachtens artikel 2, 9°, 2de lid, van de CAP-Wet en moet dus niet aan het CAP worden meegedeeld. Deze verrichting kan immers gemakkelijk in de rekeninguittreksels van deze (mede)houder worden teruggevonden; - hetzij van een andere persoon (in de praktijk zal dit altijd een storting zijn, een opname van contanten vanuit een rekening door iemand anders dan de (mede)houder ervan of diens volmachthouder is ondenkbaar). Een dergelijke storting bestaat noodzakelijkerwijze in een betaling (in de juridische betekenis van het woord) van een geldelijke schuld ontstaan tussen diegene die de storting uitvoert en de houder van de gecrediteerde rekening.

Twee voorbeelden ter illustratie: - de storting door een grootouder van contanten op de rekening van diens kleinkind stemt vaak overeen met de betaling van een geldelijke schuld die haar oorzaak vindt in een handgift (eenzijdige rechtshandeling); - de storting door iemand, aan de loketten van een niet-bancaire instelling zoals BPost, van contanten ten voordele van de bankrekening van een water- of energieleverancier. Het gaat dan om de betaling van een geldelijke schuld die haar oorzaak vindt in de levering van handelswaren (wederzijdse rechtshandeling).

De storting van contanten op een betaalrekening door een persoon die er noch de (mede)houder noch de volmachthouder van is, vormt dus in de praktijk altijd de uitvoering van een betaalverrichting in hoofde van de persoon die de contanten stort. Hieruit vloeit voort dat deze categorie van financiële verrichtingen waarbij contanten betrokken zijn zowel onder artikel 2, 9°, 1ste lid, c) als onder artikel 2, 9°, 1ste lid, d) van de CAP-Wet thuishoort. Dit is problematisch aangezien de verrichtingen bedoeld in artikel 2, 9°, 1ste lid, c) van de CAP-Wet vrijgesteld zijn van mededeling aan het CAP wanneer ze een drempel van 1.000 euro niet overschrijden, terwijl de verrichtingen bedoeld in artikel 2, 9°, 1ste lid, d) van de CAP-Wet vanaf de eerste eurocent moeten worden aangegeven. Het is dan ook onontbeerlijk het mededelingsregime van beide voormelde categorieën van financiële verrichtingen waarbij contanten betrokken zijn op elkaar af te stemmen door de mededelingsvrijstelling voor de verrichtingen bedoeld in artikel 2, 9°, 1ste lid, c) van de CAP-Wet af te schaffen. In een later stadium zal de CAP-Wet zelf moeten worden gewijzigd om voormeld inhoudsloos artikel 2, 9°, 1ste lid, c) op te heffen. In haar advies nr. 14/2021 van 5 februari 2021 drong de Gegevensbeschermingsautoriteit immers op een snelle rechtzetting van deze anomalie in de CAP-Wet aan. Een wetgevend initiatief wordt thans voorbereid met dit doel voor ogen.

Daarnaast wordt de vereiste dat een betaalrekening in het CAP zou worden geïdentificeerd aan de hand van haar IBAN-rekeningnummer afgeschaft. Deze vereiste werd rechtstreeks uit artikel 32bis van de 5de AML-richtlijn geplukt. Er bestaat echter geen enkele wettelijke verplichting, in Europees of in Belgisch recht, om een betaalrekening met een IBAN-nummer te identificeren, en de betaalrekeningen die de meeste betaalinstellingen en instellingen voor elektronisch geld geopend hebben, dragen er effectief geen. Het begrip van "betaalrekening" in de 5de AML-richtlijn dekt in werkelijkheid de girorekeningen geopend door banken, daar waar het begrip van "bankrekening" de andere soorten van bankrekeningen dekt (zoals spaarrekeningen, termijnrekeningen, enz.). Het begrip van "betaalrekening" in de 5de AML-richtlijn heeft dus een gans andere betekenis dan datzelfde begrip in de richtlijn (EU) 2015/2366 van 25 november 2015 betreffende betalingsdiensten in de interne markt (de zgn. "PSD2-richtlijn"). Terwijl door banken aangehouden betaalrekeningen IBAN-geïdentificeerd moeten worden krachtens de Verordening (EU) nr. 260/2012 van 14 maart 2012 tot vaststelling van technische en bedrijfsmatige vereisten voor overmakingen en automatische afschrijvingen in euro (de zgn. "SEPA-verordening"), voorziet de PSD2-richtlijn in geen gelijkaardige verplichting wat de door betaalinstellingen en instellingen voor elektronisch geld aangehouden betaalrekeningen betreft. Deze laatste soorten van betaalrekeningen zijn immers niet met het Europees vereffeningsplatform TARGET2 aangesloten (waardoor IBAN-identificatie vereist is), in tegenstelling tot betaalrekeningen aangehouden door banken. Wegens het gebrek aan IBAN-identicatie van de door betaalinstellingen en instellingen voor elektronisch geld aangehouden betaalrekeningen is het voor deze instellingen thans technisch onmogelijk om de nummers van hun betaalrekeningen aan het CAP mee te delen. Deze anomalie moet dus in het CAP-KB rechtgezet worden zodat de betaalinstellingen en instellingen voor elektronisch geld voortaan de interne gegevens aan het CAP moeten meedelen aan de hand waarvan zij hun betaalrekeningen identificeren, ongeacht de vorm ervan (IBAN-nr of niet, numerieke of alfanumerieke referte, ...).

Op vraag van de Administratie van de Thesaurie wordt de schriftelijke procedure voor het opleggen van geldboetes de norm en het mondeling verhoor een optioneel, bijkomend verweermiddel op uitdrukkelijk verzoek van de betrokken informatieplichtige, in plaats van het omgekeerde. Zo wordt de sanctieprocedure inzake de niet-naleving van verplichtingen betreffende de mededeling van informatie aan het CAP enerzijds en aan het UBO-register anderzijds, die beide onder de bevoegdheden van de Administratie van de Thesaurie vallen, op dezelfde leest geschoeid.

Tot slot wordt in artikel 1, tweede lid, van het CAP-KB verduidelijkt dat de datum waarop het CAP2 toegankelijk werd gemaakt voor de centraliserende organisaties en voor de informatiegerechtigden, die nog onbekend was toen het CAP-KB werd uitgevaardigd, 30 juni 2020 is.

Het is tot slot van belang erop te wijzen dat alle opmerkingen opgeworpen door de Raad van State in zijn advies nr. 68.960/2 van 29 maart 2021 verwerkt werden in de opmaak van dit ontwerpbesluit.

Wij hebben de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaars, De Minister van Financiën, V. VAN PETEGHEM De Minister van Justitie, V. VAN QUICKENBORNE

ADVIES 68.960/2 VAN 29 MAART 2021 OVER EEN ONTWERP VAN KONINKLIJK BESLUIT "TOT WIJZIGING VAN HET KONINKLIJK BESLUIT VAN 7 APRIL 2019 BETREFFENDE DE WERKING VAN HET CENTRAAL AANSPREEKPUNT VAN REKENINGEN EN FINANCIELE CONTRACTEN" Op 4 maart 2021 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Vice-eersteminister en Minister van Financiën, belast met de Coördinatie van de fraudebestrijding verzocht binnen een termijn van dertig dagen een advies te verstrekken over een ontwerp van koninklijk "besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 7 april 2019 betreffende de werking van het centraal aanspreekpunt van rekeningen en financiële contracten".

Het ontwerp is door de tweede kamer onderzocht op 29 maart 2021. De kamer was samengesteld uit Pierre Vandernoot, kamervoorzitter, Patrick Ronvaux en Christine Horevoets, staatsraden, Sébastien Van Drooghenbroeck en Jacques Englebert, assessoren, en Béatrice Drapier, griffier.

Het verslag is uitgebracht door Anne-Stéphanie Renson, adjunct-auditeur.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het advies is nagezien onder toezicht van Pierre Vandernoot.

Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 29 maart 2021.

Aangezien de adviesaanvraag ingediend is op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten "op de Raad van State", gecoördineerd op 12 januari 1973, beperkt de afdeling Wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten haar onderzoek tot de rechtsgrond van het ontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.

Wat die drie punten betreft, geeft het ontwerp aanleiding tot de volgende opmerkingen.

Voorafgaande vormvereisten Krachtens artikel 2, lid 1, derde streepje, van beschikking 98/415/EG van de Raad van 29 juni 1998 `betreffende de raadpleging van de Europese Centrale Bank door de nationale autoriteiten over ontwerpen van wettelijke bepalingen' moeten de ontworpen bepalingen aan de Europese Centrale Bank (hierna: "de ECB") voorgelegd worden, aangezien ze betrekking hebben op de Nationale Bank van België.

Uit het dossier dat aan de Raad van State bezorgd is, blijkt niet dat de ECB geraadpleegd is aangaande dit ontwerp.

De steller van het ontwerp dient er bijgevolg op toe te zien dat dat voorafgaand vormvereiste naar behoren vervuld wordt en dat er in de aanhef melding van gemaakt wordt.(1) Indien het ontwerp, als gevolg van het vervullen van dat vormvereiste, inhoudelijk gewijzigd zou worden op punten die niet aan bod komen in dit advies, dan zou het, wat die punten betreft, opnieuw voorgelegd moeten worden aan de afdeling Wetgeving.

Algemene opmerking Artikel 4, zesde lid, van de wet van 8 juli 2018 "houdende organisatie van een centraal aanspreekpunt van rekeningen en financiële contracten en tot uitbreiding van de toegang tot het centraal bestand van berichten van beslag, delegatie, overdracht, collectieve schuldenregeling en protest" (hierna: "de CAP-wet") luidt als volgt: "De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, bovendien: - de periodiciteit van de vaststelling door de informatieplichtige van het saldo van de bank- en betaalrekeningen en van het geglobaliseerde bedrag van de financiële contracten met het oog op de mededeling ervan krachtens het eerste lid, 1° en 3° ; - het minimumbedrag waaronder de in het vorige streepje bedoelde saldi en bedragen niet door de informatieplichtige aan het CAP moeten worden meegedeeld".

Voor die dubbele machtiging aan de Koning is de volgende verantwoording gegeven in de toelichting bij artikel 20 in de memorie van toelichting bij het ontwerp dat geleid heeft tot de programmawet van 20 december 2020, waarbij het zesde lid ingevoegd is in artikel 4 van de CAP-wet: "Bovendien, werd een nieuwe delegatie aan de Koning ingeschreven aan het einde van artikel 4 van dezelfde wet om, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de periodiciteit te bepalen van de mededeling van de saldo's van de bank- en betaalrekeningen en de geglobaliseerde bedragen van de bedoelde financiële contracten, alsook de drempelbedragen om de mededelingsverplichting te activeren om ze indien nodig te kunnen aanpassen.

Zo zal het mogelijk zijn om bij een overschrijding van een minimumbedrag tussen twee rapporteringsmomenten, bij het volgende rapporteringsmoment het saldo aan het CAP verplicht te laten overmaken, zelfs indien het saldo op het rapporteringsmoment kleiner is dan het minimumbedrag zoals opgenomen in het bij Ministerraad overlegd Koninklijk Besluit.

Tevens zal het mogelijk zijn dat vanaf het moment dat het saldo het minimumbedrag bepaald bij Ministerraad overlegd koninklijk besluit is overschreden, het saldo voor die rekening voor alle volgende rapporteringsmomenten overgemaakt moet worden aan het CAP, ongeacht de grootte ervan" (2).

Hoewel het voorliggende ontwerp ertoe strekt uitvoering te geven aan de machtiging waarvan sprake is in het eerste streepje van artikel 4, zesde lid, van de CAP-wet, geldt dat niet voor de machtiging waarvan sprake is in het tweede streepje.

In het verslag aan de Koning wordt die keuze in de volgende bewoordingen gerechtvaardigd: "Er is evenwel gebleken dat de vaststelling van een minimumdrempel voor de mededeling van de saldi en geglobaliseerde bedragen aan het CAP de informatieplichtigen zou opzadelen met ernstige technische moeilijkheden, zodat de voorkeur aan de mededeling aan het CAP van alle saldi en geglobaliseerde bedragen wordt gegeven, ongeacht het bedrag ervan. Daarom werd er ervoor geopteerd om de machtiging om een minimumdrempel voor de mededeling aan het CAP van de saldi en geglobaliseerde bedragen onbenut te laten.

In antwoord op het advies nr. 14/2021 van 5 februari 2021 van de GBA met betrekking tot randnummer 14, overwegende dat een minimumdrempel als wezenlijk element van de proportionaliteitstoets onontbeerlijk is in het kader van de beoogde doelstellingen, kan het volgende worden gesteld: Het CAP heeft verschillende finaliteiten zoals controle voor de vestiging van de belastingen, de invordering van fiscale en niet-fiscale schulden, de opsporing en vervolging van strafbare feiten, het verzamelen van bankgegevens als onderdeel van de uitzonderlijke methodes van gegevensverzameling door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, het verzamelen van bankgegevens door de gerechtsdeurwaarders in het kader van de procedure van bevel tot beslaglegging op bankrekeningen om de invordering van schulden in burgerlijke en handelszaken te vergemakkelijken, notariële opzoekingen in het kader van het opmaken van aangiften van nalatenschap en voorkomen van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en zware criminaliteit. Men dient dus rekening te houden met al deze finaliteiten, en niet enkel met de finaliteit van de controle van de inkomstenbelastingen, bij het vaststellen van een mogelijke minimumdrempel.

Het ontbreken van een minimumdrempel moet samen beschouwd worden met de ingevoerde periodiciteit. Het opleggen van een minimumdrempel in combinatie met het feit dat er voor bankrekeningen slechts een halfjaarlijkse mededeling is en voor financiële contracten slechts een jaarlijkse mededeling zou voor sommige doeleinden een ernstige belemmering vormen. Het is niet omdat op de datum van mededeling van het saldo de rekening of het contract een laag saldo heeft, dat er geen belangrijke verrichtingen op deze rekeningen/contracten hebben plaatsgevonden, noch dat er in de toekomst geen belangrijke verrichtingen op kunnen plaatsvinden. Er zijn gevallen bekend waarbij gelden van criminele oorsprong over een carrousel van verschillende opeenvolgende rekeningen geleid worden, om de relatie tussen oorsprong en bestemming van de fondsen te verhullen. Bij onderzoek naar witwas en financiering van terrorisme is ook vastgesteld dat criminele organisaties dikwijls een groot aantal transacties van een relatief klein bedrag doen plaatsvinden, zoals de vele gevallen waarbij jongeren (geldezels) hun bankrekening ter beschikking gesteld hebben om bedragen (...) over te maken. Een voldoende saldo blijkt in vele gevallen geen relevant gegeven te zijn in de finaliteit van de raadpleging. Meer nog, een veelheid van rekeningen met een klein saldo kan juist een belangrijke parameter zijn bij de beoordeling door de gerechtelijke instanties om een onderzoek op te starten.

In het bijzonder wordt herinnerd aan volgende elementen ter staving van de proportionaliteit van de bepaling voor fiscale doeleinden, met name de wettelijke opdracht van de belastingadministratie om een correcte belastingheffing - van onderzoek tot invordering - te verrichten. De huidige wijze is tijdrovend en brengt de vervulling van de wettelijke opdrachten in het gedrang, zeker in het geval van onwil tot administratieve medewerking door belastingplichtigen. Voor invordering is het doel om enkel bankbeslagen te doen waarvoor het saldo voldoende hoog is om de kosten te dekken. Ten slotte is er nog het internationaal kader. Van deze elementen heeft de GBA akte genomen in randnummers 8, 9 en 10.

Daarenboven zijn volgende elementen waarvan de GBA geen akte genomen heeft niettemin van belang, met name het feit dat de territoriale, temporele en materiële beperkingen van de fiscale bevoegdheden ook van toepassing zijn op het vlak van gegevensbescherming en daarvoor kan nuttig verwezen worden naar de wet van 3 augustus 2012 houdende bepalingen betreffende de verwerking van persoonsgegevens door de Federale Overheidsdienst Financiën. De AVG erkent dat aan de gegevensverwerking in het kader van een wettelijke opdracht van de fiscale administratie geen dermate strikte interpretatie kan worden verbonden dat de efficiëntie van haar werkzaamheden (die van openbare orde zijn) op de helling zou komen. Bovendien is de uitbreiding van de raadpleging van het centraal aanspreekpunt van de NBB tot rekeningsaldi en de totaalbedragen van bepaalde financiële contracten allereerst van een preventieve orde, in tweede orde zal deze maatregelen het mogelijk maken om op een efficiënte wijze en tegen lagere kosten belastingfraude, waaronder het niet betalen van verschuldigde belastingen, te bestrijden. Het doel is een nauwkeuriger beeld van de inkomsten te verkrijgen, door een kruiscontrole met andere gegevens.

De gegevensbeschermingsautoriteit is bovendien van mening dat het feit dat de saldi van de betaalrekeningen van alle minderjarigen meegedeeld zouden worden aan het CAP niet proportioneel is met de beoogde doelstellingen. Zij baseert die premisse op het uitgangspunt dat het grote merendeel van de minderjarigen zonder meer vrijgesteld is van enige belastingplicht, en zij acht de mededelingsplicht in hoofde van de informatieplichtigen onbestaanbaar in het licht van de vooropgestelde doeleinden, met name de effectieve fraudebestrijding en een verhoogde transparantie. Niet enkel bestaat er geen principiële belastingvrijstelling voor minderjarigen, belangrijker is dat deze of gene vrijstelling in hoofde van een minderjarige geen afbreuk doet aan de mogelijkheid om gebruik te maken van de betaalrekeningen van minderjarigen in het kader van fiscale fraude of in het kader van het ontsnappen aan fiscale transparantie. Bovendien volgt uit de minderjarigheid van een rekeninghouder geenszins dat het saldo van zijn betaalrekening onder enige minimumdrempel zou vallen en is minderjarigheid dus geen relevant criterium om dergelijke minimumdrempel te installeren. Daarenboven is ook minderjarigheid geen pertinent criterium om de afwezigheid van fraude te veronderstellen, nu dergelijke rekeningen door ouders, voogden en volmachtdragers kunnen worden beheerd (of simpelweg door de houder van de bankkaart verbonden aan die betaalrekening, men denke aan het probleem van `geldezels' waarbij onwetende jongeren hun rekeningen lenen aan criminelen). Derhalve kan het standpunt van de gegevensbeschermingsautoriteit in deze niet worden gevolgd. De delegatie aan de Koning betrof bovendien de vaststelling van een minimumbedrag en niet van een leeftijdsgrens".

Vastgesteld moet worden dat de redenen die in het verslag aan de Koning worden aangevoerd om na te laten uitvoering te geven aan de machtiging die vervat is in artikel 4, zesde lid, tweede streepje, van de CAP-wet, evenwel zijn overgenomen uit de voormelde parlementaire voorbereiding van de programmawet van 20 december 2020, die de Koning een grote handelingsvrijheid laat bij het vaststellen van de nadere regels inzake die minimumdrempel. De parlementaire voorbereiding voorziet immers in de mogelijkheid voor de Koning "om bij een overschrijding van een minimumbedrag tussen twee rapporteringsmomenten, bij het volgende rapporteringsmoment het saldo aan het CAP verplicht te laten overmaken, zelfs indien het saldo op het rapporteringsmoment kleiner is dan het minimumbedrag zoals opgenomen in het bij Ministerraad overlegd Koninklijk Besluit". De parlementaire voorbereiding voorziet ook in de mogelijkheid om te bepalen dat, "vanaf het moment dat het saldo het minimumbedrag bepaald bij Ministerraad overlegd koninklijk besluit is overschreden, het saldo voor die rekening voor alle volgende rapporteringsmomenten overgemaakt moet worden aan het CAP, ongeacht de grootte ervan".

Daaruit volgt dat het voorliggende ontwerp niet in overeenstemming is met artikel 4, zesde lid, tweede streepje, van de CAP-wet.

Om de Koning in staat te stellen de voorliggende tekst vast te stellen, staat het aan de wetgever om, met het oog op een billijk evenwicht tussen de belangen die in het geding zijn, die laatsgenoemde bepaling weg te laten of aan te passen zodat de machtiging die erin vervat is, facultatief wordt.

Bijzondere Opmerkingen Aanhef 1. De nageleefde vormvoorschriften dienen zoals gebruikelijk is in de wetgevingstechniek in chronologische volgorde te worden vermeld.2. De gemachtigde van de minister is het ermee eens dat in het tweede lid ook het vijfde lid van artikel 4 van de CAP-wet dient te worden vermeld als rechtsgrond van het voorliggende voorontwerp.3. In het zesde lid dient te worden verwezen naar artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten `op de Raad van State', gecoördineerd op 12 januari 1973, in plaats van naar punt 1° van die bepaling.4. De beraadslaging in de Ministerraad moet worden vermeld door het tiende lid aan te vullen met de formule "en op het advies van de in Raad vergaderde Ministers," in de Nederlandse tekst en de formule "et de l'avis des Ministres qui en ont délibéré en Conseil," in de Franse tekst.(3) Dispositief Artikel 2 1. Gevraagd naar de redenen voor de afschaffing van de drempel van 1.000 euro onder dewelke de stortingen op of afhalingen van een betaalrekening in geld niet hoeven te worden meegedeeld aan het CAP, heeft de gemachtigde van de minister het volgende gepreciseerd: "Jusqu'à présent, la loi PCC considérait entre autres comme transaction financière impliquant des espèces `les versements d'espèces sur un compte de paiement ou les retraits d'espèces d'un compte de paiement'. L'article 2, 2°, de l'arrêté royal du 7 avril 2019 prévoit pour cette catégorie de transaction financière impliquant des espèces un seuil de déclaration de 1.000 euros par transaction ou par groupe de transactions liées.

Le problème est que cette catégorie de transactions financières impliquant des espèces est dans la pratique vide de tout contenu. En effet, un tel versement ou retrait d'espèces sur ou à partir d'un compte de paiement ne peut être le fait que: - soit du (co)titulaire du compte lui-même, agissant en personne ou par le biais d'un mandataire. Dans ce cas toutefois, un tel versement ou prélèvement d'espèces n'est pas considéré comme une transaction financière impliquant des espèces (article 2, 9°, deuxième alinéa, de la loi PCC) et ne doit donc pas du tout être communiqué au PCC. Cette transaction peut en effet être retrouvée dans les extraits du compte de paiement de son (co-)titulaire; - soit d'une autre personne que le (co-)titulaire du compte, agissant en personne ou par le biais d'un mandataire (en pratique, ce sera toujours un versement, un retrait ne se conçoit pas sans l'intervention du titulaire du compte). Dans ce cas toutefois, un tel versement constitue forcément le paiement (au sens juridique du terme) d'une dette de somme née entre la personne qui effectue le versement et le titulaire du compte bénéficiaire.

Deux exemples pour illustrer ceci: - le versement par une grand-mère d'une somme sur le compte de paiement de son petit-fils mineur. Il s'agit alors du paiement d'une dette de somme née d'un don manuel (acte juridique unilatéral); - le versement par une personne aux guichets, en faveur d'un fournisseur d'eau ou d'énergie ayant son compte auprès d'une banque.

Il s'agit alors du paiement d'une dette de somme née d'une livraison de fournitures (acte juridique synallagmatique).

Le versement d'espèces sur le compte de paiement d'une autre personne que le (co-titulaire) du compte, agissant en personne ou par le biais d'un mandataire, représente donc toujours dans la pratique l'exécution d'une opération de paiement contre remise ou retrait d'espèces par la personne qui verse les espèces. Or, cette catégorie de transaction impliquant des espèces est explicitement visée à l'article 2, 9°, 1er alinéa, d) de la loi PCC, de sorte qu'il y a confusion, collision entre ces deux catégories de transactions. Ceci pose problème dès lors que les transactions visées à l'article 2, 9°, 1er alinéa, c) de la loi PCC sont exemptées de communication au PCC en dessous d'un seuil de 1.000 euros, alors que celles visées à l'article 2, 9°, 1er alinéa, d), de la loi PCC doivent être déclarées à partir du premier eurocent, celles-ci recouvrant pourtant celles-là. C'est là que se situe l'anomalie.

Il y a donc lieu de supprimer cette confusion, en supprimant l'article 2, 9°, 1er alinéa, c) de la loi PCC, vide de contenu et, dès lors, l'exemption corrélative visée à l'article 2, 2° de l'arrêté royal du 7 avril 2019. Dans son avis n° 14/2021 du 5 février 2021, l'Autorité de protection des données a insisté sur une rectification rapide de cette anomalie dans la loi PCC. Celle-ci est en cours de préparation.

Quant à la question de savoir si un seuil de 1.000 euros ne devait pas être appliqué pour les transactions visées à l'article 2, 9°, 1er alinéa, d) de la loi PCC, la Cellule de Traitement des Informations financières, compétente pour le dépistage et la lutte en matière de blanchiment de capitaux et de financement du terrorisme, a explicitement demandé de ne pas appliquer de seuil dans ce cas. En effet, le financement du terrorisme passe souvent par une collection de montants relativement faibles versés sur un compte de paiement (tel que le compte sous-jacent d'une carte de crédit prépayée par exemple).

L'information communiquée au PCC permet ainsi à la CTIF de trouver la trace de personnes qui ont financé ou financent une organisation ou une cellule terroriste." Het zou goed zijn om die toelichtingen op te nemen in de toelichtingen die daaromtrent in het verslag aan de Koning staan. 2. In de inleidende zin van het ontworpen artikel 2 van het koninklijk besluit van 7 april 2019, moeten de woorden en het leesteken "eerste lid," worden weggelaten. Artikel 3 In de woorden "kalendermaand(en)" en "kalenderdag" is het woorddeel "kalender" overbodig en moet het systematisch worden weggelaten.

Artikel 5 Op de vraag of artikel 5 verenigbaar is met het Europese recht (4), heeft de gemachtigde van de minister het volgende geantwoord: "Ainsi qu'expliqué dans le rapport au Roi, il n'existe aucune disposition légale, en droit européen ou en droit belge, qui impose d'identifier un compte de paiement tenu par un établissement de paiement ou de monnaie électronique au moyen d'un numéro IBAN, et les comptes de paiement ouverts par la plupart des établissements précités n'en ont effectivement pas. En réalité, le concept de `compte de paiement' dans la 5ème directive AML vise en pratique les comptes-courants bancaires alors que le concept de « compte bancaire » vise les autres comptes bancaires (comptes d'épargne, à terme, à préavis, ...). Ce concept de `compte courant' dans la 5ème directive AML n'a donc pas du tout la même portée que celui qui est utilisé dans la directive (EU) 2015/2366 du 25 novembre 2015 concernant les services de paiement dans le marché intérieur (directive dite 'PSD2').

Si les comptes de paiement bancaires doivent être IBANisés en vertu du règlement (UE) n° 260/2012 du 14 mars 2012 établissant des exigences techniques et commerciales pour les virements et les prélèvements en euros (dit `règlement SEPA'), aucune obligation similaire n'existe pour les comptes de paiement tenus par les établissements de paiement ou de monnaie électronique en vertu de la directive PSD2, vu qu'ils ne sont pas connectés avec la plateforme européenne de règlement TARGET2 (qui impose cette IBANisation), au contraire des comptes de paiement bancaires." Die bijkomende toelichting zou moeten worden opgenomen in het verslag aan de Koning.

Artikel 6 1. In de inleidende zin moeten de woorden en de leestekens ", eerste lid," worden ingevoegd tussen de woorden "In artikel 16" en de woorden "van hetzelfde besluit".2. De woorden en het leesteken "tweede lid," moeten worden ingevoegd tussen de woorden "artikel 1," en de woorden "2°, a), b) en f)". Artikel 7 1. In de punten 2° en 3° van artikel 7 wordt voorgesteld om het huidige punt 4° van artikel 20, eerste lid, van het koninklijk besluit van 7 april 2019 te vernummeren tot een punt 5° en om in dat artikel 20 een nieuw punt 4° in te voegen. Het verdient om wetgevingstechnische redenen geen aanbeveling bepalingen van een bestaande regeling te vernummeren. Aldus te werk gaan dient vermeden te worden, niet alleen gelet op het feit dat in andere, niet-gewijzigde teksten verwijzingen naar de aldus vernummerde bepalingen kunnen staan, maar ook wegens het feit dat de adressaten van de geldende teksten en de instanties belast met de toepassing ervan, met die teksten vertrouwd zijn, en zelfs wegens het feit dat in de rechtspraak en de rechtsleer, die de adressaten van de regel mogelijk moeten raadplegen, misschien van deze bepalingen gewag gemaakt is. Door de bepalingen niet te hernummeren wordt de lezer voorts nuttige informatie verschaft betreffende de ontstaansgeschiedenis van een regelgevende tekst: indien een nummer tussen twee bepalingen ontbreekt, weet de lezer dadelijk dat een onderverdeling is opgeheven en indien een onderverdeling met "...bis" of met ".../1" wordt aangegeven, weet hij meteen dat dit onderdeel is ingevoegd en dus niet in de oorspronkelijke tekst stond (5).

In casu zou het beter zijn om het ontworpen punt 4° in te voegen onder een punt "3° /1" in artikel 20, eerste lid, van het gewijzigde koninklijk besluit. De bestaande nummering kan dan ongewijzigd blijven. 2. In punt 2°, moet het cijfer en het leesteken "2°, " worden ingevoegd tussen de woorden "tweede lid," en de woorden "f), is opgetreden;".

Artikel 8 1. In de Franse tekst moeten de woorden "Art.7" worden vervangen door de woorden "Art. 8". 2. In het woord "kalenderdagen" is het woorddeel "kalender" overbodig en moet het systematisch worden weggelaten.3. Het ontworpen artikel 24 bepaalt dat de informatieplichtige wordt verzocht zijn verweermiddelen te doen gelden "binnen de dertig dagen na de datum van de voornoemde kennisgeving". Een dergelijke regeling gaat in tegen de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof die de theorie van de ontvangst huldigt, volgens welke theorie bepalingen krachtens dewelke de termijn om bepaalde handelingen te stellen, ingaat op de dag van de verzending van een beslissing, in strijd zijn met het grondwettelijke beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie (6).

De tekst moet dienovereenkomstig worden herzien.

Slotopmerking De steller van het ontwerp moet ervoor zorgen dat de inleidende zinnen van de bepalingen van het voorliggende ontwerp worden geredigeerd in overeenstemming met de beginselen van de wetgevingstechniek (7).

De griffier, B. Drapier De voorzitter, P. Vandernoot _______ Nota's (1) Naar aanleiding van een vraag in dat verband heeft de gemachtigde van de minister verwezen naar het advies van de ECB over het voorontwerp van wet dat geleid heeft tot de programmawet van 20 december 2020, waarin de bank beslist heeft geen advies te geven "as the draft law only touches marginally on the ECB's fields of competence pursuant to Articles 127(4) and 282(5) of the Treaty on the Functioning of the European Union, in conjunction with the third indent of Article 2(1) of Council Decision 98/415/EC".Hoewel het voorliggende ontwerp er in hoofdzaak toe strekt het koninklijk besluit van 7 april 2019 te wijzigen als gevolg van de wijzigingen die bij de programmawet van 20 december 2020 aangebracht zijn in de wet van 8 juli 2018, strekt het er hoe dan ook eveneens toe andere wijzigingen aan te brengen die geen verband houden met de wijzigingen die aangebracht zijn na het aannemen van die programmawet. Er kan dus niet van uitgegaan worden dat het advies over het voorontwerp dat geleid heeft tot de programmawet van 20 december 2020 het advies is dat krachtens artikel 2, lid 1, derde streepje, van beschikking 98/415/EG van de Raad over dit ontwerp gegeven moet worden. (2) Parl.St. Kamer 2020-21, nr. 55-1662/001, 34 (3) Beginselen van de wetgevingstechniek - Handleiding voor het opstellen van wetgevende en reglementaire teksten, www.raadvst-consetat.be, tab "Wetgevingstechniek", aanbevelingen 42 en 43, formule F 3-9-1. (4) De vraag rijst in het bijzonder met betrekking tot artikel 32bis van Richtlijn (EU) 2018/843 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 "tot wijziging van Richtlijn (EU) 2015/849 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, en tot wijziging van de Richtlijnen 2009/138/EG en 2013/36/EU", waarin wordt bepaald dat "[de] lidstaten voorzien in gecentraliseerde automatische mechanismen, zoals centrale registers of centrale elektronische systemen voor gegevensontsluiting, die de tijdige identificatie mogelijk maken van alle natuurlijke of rechtspersonen die houder zijn van of zeggenschap hebben over betaalrekeningen en bankrekeningen met een IBAN-identificatienummer, zoals bepaald in Verordening (EU) nr. 260/2012 van het Europees Parlement en de Raad, alsook over kluizen die worden aangehouden door een kredietinstelling op hun grondgebied". (5) Een vernummering kan normaal gezien alleen dienstig zijn bij een coördinatie of codificatie (Beginselen van de wetgevingstechniek - Handleiding voor het opstellen van wetgevende en reglementaire teksten, www.raadvst-consetat.be, tab "Wetgevingstechniek", aanbeveling 125). (6) GwH 29 maart 2006, nr.8/2006, B.5 tot B.12 (in verband met de termijn om een rechterlijk beroep in te stellen); 12 november 2009, nr. 178/2009, B.8.3 (in verband met de termijn om een administratief beroep in te stellen); 2 juni 2010, nr. 66/2010, B.10 tot B.15 (in verband met de termijn om te reageren op een bericht van wijziging van een aangifte in de inkomstenbelasting). (7) Beginselen van de wetgevingstechniek - Handleiding voor het opstellen van wetgevende en reglementaire teksten, www.raadvst-consetat.be, tab "Wetgevingstechniek", formule F 4-2-2-2 en volgende.

6 JUNI 2021. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 7 april 2019 betreffende de werking van het centraal aanspreekpunt van rekeningen en financiële contracten FILIP, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de Grondwet, artikel 108;

Gelet op de wet van 8 juli 2018 houdende organisatie van een centraal aanspreekpunt van rekeningen en financiële contracten en tot uitbreiding van de toegang tot het centraal bestand van berichten van beslag, delegatie, overdracht, collectieve schuldenregeling en protest, zoals laatst gewijzigd bij wet van 26 januari 2021, de artikelen 4, vijfde en zesde lid, 5, § 1, 7, tweede lid, en 13, § 7;

Gelet op het koninklijk besluit van 7 april 2019 betreffende de werking van het centraal aanspreekpunt van rekeningen en financiële contracten;

Gelet op de regelgevingsimpactanalyse van 10 december 2020, uitgevoerd overeenkomstig de artikelen 6 en 7 van de wet van 15 december 2013 houdende diverse bepalingen inzake administratieve vereenvoudiging;

Gelet op het advies van de inspecteur van Financiën, gegeven op 14 december 2020;

Gelet op de akkoordbevinding van de Staatssecretaris voor Begroting, d.d. 16 december 2020;

Gelet op het advies van de Nationale Bank van België, gegeven op 16 december 2020 op grond van de artikelen 5, § 1, en 7, tweede lid, van voormelde wet van 8 juli 2018;

Gelet op het advies nr. 14/2021 van de Gegevensbeschermingsautoriteit, gegeven op 5 februari 2021;

Gelet op het advies nr. 68.960/2 van de Raad van State, gegeven op 29 maart 2021, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Gelet op de brief van 30 april 2021 van de Europese centrale bank waarbij deze laatste haar beslissing meedeelt geen opinie vast te leggen omtrent dit ontwerp van koninklijk besluit, aangezien dit laatste slechts marginaal de bevoegdheidsgebieden raakt die de Europese centrale bank worden toevertrouwd krachtens de artikelen 127(4) en 282(5) van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 2(1), derde streepje, van de beslissing nr. 98/415/EG van de Raad van 29 juni 1998 betreffende de raadpleging van de Europese Centrale Bank door de nationale autoriteiten over ontwerpen van wettelijke bepalingen;

Op de voordracht van de minister van Financiën, belast met de Coördinatie van de fraudebestrijding en van de Vice-eersteminister en Minister van Justitie, en op het advies van de in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.In artikel 1, tweede lid, van het voormeld koninklijk besluit van 7 april 2019 worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1) de bepaling onder 2° wordt aangevuld met een nieuw punt f), luidend: "f) het optreden van het ogenblik waarop het saldo van een bank- of betaalrekening of het periodieke geglobaliseerde bedrag waarop het geheel van de verschillende met eenzelfde cliënt gesloten financiële contracten die eenzelfde categorie vormen betrekking heeft, moet worden vastgesteld met het oog op de mededeling ervan aan het CAP;", 2) in de bepaling onder 4° worden de woorden "de datum waarop de NBB het CAP2 toegankelijk maakt voor de centraliserende organisaties en, bij gebrek aan dergelijke centraliserende organisaties, voor de informatiegerechtigden" vervangen door de woorden "30 juni 2020".

Art. 2.Artikel 2 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt: "Art. 2.- De informatieplichtige is vrijgesteld van de mededeling aan het CAP van de informatie bedoeld in artikel 4, eerste lid, 2° van de CAP-wet wanneer het bedrag van de in artikel 2, 9°, a) en b) van de CAP-wet bedoelde financiële verrichtingen waarbij contanten betrokken zijn geen van de volgende drempels overschrijdt: a) een bedrag van 3.000 euro per omwisseling-, aankoop- of verkoopverrichting, of b) een globaal bedrag van 3.000 euro van verschillende omwisseling-, aankoop- of verkoopverrichtingen verricht op dezelfde dag door dezelfde persoon, ongeacht of hij of zij in de hoedanigheid van cliënt of van volmachtdrager van een cliënt handelt.".

Art. 3.Artikel 4 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt: "Art. 4.- § 1. Iedere informatieplichtige deelt aan het CAP de in artikel 4 van de CAP-wet bedoelde gegevens mee: 1° uiterlijk drie maanden na de datum van de gebeurtenissen bedoeld in artikel 1, tweede lid, 2°, c) en f), wanneer de informatieplichtige een in artikel 3, 6° van de CAP-wet bedoelde onderneming is;2° uiterlijk een maand na de datum van de gebeurtenis bedoeld in artikel 1, tweede lid, 2°, f), wanneer de informatieplichtige een andere onderneming is dan bedoeld in artikel 3, 6° van de CAP-wet;3° uiterlijk vijf werkdagen na de datum van alle andere in artikel 1, tweede lid, 2° bedoelde gebeurtenissen. § 2. Het ogenblik waarop de in artikel 1, tweede lid, 2°, f), bedoelde gebeurtenis optreedt, is: 1° wat de saldi van de bank- en betaalrekeningen betreft: 30 juni en 31 december van ieder burgerlijk jaar;2° wat de geglobaliseerde bedragen betreft waarop de verschillende categorieën van financiële contracten slaan: a) de laatste dag van ieder burgerlijk jaar, wat de financiële contracten bedoeld in artikel 4, 1ste lid, 3°, b), van de CAP-wet, b) 30 juni en 31 december van ieder burgerlijk jaar, wat de financiële contracten bedoeld in artikel 4, 1ste lid, 3°, c), van de CAP-wet. In alle gevallen treedt de eerste in deze paragraaf bedoelde gebeurtenis op 31 december 2020 op.".

Art. 4.Artikel 7 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt: "Art. 7.- § 1. Ten opzichte van iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die overeenkomstig artikel 6 wordt geïdentificeerd, deelt de informatieplichtige alle andere in artikel 4 van de CAP-wet bedoelde gegevens mee dan die welke betrekking hebben op de saldi van bank- of betaalrekeningen en op de geglobaliseerde bedragen van financiële contracten, door met betrekking tot ieder gegeven te preciseren: 1° of het betrekking heeft op een gebeurtenis die respectievelijk wordt bedoeld: a) in artikel 1, tweede lid, 2°, a) of b), met betrekking tot een bank- of een betaalrekening, of b) in artikel 1, tweede lid, 2°, c), met betrekking tot het bestaan van een contractuele relatie aangaande een bepaalde soort van financieel contract, of c) in artikel 1, tweede lid, 2°, d) of e).met betrekking tot de uitvoering van een of meerdere financiële verrichtingen waarbij contanten betrokken zijn; 2° wanneer het betrekking heeft op een gebeurtenis bedoeld in punt 1°, a of b, hierboven: naargelang van het geval het Belgisch IBAN-nummer van de betrokken bankrekening of de unieke referte van de betrokken betaalrekening, 3° wanneer het betrekking heeft op een gebeurtenis bedoeld in punt 1°, c of d, hierboven: de soort van het betrokken financieel contract of van de betrokken financiële verrichting waarbij contanten betrokken zijn, zoals respectievelijk bedoeld in artikel 4, 3°, en in artikel 2, 9°, van de CAP-wet, 4° of de betrokken persoon in deze gebeurtenis handelt in de hoedanigheid van cliënt, van volmachtdrager of van natuurlijke persoon die contanten daadwerkelijk stort of ontvangt voor rekening van een cliënt, 5° wanneer het betrekking heeft op een gebeurtenis bedoeld in artikel 4, eerste lid, 1° of 3° van de CAP-wet: de aard (begin of einde) van de aan het CAP meegedeelde gebeurtenis, en 6° de datum van de gebeurtenis. Voor de toepassing van het eerste lid geldt dat: 1° wanneer eenzelfde rekening gezamenlijk aangehouden is door verschillende cliënten, het Belgische IBAN-nummer van deze bankrekening of de unieke referte van deze betaalrekening ten opzichte van iedere medehouder moet worden meegedeeld;2° wanneer er verschillende volmachtdragers zijn voor eenzelfde rekening, het Belgische IBAN-nummer of de unieke referte van deze betaalrekening ten opzichte van iedere volmachtdrager moet worden meegedeeld. § 2. Ter gelegenheid van iedere gebeurtenis bedoeld in artikel 1, tweede lid, 2°, f), deelt de informatieplichtige de volgende gegevens mee met betrekking tot: 1° de periodieke saldi van de bank- of betaalrekeningen: a) de identificatie van de betrokken bank- of betaalrekening, overeenkomstig artikel 8, b) de datum van de gebeurtenis, c) het saldo, uitgedrukt in euro.Een negatief saldo mag evenwel door een nulsaldo worden vervangen; 2° de periodieke, geglobaliseerde bedragen waarop het geheel van de verschillende met eenzelfde cliënt gesloten financiële contracten die eenzelfde categorie vormen, slaat: a) de identificatie van de cliënt, overeenkomstig artikel 6, b) de soort van het betrokken financieel contract, c) de datum van de gebeurtenis, d) het geglobaliseerde bedrag, uitgedrukt in euro. Wanneer verschillende cliënten hoofdmedecontractanten zijn van een financieel contract gesloten met een informatieplichtige moet deze laatste het volledige bedrag waarop dit contract slaat meerekenen in het geglobaliseerd bedrag van de betrokken soort van financiële contracten gesloten met iedere medecontractant.".

Art. 5.In artikel 8 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° het eerste lid wordt vervangen als volgt: "Art.8.- Elke bankrekening moet worden geïdentificeerd door middel van een Belgisch IBAN-nummer. Elke betaalrekening moet eenduidig worden geïdentificeerd door middel van een unieke referte."; 2° in het tweede lid, 1°, worden de woorden "door een Belgisch IBAN-nummer" geschrapt.

Art. 6.In artikel 16, eerste lid, van hetzelfde besluit wordt de bepaling onder 1° vervangen als volgt: "1° indien de aanvraag om informatie van het CAP om een bank- of betaalrekeningnummer gaat: de identificatiegegevens betreffende de houder of de medehouders en de eventuele volmachtdrager(s), de periodieke saldi van deze rekening, alsook de datum van de relevante gebeurtenissen bedoeld in artikel 1, tweede lid, 2°, a), b) en f);".

Art. 7.In artikel 20, eerste lid van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in de bepalingen onder 1°, 2° en 3° worden telkens de woorden ", § 1," ingevoegd tussen de woorden "in artikel 7" en de woorden "bedoelde gegevens", 2° een nieuw punt 3° /1 wordt tussen de punten 3° en 4° ingevoegd, luidend: "3° /1 wat de in artikel 7, § 2, bedoelde gegevens betreft: tien jaar vanaf het einde van het burgerlijk jaar tijdens hetwelk de betrokken gebeurtenis bedoeld in artikel 1, tweede lid, 2°, f), is opgetreden;".

Art. 8.In artikel 24 van hetzelfde besluit wordt het eerste lid vervangen als volgt: "Art. 24.- De formele vaststelling door de Administratie van de Thesaurie van het mogelijke bestaan van een inbreuk op de in artikel 4 van de CAP-wet bedoelde verplichtingen wordt op straffe van nietigheid via een beveiligd elektronisch platform of, indien dit onmogelijk is, met een aangetekend schrijven ter kennis gebracht van de informatieplichtige binnen een termijn van dertig dagen volgend op deze formele vaststelling. De informatieplichtige wordt in deze kennisgeving uitgenodigd om zijn verweermiddelen schriftelijk te doen gelden bij de Administratie van de Thesaurie via het voornoemd elektronisch platform of, indien dit onmogelijk is, met een aangetekend schrijven binnen de dertig dagen na de datum van ontvangst van de voornoemde kennisgeving op straffe van verval. Aanvullend op dit schriftelijk verweer kan de informatieplichtige steeds verzoeken om mondeling te worden gehoord.".

Art. 9.Artikel 31 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt: "Art. 31.- In afwijking van artikel 4 delen de informatieplichtigen aan het CAP: 1° ) alle andere in artikel 4 van de CAP-wet bedoelde gegevens dan die welke betrekking hebben op de saldi van bank- of betaalrekeningen en de geglobaliseerde bedragen van financiële contracten, betreffende de periode met ingang vanaf 1 januari 2020, uiterlijk op 29 juni 2020 mee; 2° ) de in artikel 4 van de CAP-wet bedoelde gegevens betreffende de saldi van bank- of betaalrekeningen en de geglobaliseerde bedragen waarop de verschillende categorieën, van financiële contracten slaan, vastgesteld vanaf 31 december 2020 tot en met 30 juni 2021, uiterlijk op 31 januari 2022 mee.".

Art. 10.De Minister die bevoegd is voor Financiën en de Minister die bevoegd is voor Justitie zijn belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 6 juni 2021.

FILIP Van Koningswege : De Minister van Financiën, V. VAN PETEGHEM De Minister van Justitie, V. VAN QUICKENBORNE

^