gepubliceerd op 04 juni 1999
Koninklijk besluit betreffende het gebruik van mobiele arbeidsmiddelen
4 MEI 1999. - Koninklijk besluit betreffende het gebruik van mobiele arbeidsmiddelen
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, inzonderheid op de artikelen 4 en 80;
Gelet op de tweede bijzondere richtlijn 89/655/EEG van 30 november 1989 van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats, gewijzigd bij de richtlijn 95/63/EG van 5 december 1995;
Gelet op het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming, goedgekeurd bij de besluiten van de Regent van 11 februari 1946 en 27 september 1947, inzonderheid op artikel 44bis, vervangen door het koninklijk besluit van 3 februari 1975, artikel 49bis, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 5 juni 1957 en artikel 54bis, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 24 april 1969;
Gelet op het advies van de Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het werk gegeven op 28 januari 1999;
Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, vervangen bij de wet van 4 juli 1989 en gewijzigd bij de wet van 4 augustus 1996;
Gelet op de dringende noodzakelijkheid;
Overwegende dat de richtlijn 95/63/EG uiterlijk op 5 december 1998 in Belgisch recht diende omgezet te zijn; dat het derhalve dringend noodzakelijk is zonder uitstel de nodige maatregelen te treffen om te vermijden dat de aansprakelijkheid van de Belgische staat in het gedrang zou komen;
Op de voordracht van Onze Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : Onderafdeling I. - Algemene beginselen.
Artikel 1.Dit besluit is van toepassing op de werkgevers en de werknemers en op de daarmee gelijkgestelde personen bedoeld in artikel 2 van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk.
Art. 2.Dit besluit is van toepassing op mobiele arbeidsmiddelen, al dan niet met eigen aandrijving.
Art. 3.De bepalingen van het koninklijk besluit van 12 augustus 1993 betreffende het gebruik van arbeidsmiddelen en zijn bijlagen zijn van toepassing op mobiele arbeidsmiddelen.
Art. 4.Onverminderd de bepalingen van artikel 3 van het koninklijk besluit van 12 augustus 1993 betreffende het gebruik van arbeidsmiddelen, moeten de mobiele arbeidsmiddelen die ter beschikking van de werknemers zijn gesteld in de onderneming of inrichting, voldoen aan de bepalingen van de besluiten genomen in uitvoering van de communautaire richtlijnen die op deze arbeidsmiddelen van toepassing zijn.
Art. 5.Voor zover de bepalingen bedoeld in artikel 4 niet of slechts ten dele van toepassing zijn moeten de mobiele arbeidsmiddelen die ter beschikking van de werknemers zijn gesteld in de onderneming of inrichting voldoen aan de bepalingen van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming die er op van toepassing zijn, aan de bepalingen van bijlage I van het koninklijk besluit van 12 augustus 1993 betreffende het gebruik van arbeidsmiddelen, alsook aan de specifieke minimumvoorschriften bedoeld in artikel 6.
Onverminderd de bepalingen van artikel 4 moeten de mobiele arbeidsmiddelen die op de datum van inwerkingtreding van dit besluit reeds ter beschikking van de werknemers staan in de onderneming of inrichting, uiterlijk op 5 december 2002 voldoen aan de bepalingen van de artikelen 6 tot 13.
Onderafdeling II. - Specifieke minimumvoorschriften van toepassing op mobiele arbeidsmiddelen.
Art. 6.De hierna vermelde specifieke minimumvoorschriften zijn van toepassing met inachtname van de voorschriften van de artikelen 4 en 5.
Art. 7.Voor zover van toepassing op mobiele arbeidsmiddelen die in gebruik zijn, vergen deze voorschriften niet noodzakelijkerwijs dezelfde maatregelen als de fundamentele eisen die van toepassing zijn op nieuwe mobiele arbeidsmiddelen.
Art. 8.Mobiele arbeidsmiddelen waarop een of meer werknemers worden meegevoerd, moeten zodanig uitgevoerd zijn dat het risico voor de werknemer(s) tijdens de verplaatsing beperkt wordt.
Onder dit risico valt ook het risico dat de werknemers in aanraking komen met banden of rupsbanden, of daartussen beklemd raken.
Art. 9.Wanneer er bij het onverhoeds blokkeren van de elementen voor de energieoverbrenging tussen een mobiel arbeidsmiddel en zijn hulpstukken en/of aanhangers specifieke risico's kunnen ontstaan, moet dit arbeidsmiddel zodanig uitgerust of uitgevoerd zijn dat wordt verhinderd dat de elementen voor energieoverbrenging blokkeren.
Wanneer een dergelijke blokkering niet kan worden verhinderd, moeten alle mogelijke maatregelen worden genomen om te vermijden dat schadelijke gevolgen voor de werknemers ontstaan.
Art. 10.Wanneer de elementen voor de energie-overbrenging tussen mobiele arbeidsmiddelen vervuild of beschadigd dreigen te worden doordat zij over de grond slepen, moeten bevestigingsmiddelen voorhanden zijn.
Art. 11.Mobiele arbeidsmiddelen met een of meer meerijdende werknemers moeten zodanig zijn uitgevoerd dat onder de werkelijke gebruiksomstandigheden de risico's als gevolg van het kantelen of omvallen van het arbeidsmiddel worden beperkt door : 1. hetzij een beschermingsconstructie die verhindert dat het arbeids-middel meer dan een kwartslag kantelt;2. hetzij een constructie die ervoor zorgt dat er rond de meegevoerde werknemer(s) voldoende vrije ruimte voorhanden is, wanneer het arbeidsmiddel zich meer dan een kwartslag kan bewegen;3. hetzij door een andere voorziening van gelijke waarde. Deze beschermingsconstructies kunnen een integrerend onderdeel van het arbeidsmiddel zijn.
Deze beschermingsconstructies zijn niet vereist wanneer het arbeidsmiddel tijdens het gebruik wordt gestabiliseerd of wanneer het arbeidsmiddel zodanig is ontworpen dat het niet kan kantelen of omvallen.
Als het risico bestaat dat een meerijdende werknemer bij kanteling of omslaan wordt platgedrukt tussen de delen van het arbeidsmiddel en de grond, moet een systeem worden geïnstalleerd waarmee de meegevoerde werknemer(s) kan (kunnen) worden tegengehouden.
Art. 12.Heftrucks met een of meer meerijdende werknemers moeten zodanig worden uitgevoerd of uitgerust, dat het gevaar voor kanteling wordt beperkt, bijvoorbeeld : 1. hetzij door de installatie van een bestuurderscabine;2. hetzij door een inrichting die verhindert dat de heftruck kantelt;3. hetzij door een inrichting die ervoor zorgt dat, wanneer de heftruck kantelt, er voor de meerijdende werknemer(s) voldoende vrije ruimte is tussen de grond en bepaalde delen van de heftruck;4. hetzij door een inrichting die ervoor zorgt dat de werknemer(s) op de bestuurdersstoel wordt (worden) vastgehouden, zodat hij (zij) niet door delen van de kantelende heftruck kan (kunnen) worden gegrepen.
Art. 13.Mobiele arbeidsmiddelen met eigen aandrijving waarvan de verplaatsing risico's voor de werknemers kan opleveren, moeten aan de volgende voorwaarden voldoen : a) uitgerust zijn met middelen om te vermijden dat zij door onbevoegden in werking kunnen worden gesteld;b) uitgerust zijn met passende middelen ter beperking van de gevolgen van een eventuele botsing, ingeval verschillende, op rails rijdende arbeidsmiddelen tegelijkertijd worden verplaatst;c) uitgerust zijn met een rem- en stop-voorziening;voor zover dit om veiligheidsredenen nodig is, moet een door gemakkelijk toegankelijke besturingsorganen of via automatische systemen in werking gestelde noodvoorziening worden aangebracht, waarmee bij het uitvallen van het hoofdsysteem het arbeidsmiddel kan worden afgeremd en tot stilstand kan worden gebracht; d) uitgerust zijn met adequate hulpmiddelen die een toereikend zicht mogelijk maken wanneer het directe gezichtsveld van de bestuurder ontoereikend is om de veiligheid te waarborgen;e) als zij 's nachts of op donkere plaatsen gebruikt moeten worden moeten zij zijn voorzien van een verlichtingsinstallatie die aangepast is aan het uit te voeren werk, en aan de werknemers voldoende veiligheid bieden;f) indien zij zelf of door hun aanhangers en/of ladingen brandrisico's opleveren waardoor werknemers in gevaar kunnen worden gebracht, moeten zij van passende brandbestrijdingsmiddelen zijn voorzien, tenzij de plaats van gebruik hiermee op voldoende korte afstand van het arbeidsmiddel is uitgerust;g) wanneer zij op afstand worden bediend, moeten zij automatisch tot stilstand komen, wanneer zij het controlegebied verlaten;h) wanneer zij op afstand worden bediend en onder normale gebruiksomstandigheden werknemers kunnen aan- of klemrijden, moeten zij zijn uitgerust met voorzieningen die bescherming tegen deze risico's bieden, tenzij er andere geschikte inrichtingen aanwezig zijn om het gevaar voor aanrijdingen te beperken. Onderafdeling III. - Specifieke bepalingen betreffende het gebruik van mobiele arbeidsmiddelen.
Art. 14.De werkgever treft de nodige maatregelen opdat de mobiele arbeidsmiddelen worden gebruikt in overeenstemming met volgende specifieke bepalingen : 1. Mobiele arbeidsmiddelen met eigen aandrijving mogen alleen worden bestuurd door werknemers die een adequate opleiding voor het veilig besturen van deze arbeidsmiddelen hebben gekregen.2. Wanneer een arbeidsmiddel zich binnen een werkzone beweegt, moeten adequate verkeersregels worden vastgesteld en nageleefd.3. Er moeten organisatorische maatregelen worden genomen om te vermijden dat zich werknemers te voet bevinden in de werkzone van arbeidsmiddelen met eigen aandrijving.Indien de aanwezigheid van blootgestelde werknemers te voet voor de goede uitvoering van de werkzaamheden vereist is, moeten passende maatregelen worden genomen om te voorkomen dat deze door de arbeidsmiddelen worden verwond. 4. Het meerijden van werknemers op mechanisch voortbewogen mobiele arbeidsmiddelen is slechts toegestaan op speciaal daartoe ingerichte veilige plaatsen. Als tijdens de verplaatsing werkzaamheden moeten worden uitgevoerd, moet de snelheid zo nodig worden aangepast. 5. Met een verbrandingsmotor uitgeruste mobiele arbeidsmiddelen mogen in de werkzones slechts worden gebruikt als er wordt gezorgd voor voldoende lucht die geen gevaar oplevert voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers. Onderafdeling IV. - Slotbepalingen.
Art. 15.Worden opgeheven in het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming, goedgekeurd bij de besluiten van de Regent van 11 februari 1946 en 27 september 1947 : 1° artikel 44bis, vervangen door het koninklijk besluit van 3 februari 1975;2° artikel 49bis ingevoegd bij het koninklijk besluit van 5 juni 1957;3° artikel 54bis ingevoegd bij het koninklijk besluit van 24 april 1969 .
Art. 16.Zijn belast met het toezicht op de naleving van de bepalingen van dit besluit : a) de ingenieurs, industrieel ingenieurs, technisch ingenieurs en technisch controleurs van de Technische Inspectie van de Administratie van de arbeidsveiligheid;b) de geneesheren-arbeidsinspecteurs en de adjunct-inspecteurs-arbeidshygiëne van de Medische Inspectie van de Administratie van de arbeidshygiëne en -geneeskunde.
Art. 17.De bepalingen van de artikelen 1 tot 14 van dit besluit vormen afdeling II van Titel VI, Hoofdstuk II van de Code over het welzijn op het werk met volgende opschriften : « 1°TITEL VI. - Arbeidsmiddelen. » « 2°HOOFDSTUK II. - Specifieke bepalingen. » « 3°Afdeling II. - Mobiele arbeidsmiddelen. ».
Art. 18.Onze Minister van Tewerkstelling en Arbeid is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 4 mei 1999.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Mevr. M. SMET