Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 04 februari 2002
gepubliceerd op 30 maart 2002

Koninklijk besluit ter uitvoering van de wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-onderzoek in strafzaken

bron
ministerie van justitie
numac
2002009127
pub.
30/03/2002
prom.
04/02/2002
ELI
eli/besluit/2002/02/04/2002009127/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

4 FEBRUARI 2002. - Koninklijk besluit ter uitvoering van de wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-onderzoek in strafzaken


VERSLAG AAN DE KONING Sire, 1. Inleiding Dit koninklijk besluit strekt ertoe uitvoering te verlenen aan de wet van 22 maart 1999 betreffend de identificatieprocedure via DNA-analyse in strafzaken. Artikel 7 van deze wet stelt dat de Koning de wijze regelt waarop de sporen van celmateriaal worden behandeld, het celmateriaal van een persoon betrokken bij een misdrijf wordt afgenomen, het celmateriaal wordt bewaard, onderzocht en, in voorkomend geval, vernietigd, een tegenonderzoek wordt uitgevoerd, de erkenning van de laboratoria en de mogelijkheid een beroep te doen op buitenlandse laboratoria, alsmede de nadere regels van het opslaan, verwerken en aanwenden van de DNA-profielen in de DNA-gegevensbanken.

Voorts bepaalt artikel 7 dat de Koning het geheel van waarborgen formuleert inzake de vertrouwelijkheid en de beveiliging van de verwerkte persoonsgegevens, en de benoeming en onafhankelijkheid van de aangestelde voor de gegevensbescherming bij het Nationaal Instituut voor de Criminalistiek en de Criminologie regelt.

De invoering van een accreditatie-mechanisme, voorafgaand aan de erkenning door de Koning, van laboratoria die DNA-analyses wensen uit te voeren houdt een belangrijke innovatie in. Deze accreditatie zal worden verzorgd door BELTEST, een organisme verbonden aan het Ministerie van Economische Zaken, dat een lijst heeft opgesteld met kwaliteitscriteria waaraan de laboratoria en de daaraan verbonden deskundigen moeten beantwoorden indien zij een accreditatie wensen te bekomen.

Een verworven accreditatie maakt verder het voorwerp uit van een bewaking die op geregelde tijdstippen wordt uitgevoerd door BELTEST. Gelet op het toenemend belang van DNA-analyses bij de bewijsvoering in strafzaken en om de kwaliteit van de DNA-analyses te verzekeren in het kader van forensisch onderzoek voorziet het koninklijk besluit eveneens in de oprichting van een evaluatiecommissie. Deze evaluatiecommissie wordt opgericht naar het model van de op dit ogenblik bestaande wetenschappelijke raad bij het NICC. De evaluatiecommissie zal hoofdzakelijk optreden als een adviesorgaan voor de minister van Justitie inzake wetenschappelijke en technische aangelegenheden die verband houden met het forensisch DNA-onderzoek en inzake de benoeming van de aangestelde voor de gegevensbescherming.

Een laatste hoofdstuk van het koninklijk besluit is gewijd aan de inwerkingtreding en de overgangsbepalingen. 2. Artikelsgewijze bespreking Artikel 1 Dit artikel verwijst naar de toepassing van een aantal voorzorgsmaatregelen die in acht dienen te worden genomen bij het verzamelen van sporen van celmateriaal die zich op een voorwerp of op een bepaalde locatie bevinden. Het aanbrengen van een gerechtelijke uitsluitingsperimeter, een zone waarbinnen enkel de technisch-wetenschappelijke politie of speciaal daartoe opgeleide deskundigen mogen werkzaam zijn, is een eerste dergelijke voorzorgsmaatregel. Deze uitsluitingsperimeter kan bestaan in het afbakenen van een locatie door middel van tape of het verzegelen van een lokaal, woning of appartement.

Een uitsluitingsperimeter heeft tot doel contaminatie, het besmetten van een staal met andere sporen te vermijden. Hoewel de sterkte van het gebruik van DNA schuilt in het feit dat weinig materiaal nodig is voor het opstellen van een DNA-profiel, bestaat de zwakte er in dat het celmateriaal snel aan kwaliteit inboet als het niet op een adequate wijze wordt verzameld, behandeld en bewaard.

Artikel 2 Teneinde officiële vaststellingen te doen maar vooral om de door de procureur des Konings of de onderzoeksrechter opgevorderde deskundige toe te laten de nodige vaststellingen te maken, wordt een proces-verbaal opgemaakt met de relevante gegevens omtrent de inzameling van het celmateriaal.

Het fotograferen van het overtuigingsstuk maakt deel uit van de gegevens die worden overgemaakt, ter aanvulling van hetgeen in het proces-verbaal werd opgenomen. Met betrekking tot dit onderwerp zullen technische aanbevelingen worden overgemaakt aan de betrokken politiediensten.

Met betrekking tot de derde paragraaf van dit artikel wordt opgemerkt dat de passage « eventueel na losmaking uit de locatie » verwijst naar de hypothese waar sporen van celmateriaal worden aangetroffen op delen van een interieur die verbonden of vastgehecht zijn met de woning, zoals bijvoorbeeld parketvloer of tapijt. In die gevallen heeft het weinig zin om volledig het parket of het tapijt los te breken en kan men volstaan met dat deel waarop de sporen zich bevinden.

Artikel 5 Dit artikel legt de verplichting op om een zegel aan te brengen op het referentiestaal, waarop de gegevens van het proces-verbaal van afname worden genoteerd. Een tweede luik van dit zegel, dat dezelfde gegevens bevat, wordt vervolgens aangebracht op het proces-verbaal van de afname en het afschrift ervan dat wordt overgemaakt.

Deze maatregel heeft tot doel de administratieve en praktische opvolging van een dossier te vergemakkelijken, bijvoorbeeld wanneer door omstandigheden proces-verbalen en referentiestalen van elkaar gescheiden zouden worden.

Artikel 6 De noodzaak van oriënteringtests wordt aangegeven in artikel 6, en heeft als oogmerk materiaal van diverse biologische oorsprong en eventueel van diverse species te kunnen onderscheiden.

Artikel 10 Deze bepaling en volgende regelen een systeem van accreditatie teneinde laboratoria die DNA analyses uitvoeren een kwaliteitslabel op te leggen.

Gezien het toenemend belang van de DNA analyse als bewijsmiddel in strafzaken en de ernst van de feiten waarin meestal wordt overgegaan tot het opstellen van DNA-profielen, moet over de kwaliteit van de laboratoria en de daaraan verbonden deskundigen worden gewaakt.

BELTEST heeft daarom een lijst van kwaliteitscriteria opgesteld betreffende de technische en wetenschappelijke kennis en uitrusting aanwezig in de laboratoria die zich opwerpen als bekwaam inzake het uitvoeren van DNA analyses.

De procedure zelf valt uiteen in drie stappen : - het laboratorium dat in aanmerking wenst te komen voor DNA analyse richt een schrijven tot de Minister van Justitie; - erkenning kan enkel indien het laboratorium geaccrediteerd is, minstens één deskundige tewerkstelt die beantwoordt aan het in dit besluit omschreven profiel, en een dienst heeft die permanent instaat voor de ontvangst van stalen; dit laatste is belangrijk gezien het snel verlies aan kwaliteit van sommige sporen van celmateriaal; - indien aan de bovenstaande voorwaarden is voldaan zal het laboratorium geaccrediteerd worden door de Koning.

Tot slot wordt erop gewezen dat een erkend laboratorium op permanente basis, d.i. 24 u./dag en 7 dagen/week een dienst moet inrichten die instaat voor de ontvangst van stalen.

Artikel 12 De erkenning door de Koning kan worden opgeschort of ingetrokken indien aan de voorwaarden van artikel 11 niet langer voldaan is. Een erkend laboratorium zal na zijn erkenning jaarlijks een audit ondergaan vanwege BELTEST. Indien op dat ogenblik blijkt dat het laboratorium niet of onvoldoende beantwoordt aan de kwaliteitsvoorschriften, zal de Koning op basis van het rapport van BELTEST en na advies van de evaluatiecommissie de gepaste maatregelen nemen.

De auditprocedure van BELTEST, waarvan een al dan niet handhaven van de erkenning van het laboratorium afhankelijk wordt gemaakt door dit besluit, voorziet dat de betrokkenen gehoord worden.

Artikel 13 De wet van 22 maart 1999 voorziet in zijn artikelen 4 en 5 in de oprichting van twee gegevensbanken: een gegevensbank `Veroordeelden' en een gegevensbank `Criminalistiek'.

Om de opzoeking van de in deze databanken neergelegde DNA-profielen te vergemakkelijken zullen de DNA-profielen worden opgenomen in een elektronisch bestand. De standaard voor dit elektronisch bestand zal worden bepaald door het NICC in overleg met de evaluatiecommissie.

Gezien de toepassing CODIS van de FBI op het vlak van de elektronische forensische DNA gegevensbanken de meest geavanceerde technologie is, zal deze worden gebruikt van bij het opstarten van de gegevensbanken.

Dit biedt ook het voordeel dat gegevens kunnen worden uitgewisseld met buitenlandse DNA gegevensbanken die op dezelfde technische leest geschoeid zijn.

Er wordt bewust voor gekozen de omschrijving van CODIS niet op te nemen in de tekst van het koninklijk besluit zelf. Dit vermijdt een aanpassing van het besluit in de toekomst wanneer een andere standaard op dit vlak dominant zou zijn geworden.

Artikel 14 De waarheidsvinding en bewijsvoering door middel van DNA-analyse ontleent in belangrijke mate zijn essentie aan de vergelijking van DNA-profielen, gebaseerd op aangetroffen of afgenomen celmateriaal, met deze profielen opgeslagen in de gegevensbanken `Veroordeelden' en `Criminalistiek'.

Opdat een degelijke vergelijking van DNA-profielen mogelijk zou zijn dient voorafgaandelijk aan drie voorwaarden voldaan te zijn: (a) de kwaliteit van de DNA-profielen moet bij de opstelling verzekerd zijn; dit gebeurt door de regels in verband met de accreditatie en erkenning van laboratoria; (b) de DNA-profielen moeten worden bijgehouden op een manier die een consultatie mogelijk maakt en zonder verlies van de bruikbaarheid; (c) de vergelijking moet gebeuren door een deskundige ter zake; deze laatste voorwaarde is in de wet opgenomen, waarbij de deskundige verbonden is aan het NICC. Vermits de kwaliteit van de DNA gegevensbanken, onder meer met het oog op een eventueel tegenonderzoek, van het grootste belang is bij de waarheidsvinding, zal de Regering richtlijnen formuleren inzake de procedures en technische standaarden voor het beheer van deze databanken. Deze richtlijnen worden nader omschreven bij ministerieel besluit.

Artikel 15 Doordat de personeelsleden betrokken bij de uitbating van de gegevensbanken kennis nemen van een groot aantal vertrouwelijke gegevens worden ze onderworpen aan de strengste vereisten inzake vertrouwelijkheid en geheimhouding, met name deze opgenomen in artikel 458 van het Strafwetboek. Bovendien mogen deze personen niet deelnemen aan eigenlijke DNA-onderzoeken teneinde te vermijden dat er een verwarring zou ontstaan tussen DNA profielen, verwarring die eventueel zou kunnen leiden tot een onterechte positieve identificatie.

De wet van 8 december 1992 betreffende de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, zoals gewijzigd door de wet van 11 december 1998 tot omzetting van de richtlijn 95/46/EC, schrijft voor dat de verantwoordelijke voor de verwerking, in casu het NICC, de nodige technische en organisatorische maatregelen moet treffen om de veiligheid en de confidentialiteit van de persoonsgegevens te waarborgen.. In het kader van de gegevensbanken DNA noodzaakt dit een aangepaste organisatie. Niet ieder personeelslid van het NICC dient immers onder dezelfde voorwaarden toegang te krijgen tot de opgeslagen DNA profielen.

Voor wat artikel 15, § 2, betreft merkt de Raad van State op dat de omschrijving « structuur van de informatie » niet voldoende duidelijk is. Het is zo dat in de huidige stand van de wetenschap de resultaten van een DNA-analyse op verschillende manieren gevisualiseerd kunnen worden. Vermits deze presentatie van het resultaat gevolgen heeft voor de onderlinge vergelijkbaarheid van DNA-analyses komt het aan de evaluatiecommissie toe de nodige adviezen te verstrekken aan de Koning, zonet loopt men het risico dat elk erkend laboratorium zijn eigen presentatie van DNA-analyseresultaten hanteert.

De derde paragraaf van dit artikel heeft betrekking op het nemen van back ups. Dit moet op geregelde tijdstippen gebeuren zodanig dat in geval van een calamiteit een zo volledig mogelijke kopie van het verloren gegane bestand geïnstalleerd kan worden.

Artikel 16 De toekenning van een identificatiecode en het loggen van elke handeling uitgevoerd in of op het bestand heeft opnieuw tot doel de hoogste waarborgen te garanderen voor de veiligheid en de confidentialiteit van de gegevens.

Ook de verwijzingen naar § 2 van artikel 4 en § 3 van artikel 5 van de wet moeten in dit perspectief begrepen worden.

Artikel 17 Artikel 17 van het besluit somt de voorwaarden op waaraan de aangestelde voor de gegevensbescherming moet voldoen.

Dit artikel preciseert verder de bijzondere positie die hij binnen het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie inneemt. Samen met sommige benoemingsvoorwaarden, moet deze positie bijdragen tot een zo groot mogelijke onafhankelijkheid in het uitoefenen van zijn taken.

Artikel 19 Deze evaluatiecommissie houdt een formalisering in van het overleg dat op dit ogenblik reeds regelmatig plaatsvindt tussen het NICC en laboratoria die DNA-analyses uitvoeren.

Het is de bedoeling dat deze commissie in de eerste plaats de transitie zal begeleiden naar de nieuwe situatie die door dit uitvoeringsbesluit in het leven wordt geroepen.

Daarnaast zal de evaluatiecommissie technische richtlijnen uitvaardigen omtrent de inzameling, behandeling en bewaring van stalen, en het uitvoeren van DNA-analyses. Ook het opvolgen van technische en wetenschappelijke evoluties op het vlak van DNA-analyse behoort tot de taken van de evaluatiecommissie.

Artikel 21 Hoewel de accreditatieprocedure en de gehanteerde criteria reeds enige tijd bekend zijn, hebben nog niet alle laboratoria die vandaag DNA-analyses uitvoeren, reeds een accreditatie verkregen.

Voor deze laboratoria maar ook voor de andere laboratoria die voortaan DNA-analyses zouden willen uitvoeren, werd een overgangsperiode voorzien van één jaar. Gedurende deze periode kunnen de laboratoria de nodige investeringen doen op technisch en organisationeel vlak om in aanmerking te komen voor een accreditatie, en erkenning door de Koning.

Artikel 23 Dit artikel stipuleert dat de laboratoria verder mogen blijven werken gedurende één jaar volgens methoden die niet conform zijn aan de accreditatie door BELTEST. In elk geval zullen de laboratoria wel moeten werken volgens de technische voorschriften opgenomen als bijlage bij dit besluit.

Deze bijlage zal in de praktijk geen aanleiding geven tot moeilijkheden aangezien het de neerslag bevat van een akkoord gesloten in de loop van 1999 tussen het NICC en de huidige laboratoria die DNA-onderzoek doen.

Indien de wet onmiddellijk in uitvoering treedt betekent dit dat de laboratoria hun huidige bestanden met DNA-profielen moeten overmaken aan het NICC en voorts geen bestanden meer mogen aanhouden.

Niettemin lijkt het nuttig en wenselijk dat in een overgangsfase van één jaar de laboratoria een kopie van de nieuwe profielen bewaren, teneinde elk onherstelbaar gegevensverlies tijdens of na een transfer naar het NICC zoveel mogelijk tegen te gaan. Dit wordt geregeld door de tweede paragraaf van artikel 23.

Wat de overgang van bestaande databanken bij de laboratoria naar het NICC betreft dienen de nodige afspraken binnen de schoot van de evaluatiecommissie te worden gemaakt.

Wij hebben de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN

ADVIES 32.262/2 VAN DE AFDELING WETGEVING VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, tweede kamer, op 21 september 2001 door de Minister van Justitie verzocht hem, binnen een termijn van ten hoogste een maand, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit "ter uitvoering van de wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-onderzoek in strafzaken", heeft op 14 november 2001 het volgende advies gegeven : Algemene opmerking De federale uitvoerende macht berust bij de Koning (artikel 37 van de Grondwet). Uit dat beginsel vloeit inzonderheid voort dat de uitvoering van de wet zaak is van de Koning, en dat deze een minister enkel kan belasten met het nemen van detailmaatregelen ter uitvoering van een regeling waarvan hij zelf de essentiële bepalingen heeft vastgesteld (1).

Bepaalde machtigingen die door het ontwerp-besluit verleend worden aan de Minister van Justitie gaan te ver. Dit is het geval met de artikelen 14 (2) en 15 (3).

In verband daarmee heeft de gemachtigde van de minister het volgende gesteld : « ... cette habilitation s'explique par le fait qu'il s'agit d'adopter des normes de nature technique, internationale et évolutive. » .

Gelet op de aard van de gegevens, volstaat deze uitleg niet om de machtiging waarin voorzien wordt te rechtvaardigen.

A fortiori kan geen enkele verordeningsbevoegdheid worden overgedragen aan een ambtenaar of aan een evaluatiecommissie. (1) Zie inzonderheid advies 29.316/3, gegeven op 29 juni 1999 over een ontwerp van koninklijk besluit "tot bepaling van de erkenningsnormen ten aanzien van de diensten thuisverpleging" waarin wordt gesteld : « In paragraaf 3 wordt machtiging verleend aan de minister die de volksgezondheid in zijn bevoegdheid heeft om de modaliteiten voor de registratie van gegevens en voor de evaluatie van de verzorging vast te stellen. Een zo ruime delegatie van bevoegdheid is niet verenigbaar met het beginsel dat de federale uitvoerende macht bij de Koning berust (artikel 37 van de Grondwet). Uit dat beginsel vloeit o.m. voort dat de uitvoering van de wet zaak is van de Koning, en dat deze een minister enkel kan belasten met het nemen van detailmaatregelen ter uitvoering van een regeling waarvan hij zelf de essentiële bepalingen heeft vastgesteld. » (2) Dit artikel belast de Minister van Justitie met de nadere omschrijving van de waarborgen inzake de veiligheid en confidentialiteit van de verwerking die geboden moet worden door het elektronisch bestand waarin de DNA-profielen zijn opgeslagen.(3) Dit artikel luidt als volgt : « Het beheer van de gegevensbanken beantwoordt aan de eisen vooropgesteld door Onze Minister van Justitie.» Aldus kan de "structuur van de informatie die dient overgebracht te worden", waarvan sprake is in artikel 16, § 2, van het ontwerp, niet vastgesteld worden door de evaluatiecommissie en de beheerder van de DNA-gegevensbanken.

Zo ook kan de evaluatiecommissie, zoals gesteld wordt in artikel 24, § 1, van het ontwerp, niet vóór de inwerkingtreding van de artikelen 11 en 12 belast worden met de vaststelling, door middel van bindende richtlijnen, van de gevolgde methode en de gebruikte technieken voor de DNA-analyse en voor het opstellen en vergelijken van de DNA-profielen.

Bijzondere opmerkingen Onderzoek van het ontwerp Aanhef 1. Alleen de wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-analyse in strafzaken maakt de rechtsgrond uit van het ontwerp.Zo ook wordt alleen het koninklijk besluit van 5 november 1971 tot instelling van een Nationaal Instituut voor criminalistiek, met het statuut van wetenschappelijke inrichting van de Staat, impliciet gewijzigd door het ontworpen besluit.

Bijgevolg dienen het eerste, derde, vijfde en zesde lid te vervallen.

De artikelen 2 en 3 van de voornoemde wet van 22 maart 1999 zijn bepalingen tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering; er behoort derhalve niet als zodanig naar te worden verwezen in de aanhef De artikelen 44ter en 90undecies van het Wetboek van Strafvordering die gewijzigd zijn door die bepalingen, moeten daarentegen wel worden vermeld. 2. Het nummer van het advies dat gegeven is door de afdeling wetgeving van de Raad van State moet worden gepreciseerd. Dispositief Artikel 2 1. In paragraaf 1 wordt gesteld dat « de gerechtelijke politie een procesverbaal op(maakt) ». De aandacht van de steller van het ontwerp wordt erop gevestigd dat de gerechtelijke politie als zodanig niet meer bestaat. 2. In paragraaf 3 behoort te worden geschreven : « De kopie van het proces-verbaal van inbeslagname wordt samen met het overtuigingsstuk aan het laboratorium overgezonden.» Artikel 3 Uit de tekst van het ontwerp-besluit en uit het verslag aan de Koning blijkt dat de wijze van afname moet geschieden volgens een orde van voorrang : eerst de afname van een hoeveelheid wangslijmvlies of haarwortel, vervolgens de bloedafname.

Artikel 44ter, § 3, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering luidt echter als volgt : « De procureur des Konings kan in het belang van het opsporingsonderzoek aan een meerderjarige de toestemming vragen om van hem een hoeveelheid bloed, wangslijmvlies of haarwortels af te nemen, zoals die persoon verkiest. » Door in een voorrangsregel te voorzien wat betreft de wijze van afname, is het wetsontwerp derhalve strijdig met de wet.

Artikel 4 Dit artikel voorziet in drie wijzen van afname : de afname van een hoeveelheid wangslijmvlies door middel van een wattenstaafje, de afname van speeksel in een steriel recipiënt, de bloedafname.

In de voornoemde wet van 22 maart 1999 wordt echter geen melding gemaakt van speekselafname.

Artikel 4 moet derhalve gewijzigd worden teneinde de verwijzing naar speekselafname te schrappen (4).

Het is de Raad van State voorts niet duidelijk waarom er geen melding wordt gemaakt van de wijze waarop haarwortel wordt afgenomen.

Artikelen 5 en 6 In deze artikelen wordt de uitdrukking « referentiestaal » gebruikt, die niet geschikt lijkt.

Zoals in de voornoemde (5) wet van 22 maart 1999 en in de memorie van toelichting (6), behoort de uitdrukking « vergelijkend celmateriaal » te worden gebruikt.

Wat betreft het celmateriaal dat aangetroffen wordt op de plaats van de misdaad, wordt in de memorie van toelichting over « opgespoord celmateriaal » gesproken. (4) Het kan zijn dat met de tweede zin van artikel 4 in feite verwezen wordt naar de wijze waarop wattenstaafjes worden bewaard en niet naar een aanvullende wijze van afname.Als dat het geval is, behoort dit duidelijk te worden geschreven. (5) Zie bijvoorbeeld artikel 44ter, § 3, tiende lid, van het Wetboek van Strafvordering waarin melding wordt gemaakt van « vergelijkende DNA ».(6) Gedr.St., Kamer, 1996-1997, 1047/1, blz. 2.

Artikel 5 De verplichting die vermeld wordt in de eerste zin van artikel 5 van het ontwerp blijkt reeds uit artikel 44ter, § 3, achtste lid, van het Wetboek van strafvordering. Deze zin dient dus te vervallen. Artikel 5 van het ontwerp moet bijgevolg beginnen met de woorden « Het proces-verbaal van de afname... ».

Artikel 6 De zin « Een corresponderend zegel wordt aangebracht op het proces-verbaal van de afname, en op het afschrift van het proces-verbaal dat naar het erkend laboratorium zal worden gezonden » is niet duidelijk en moet worden herschreven teneinde het mechanisme dat de steller van het ontwerp heeft willen opzetten op concrete en precieze wijze te beschrijven.

Artikel 9 Paragraaf 1, eerste lid 1. Het zou beter zijn in de eerste zin te schrijven « van het afgenomen celmateriaal met het aangetroffen celmateriaal » of te werken met de uitdrukkingen die vermeld worden in de opmerking die geformuleerd is onder de artikelen 5 en 6.2. Er behoort te worden geschreven « bij de procureur des Konings of de onderzoeksrechter die de afname heeft bevolen ».3. Er behoort te worden verduidelijkt wat de steller van het ontwerp bedoelt met « de administratieve gegevens reeds eerder opgesomd ». Paragraaf 1, tweede lid Dit lid luidt als volgt : « Gelijktijdig met de overzending van dit verslag aan de procureur des Konings of de onderzoeksrechter, maakt de deskundige het bekomen DNA-profiel over aan de deskundige bij het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie, aangesteld voor het beheer van de gegevensbanken, met het oog op de opname van dat profiel in deze gegevensbanken. » Welnu, uit artikel 4 van de voornoemde wet van 22 maart 1999 en uit de bespreking in de parlementaire voorbereiding (7), blijkt dat niet alle DNA-profielen moeten ingeschreven worden in de gegevensbanken van het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie.

Er behoort derhalve te worden geschreven « zendt de deskundige... », met het oog op de opname van dat profiel in die gegevensbanken, in de bij de wet bepaalde gevallen ».

Paragraaf 2 Overeenkomstig paragraaf 2 is een beroep op buitenlandse laboratoria alleen mogelijk na een gunstig advies van de evaluatiecommissie.

Gelet op de scheiding der machten kan niet worden aanvaard dat de evaluatiecommissie beslissingen neemt of zelfs verplicht adviezen verleent die betrekking hebben op het verloop van een strafrechtelijke procedure waarvoor alleen magistraten verantwoordelijk zijn. Het advies van de evaluatiecommissie behoort beperkt te blijven tot de gevallen waarbij een magistraat haar erom vraagt. (7) Amendement nr.1 van de Regering, Gedr. St., Kamer, 1996-1997, 1047/2, blz. 16, 24 en 25.

Artikel 12 1. Onderdeel 2 dient als volgt te worden geredigeerd : « 2 dat het laboratorium minstens één deskundige tewerkstelt die enerzijds in het bezit is van een diploma van... bio-ingenieurwetenschappen, en anderzijds minstens drie jaar de praktijk van forensische DNA-analyse en het opstellen en vergelijken van DNA-profielen heeft uitgeoefend; ». 2. Het ontwerp van besluit moet voorzien in de procedure tot toekenning, intrekking en schorsing van de erkenning.Bij deze procedure moet, op zijn minst, worden bepaald dat, in geval van intrekking of schorsing van de erkenning, een vertegenwoordiger van het laboratorium gehoord wordt. Er dient eveneens te worden gepreciseerd of de erkenning wordt verleend voor onbepaalde tijd dan wel voor een duur die in het ontwerp van besluit nader moet worden vermeld. 3. Luidens onderdeel 3 moet in het laboratorium permanent een dienst klaarstaan om de sporen van celmateriaal in ontvangst te nemen. Volgens de gemachtigde van de Minister betekent het woord « permanent » een dienst die 24 uur op 24 werkt. Indien dit de bedoeling van de steller van het ontwerp is, moet dit uitdrukkelijk worden aangegeven.

Artikel 14 1. Doordat in verschillende bepalingen van de wet zelf bepaald wordt welke gegevens de DNA-gegevensbanken « Veroordeelden » en « Criminalistiek » bevatten, mag de Koning geen gegevens toevoegen aan die welke reeds in de wet opgesomd zijn.2. In artikel 14 is sprake van een elektronisch bestand « dat de hoogste waarborgen biedt inzake de veiligheid en de confidentialiteit van de voorgenomen verwerking.». Er wordt voorts in gepreciseerd dat » deze waarborgen... nader worden omschreven door Onze Minister van Justitie ».

Zoals in de algemene opmerking wordt aangegeven, staat het aan de Koning en niet aan de Minister van Justitie om de bijzondere waarborgen inzake veiligheid en vertrouwelijkheid te bepalen, die niet reeds vastgesteld zijn bij de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens en bij de uitvoeringsbesluiten ervan.

Artikel 15 Er wordt verwezen naar de algemene opmerking wat betreft de te verregaande machtigingen die aan de Minister van Justitie verleend worden.

Artikel 16 1. In paragraaf 1 is het beter te schrijven : « moeten het beroepsgeheim bewaren ».2. Voor paragraaf 2 wordt verwezen naar de algemene opmerking wat betreft de opdracht van verordenende bevoegdheid die aan de commissie en aan een ambtenaar toegekend wordt.3. In paragraaf 2, eerste lid, moet worden gepreciseerd wat de steller bedoelt met « structuur van de informatie die dient overgebracht te worden ».Om welke informatie gaat het precies ? Vanwaar dient ze te worden overgebracht ? Waarheen dient ze te worden overgebracht ? 4. Doordat in paragraaf 2, tweede lid, sprake is van de gegevensbanken « Criminalistiek » en « Veroordeelden », moet niet alleen worden verwezen naar artikel 4, § 4, van de voormelde wet van 22 maart 1999, maar ook naar artikel 5, § 5, van dezelfde wet.5. In diezelfde paragraaf 2, tweede lid, dient in de Franse tekst « conformément » en niet « conforme » te worden geschreven.6. Paragraaf 3 bepaalt dat de elektronische kopieën van de DNA-gegevens gedurende één jaar op een beveiligde plaats bewaard worden om ze opnieuw te kunnen inladen als ze accidenteel verloren gaan.De Raad van State vraagt zich echter af waarom deze kopieën slechts gedurende één jaar bewaard worden. Wat zal er gebeuren als er na deze termijn van één jaar een ongeval gebeurt ? Het laat zich aanzien dat de kopieën even lang als het origineel moeten worden bewaard.

Artikel 17 1. De eerste zin van paragraaf 2 is overbodig, aangezien erin verwezen wordt naar de artikelen 4, § 2, en 5, § 3, van de voornoemde wet van 22 maart 1999.Er wordt alleen in gepreciseerd dat het ontwerp van besluit de raadpleging en mededeling van de gegevens regelt, terwijl in de wet meer in het algemeen sprake is van het gebruik ervan. 2. De tweede zin van paragraaf 2 bepaalt : « Elke mededeling zal slechts uitgevoerd worden op schriftelijke aanvraag van het openbaar ministerie of van de onderzoeksrechter.» Het kan niet de bedoeling zijn dat een magistraat aan een privé-expert gegevens vraagt. De artikelen 4, § 3, en 5, § 4, van de voormelde wet van 22 maart 1999 bepalen immers : « Het openbaar ministerie of de onderzoeksrechter, naargelang van het geval, kunnen, bij gemotiveerde beslissing, een deskundige verbonden aan het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie opdracht geven het DNA-profiel van aangetroffen sporen van menselijk celmateriaal of het DNA-profiel van in dat kader afgenomen menselijk celmateriaal, te vergelijken met de gegevens opgenomen in de gegevensbank.

In voorkomend geval kunnen enkel het openbaar ministerie of de onderzoeksrechter kennis nemen van de identiteit van de persoon op wie de relevante DNA-profielen uit de gegevensbank betrekking hebben. » Bij het onderzoek van het ontworpen paragraaf 2 rijst de vraag of de voormelde wet van 22 maart 1999 niet moet worden aangevuld om het mogelijk te maken gegevens van het Instituut mee te delen aan de deskundige die aan een door de Koning erkend laboratorium verbonden is.

Artikel 18 1. Paragraaf 1 betreft de rechtspositie van de persoon die belast is met de bescherming van de gegevens. Over die bepaling hadden dan ook onderhandelingen met de vakbonden moeten worden gevoerd. Krachtens artikel 5, derde lid, van het koninklijk besluit van 20 april 1965 betreffende het statuut der wetenschappelijke inrichtingen van de Staat wordt de rechtspositie van het personeel bepaald bij koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op voorstel van de Minister onder wie de ambtenarenzaken ressorteren, nadat de federale interministeriële Commissie voor wetenschapsbeleid daarover een gemotiveerd advies heeft uitgebracht.

Hieruit volgt dat, aangezien deze voorafgaande vormvereisten niet vervuld zijn, artikel 18, § 1, niet in zoverre gereed is dat het door de afdeling wetgeving van de Raad van State kan worden onderzocht. 2. In paragraaf 2 wordt verwezen naar de « regels in verband.met de fysische, logistieke en juridische veiligheid » die, volgens de Franse versie, bepaald zijn in de artikelen 28 en 29 van dit besluit. Het ontwerp van besluit bevat evenwel slechts 25 artikelen. 3. Onderdeel 3 van paragraaf 2 is onbegrijpelijk. Artikel 20 1. In het ontwerp wordt niet bepaald : 1° hoeveel leden de evaluatiecommissie telt;2° wie de leden van de evaluatiecommissie benoemt;3° of er onverenigbaarheden bestaan;4° of de leden van de commissie kunnen worden geschorst of afgezet;5° of het mandaat al dan niet kan worden hernieuwd.2. De woorden « wetenschappelijk personeel dat de leiding heeft over de hoofdafdeling en over de afdeling waaronder het DNA-onderzoek (ressorteert) » zijn niet precies genoeg.Bovendien moeten deze personen zolang hun leidinggevende functie duurt en niet voor een termijn van vier jaar lid zijn van de evaluatiecommissie.

Artikel 24 1. De woorden « Tot de dag bepaald door Onze Minister van Justitie in dit besluit » in paragraaf 1 zijn onbegrijpelijk en lijken in ieder geval overbodig. Het volstaat te schrijven : « Tot de inwerkingtreding van de artikelen 11 en 12, worden de laboratoria belast met de DNA-analyse en het opstellen en vergelijken van DNA-profielen geacht daartoe erkend te zijn. » 2. De tweede zin van paragraaf 1 bepaalt dat de laboratoria dat werk « tot dezelfde dag » mogen verrichten overeenkomstig de gevolgde methode en met behulp van de « tot op dat ogenblik » gebruikte technieken, onder voorbehoud van de richtlijnen uitgevaardigd door de evaluatiecommissie.a) De Raad van State gaat er in de eerste plaats van uit dat de woorden »dezelfde dag » en « dat ogenblik » betrekking hebben op de inwerkingtreding van de artikelen 11 en 12.Dit moet uitdrukkelijk worden gepreciseerd. b) Bovendien is de mogelijkheid die aan laboratoria geboden wordt om DNA-analyses te doen en DNA-profielen op te stellen en te vergelijken overeenkomstig de gevolgde methode en met behulp van de technieken die tot op dat ogenblik gebruikt worden, strijdig met artikel 8 van het ontwerp, dat in werking treedt zodra het in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt is en als volgt luidt « Het DNA-onderzoek wordt uitgevoerd en het DNA-profiel wordt opgesteld volgens de in bijlage 1 bij dit besluit beschreven methode en met behulp van de technieken, beschreven in die bijlage.» Aan het begin van de tweede zin van paragraaf 1 moet derhalve worden aangegeven dat, in afwijking van artikel 8 van het ontwerp, de laboratoria het werk zoals in het verleden mogen blijven verrichten. c) Ten slotte kan, zoals aangegeven wordt in de algemene opmerking, aan de evaluatiecommissie geen verordeningsbevoegdheid worden verleend om te bepalen welke methode en technieken de laboratoria moeten gebruiken.3. Uit paragraaf 2 volgt dat de erkende laboratoria na de inwerkingtreding van de artikelen 10 en 11 geen elektronische kopie van de verkregen DNA-profielen meer zullen mogen bewaren. Dat verbod is echter niet het gevolg van de voormelde wet van 22 maart 1999, en het Hof van Cassatie heeft geoordeeld dat : « (de) wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens... de gerechtsdeskundige niet (verbiedt) de genetische profielen die hij gelast werd te analyseren, te bewaren. » (8) (9) Het is de Raad van State niet duidelijk hoe de deskundige het DNA-profiel van een bij een persoon afgenomen staal kan vergelijken met het opsporingsstaal, als hij geen kopie van dat profiel bewaard heeft.

Bijlage 1. In het opschrift van de bijlage moet verwezen worden naar het ontwerp van besluit en niet naar de voormelde wet van 22 maart 1999.2. De bijlage bevat krachtens artikel 8 van het ontwerp van besluit een beschrijving van de methode volgens welke het DNA-onderzoek uitgevoerd wordt en het DNA-profiel opgesteld wordt, alsmede van de gebruikte technieken. In het eerste lid van de bijlage moet elke verwijzing naar de voorwaarden voor de Beltest-accreditatie en de erkenningsvoorwaarden worden geschrapt.

Deze voorwaarden zijn immers reeds bepaald in artikel 12 van het ontwerp.

Opmerking over de Nederlandse tekst van het ontwerp De Nederlandse tekst van het ontwerp is voor verbetering vatbaar. Hij dient dan ook grondig te worden herzien. (8) Cass., Arrest nr. RC 011V2 van 31 januari 2001. (9) Als zulks niet het geval zou zijn, zou in het ontwerp van besluit uiteraard niet mogen worden bepaald dat de laboratoria, zelfs tijdelijk, genetische profielen elektronisch mogen bewaren. De kamer was samengesteld uit : De heren : Y. Kreins, kamervoorzitter;

P. Quertainmont en J. Jaumotte, staatsraden;

F. Delperee en J. Kirkpatrick, assessoren van de afdeling wetgeving;

Mevr. B. Vigneron, griffier.

Het verslag werd uitgebracht door de heer A. Lefèbvre, auditeur. De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door Mevr.

A.-F. Bolly, adjunct-referendaris.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer J. Jaumotte.

De griffier, De voorzitter, B. Vigneron. Y. Kreins.

4 FEBRUARI 2002. - Koninklijk besluit ter uitvoering van de wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-onderzoek in strafzaken ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de artikelen 44ter en 90undecies van het Wetboek van Strafvordering;

Gelet op de wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-onderzoek in strafzaken, inzonderheid op de artikelen 7 en 9;

Gelet op het koninklijk besluit van 5 november 1971 tot instelling van een Nationaal Instituut voor criminalistiek, met het statuut van wetenschappelijke inrichting van de Staat;

Gelet op het advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, gegeven op 9 november 2000;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 4 januari 2001;

Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting, gegeven op 13 september 2001;

Gelet op het besluit van de Ministerraad van 15 juni 2001, over het verzoek aan de Raad van State om advies te geven binnen een termijn van een maand;

Gelet op het advies 32.262/2 van de Raad van State met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van onze Minister van Justitie en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Behandeling van aangetroffen sporen van celmateriaal

Artikel 1.Het onderzoek van een locatie of een voorwerp op bevel van de procureur des Konings of de onderzoeksrechter, met het oog op het aantreffen van sporen van celmateriaal dient steeds te worden voorafgegaan door het aanbrengen van een gerechtelijke uitsluitingsperimeter.

Binnen deze gerechtelijke uitsluitingsperimeter zijn enkel de officierenen agenten van de federale politie, belast met taken van technische en wetenschappelijke politie, evenals de door de procureur des Konings of onderzoeksrechter opgevorderde deskundige toegelaten.

Alle personen werkzaam binnen de gerechtelijke uitsluitingsperimeter dienen wegwerphandschoenen, wegwerpkledij, mondmasker en hoofddeksel te dragen. Deze beschermingskledij wordt vervangen bij onderzoek van een nieuwe lokatie.

Art. 2.§ 1. Indien sporen van celmateriaal worden aangetroffen maakt de federale politie een proces-verbaal op dat de datum en het uur van de inbeslagname vermeldt, alsmede het nummer van het strafdossier, de naam van de bevoegde procureur des Konings of onderzoeksrechter, en een accurate beschrijving van de omstandigheden waarin de sporen werden aangetroffen. § 2. Voorafgaandelijk aan de overbrenging naar een erkend laboratorium dient elk overtuigingsstuk waarop sporen van celmateriaal worden aangetroffen gefotografeerd te worden. § 3. Een overtuigingsstuk waarop sporen van celmateriaal worden aangetroffen wordt onmiddellijk langs de vlugste weg overgemaakt aan het erkend laboratorium waaraan de deskundige, opgevorderd door de procureur des Konings of onderzoeksrechter, verbonden is. Daartoe wordt het overtuigingsstuk, eventueel na losmaking uit de lokatie, verpakt in een container die het op een passende wijze afschermt tegen elke kwaliteitsvermindering. Een kopie van het proces-verbaal van inbeslagname wordt samen met het overtuigingsstuk aan het laboratorium overgezonden. HOOFDSTUK II. - Afname van celmateriaal

Art. 3.De afname van wangslijmvlies geschiedt door middel van een steriel wattenstaafje, verstrekt door een erkend laboratorium.

Bloedafname geschiedt overeenkomstig de procedures voorzien in artikel 3 van het koninklijk besluit van 4 juni 1999 betreffende de bloedproef met het oog op het bepalen van het gehalte van andere stoffen dan alcohol die de rijvaardigheid beïnvloeden.

Art. 4.Het proces-verbaal van de afname bevat de volgende gegevens: 1° de datum en het uur waarop het vergelijkend celmateriaal is afgenomen;2° het nummer van het strafdossier in het kader waarvan de afname is geschied en het neerleggingsnummer;3° de naam van de procureur des Konings of de onderzoeksrechter die de afname heeft bevolen;4° de volledige naam, de geboortedatum, de geboorteplaats/land en het geslacht van de persoon van wie het celmateriaal is afgenomen;5° de wijze waarop de afname is gebeurd.

Art. 5.Onmiddellijk na de afname wordt het vergelijkend celmateriaal voorzien van een zegel met daarop het nummer van het proces-verbaal dat van de afname werd opgemaakt en de naam van de persoon van wie het celmateriaal werd afgenomen. Een corresponderend zegel wordt aangebracht op het proces-verbaal van de afname, en op het afschrift van het proces-verbaal dat naar het erkend laboratorium zal worden gezonden. HOOFDSTUK III. - Onderzoek van celmateriaal en het opstellen van DNA-profielen

Art. 6.De deskundige stelt een beschrijving op van het celmateriaal en voert voorafgaande oriënteringstests uit om de aard en oorsprong van het biologisch materiaal vast te stellen.

Art. 7.Het DNA-onderzoek wordt uitgevoerd en het DNA profiel word opgesteld volgens de in bijlage I bij dit besluit beschreven methode en met behulp van de technieken, beschreven in die bijlage.

Art. 8.§ 1. De deskundige vergelijkt het DNA-profiel van het afgenomen celmateriaal met het DNA-profiel van het aangetroffen celmateriaal. Hij brengt hierover een gemotiveerd verslag uit bij de procureur des Konings of de onderzoeksrechter die de afname heeft bevolen. Dit verslag bevat naast de gegevens vervat in het proces-verbaal van de afname, de gedetailleerde beschrijving van de stalen, de eventuele andere uitgevoerde testen, de resultaten van het DNA-onderzoek, het resultaat van de vergelijking van de DNA-profielen, een interpretatie van de betekenis van de vergelijking, en een statistische waarschijnlijkheid die aangeeft in welke mate de identificatie verschilt van een toevallige overeenkomst.

Gelijktijdig met de overzending van dit verslag aan de procureur des Konings of de onderzoeksrechter, zendt de deskundige het bekomen DNA-profiel aan de deskundige bij het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie, aangesteld voor het beheer van de gegevensbanken, met het oog op de opname van dat profiel in deze gegevensbanken, in de bij de wet bepaalde gevallen. § 2. Indien er geen resultaten werden bekomen voor het aangetroffen celmateriaal of indien het DNA-profiel onvoldoende informatief is om een vergelijking uit te voeren, adviseert de deskundige de procureur des Konings of de onderzoeksrechter welke andere DNA-technieken aangewend zouden kunnen worden om eventueel toch een vergelijking te kunnen uitvoeren. Hij deelt eveneens mede welke buitenlandse en Belgische erkende laboratoria over die expertise beschikken. Indien zowel buitenlandse als Belgische erkende laboratoria over deze expertise beschikken, zal een beroep op buitenlandse laboratoria gebeuren via een aanvraag aan en gunstig advies van de evaluatiecommissie voor DNA-onderzoek. Indien enkel buitenlandse laboratoria over deze expertise beschikken, volstaat een advies van de evaluatiecommissie voor DNA-onderzoek. HOOFDSTUK IV. - Kennisgeving van de uitslag van het DNA-onderzoek

Art. 9.De uitslag van een DNA-onderzoek of tegenonderzoek wordt ter kennis gebracht van de betrokkene door hetzij een ter post aangetekende brief, hetzij een mondelinge kennisgeving door de procureur des Konings of de onderzoeksrechter. Van deze mondelinge kennisgeving wordt een proces-verbaal opgesteld. HOOFDSTUK V. - Erkenning van laboratoria

Art. 10.De erkenning van laboratoria, bepaald in artikel 44ter en artikel 90undecies van het Wetboek van strafvordering, geschiedt door Ons, onder de voorwaarden bepaald in artikel 11.

De aanvragen tot erkenning dienen schriftelijk aan de Minister van Justitie gericht te worden.

Art. 11.De erkenning, bedoeld in artikel 10, kan enkel geschieden indien de verzoeker bewijst : 1° dat het laboratorium geaccrediteerd werd overeenkomstig de procedures en voorwaarden voor accreditatie neergelegd in het koninklijk besluit van 22 december 1992 tot oprichting van een accreditatiesysteem van beproevingslaboratoria en keuringsinstellingen en tot vaststelling van de procedures en de voorwaarden voor accreditatie overeenkomstig de criteria van de normen van de reeks NBN-EN 45000;2° dat het laboratorium minstens één deskundige tewerkstelt, die enerzijds in het bezit is van een diploma van doctor in de geneeskunde, doctor in de farmaceutische wetenschappen, doctor in de wetenschappen, doctor in de biotechnologie, doctor in de bio-ingenieurwetenschappen, anderzijds bewijst dat hij ten minste drie jaren de praktijk van forensische DNA-analyse en het opstellen en vergelijken van DNA-profielen heeft uitgeoefend;3° dat in het laboratorium permanent een dienst voor het in ontvangst nemen van de sporen van celmateriaal georganiseerd is.

Art. 12.De erkenning kan door Ons opgeschort of ingetrokken worden indien aan de gezamenlijke voorwaarden, vermeld in het vorige artikel, niet meer voldaan is. HOOFDSTUK VI. - Beheer van de gegevensbanken `Veroordeelden' en `Criminalistiek'

Art. 13.De DNA-profielen worden opgeslagen in een elektronisch bestand dat de hoogste waarborgen biedt inzake de veiligheid en de confidentialiteit van de voorgenomen verwerking. Deze waarborgen worden nader omschreven door Ons.

Art. 14.Het beheer van de gegevensbanken beantwoordt aan de eisen vooropgesteld door Ons. HOOFDSTUK VII. - Bescherming van de persoonlijke levenssfeer

Art. 15.§ 1. De personeelsleden van het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie die toegang hebben tot de gegevensbanken moeten het beroepsgeheim bewaren en mogen niet deelnemen aan de uitvoering van DNA-onderzoeken.

In functie van zijn verantwoordelijkheden en zijn taken worden voor elke gebruiker van de DNA-gegevensbanken bepaalde toegangsmodaliteiten bepaald door de verantwoordelijke beheerder van de DNA-gegevensbanken. § 2. De structuur van de informatie die dient overgebracht te worden, wordt bepaald door Ons na advies van de evaluatiecommissie, bedoeld in artikel 19 van dit besluit, en de beheerder van de DNA-databanken van het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie.

Elektronische kopijen van de DNA gegevens worden op regelmatige tijdstippen opgenomen met als enige bedoeling accidenteel verloren gegane DNA-gegevens te kunnen opnieuw inladen. § 3. Elk document dat de verwijdering beveelt van de gegevens in de DNA-gegevensbanken Criminalistiek en Veroordeelden overeenkomstig artikelen 4, § 4, en 5, § 5, van de wet van 22 maart 1999 wordt bewaard binnen het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie gedurende 3 jaar na uitvoering ervan. Een document dat die verwijdering van de gegevens inhoudt wordt aangemaakt door het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie en bewaard gedurende voormelde periode.

Art. 16.Elke gebruiker van de gegevensbanken wordt aangeduid door middel van een unieke identificatiecode. Elke toegangsverschaffing tot de DNA- gegevensbanken Criminalistiek en Veroordeelden en elke behandeling van opname, wijziging of uitwissen van gegevens die uitgevoerd worden, wordt opgenomen in het elektronisch dagboek.

Art. 17.§ 1. De minister van Justitie benoemt binnen het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie, op voorstel van de evaluatiecommissie bedoeld in artikel 19 van dit besluit, een aangestelde voor de gegevensbescherming voor een hernieuwbare termijn van 5 jaar.

De aangestelde voor de gegevensbescherming moet : 1° de Belgische nationaliteit hebben, over een zeer grondige kennis van de tweede landstaal en over een praktische kennis van het Engels beschikken;2° van onberispelijk gedrag zijn en in het bezit zijn van een bewijs van goed gedrag en zeden voor de administratieve staatsdiensten;3° in het bezit zijn van een diploma dat toegang geeft tot functies op niveau 1 van de administratieve staatsdiensten;4° een grondige kennis bezitten van de regelgeving inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer;5° geen lid zijn van de rechterlijke orde, noch van een politie- of inlichtingsdienst;6° geen lid zijn van een erkend laboratorium. § 2. De aangestelde voor de gegevensbescherming is verantwoordelijk : 1° voor de vorming van het personeel inzake gegevensbescherming;2° voor de opvolging en de controle van de toepassing van de regels betreffende de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en in het bijzonder voor de regels in verband met de fysische, logistieke en juridische veiligheid;3° voor het opvolgen en het bewaken van de adequaatheid van de vernietiging en de effectieve verwijdering van deze gegevens, met de wettelijke normen van bewaring van persoonsgegevens. § 3. De aangestelde voor de gegevensbescherming werkt onder het rechtstreeks functioneel gezag van het hoofd van de inrichting van het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie. Hij rapporteert, op diens verzoek of op eigen initiatief, over alle aspecten van en inbreuken op de gegevensbescherming. § 4. Op het moment dat de aangestelde enig rechtstreeks of onrechtstreeks belang zou hebben of dat één van zijn familieleden of verwanten tot in de vierde graad enig belang zouden hebben met een zaak behandeld in de uitoefening van zijn taak dient de commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer hiervan zo snel mogelijk verwittigd te worden door de beheerder zelf teneinde de passende besluiten te kunnen nemen.

Art. 18.Elk jaar brengt de aangestelde een verslag uit betreffende de behandeling van de gegevens in de DNA-gegevensbanken, met vermelding van onder meer de modaliteiten van opname, behandeling en gebruik van de DNA-profielen, alsook de regels betreffende de verslaggeving over de gegevens, de fysische, logistieke en juridische veiligheid van deze gegevens en de software die de behandeling van deze gegevens toelaat. HOOFDSTUK VIII. - Evaluatiecommissie

Art. 19.§ 1. Bij het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie wordt door Ons een evaluatiecommissie voor het DNA-onderzoek opgericht, hierna genoemd de `evaluatiecommissie'. § 2. De evaluatiecommissie is samengesteld uit, voor de ene helft het inrichtingshoofd en het wetenschappelijk personeel dat de leiding heeft over de hoofdafdeling en over de afdeling waaronder het DNA-onderzoek ressorteert, en voor de andere helft uit wetenschappelijke personaliteiten gekozen buiten de inrichting omwille van hun competentie in de betrokken discipline.

Buiten het inrichtingshoofd, wiens mandaat permanent is, worden de leden van de evaluatiecommissie benoemd voor een termijn van vier jaar. § 3. Het mandaat van voorzitter van de evaluatiecommissie wordt waargenomen door het inrichtingshoofd.

De voorzitter van de evaluatiecommissie vertegenwoordigt het Koninkrijk België inzake forensisch DNA-onderzoek op nationaal en internationaal vlak.

Art. 20.De evaluatiecommissie verstrekt advies, na overleg met BELTEST, aan de Minister van Justitie over kwesties van wetenschappelijke en technische aard die verband houden met het forensisch DNA-onderzoek. HOOFDSTUK IX. - Inwerkingtreding en overgangsbepalingen

Art. 21.Alle bepalingen van de wet van 22 maart 1999 treden in werking de dag dat dit besluit bekend wordt gemaakt in het Belgisch Staatsblad.

Art. 22.Dit besluit treedt in werking de dag dat het bekend wordt gemaakt in het Belgisch Staatsblad, met uitzondering van de artikelen 10 en 11 die in werking treden de eerste dag van de dertiende maand volgend op die gedurende welke het bekend is gemaakt in het Belgisch Staatsblad.

Art. 23.§ 1. Tot de inwerkingtreding van de artikelen 10 en 11, worden de laboratoria belast met de DNA-analyse en het opstellen en vergelijken van DNA profielen, geacht daartoe erkend te zijn. Tot dezelfde dag mogen ze dit werk verrichten overeenkomstig de gevolgde methode en met behulp van de tot op dat ogenblik gebruikte technieken, onder voorbehoud van de aanbevelingen uitgevaardigd door de evaluatiecommissie. § 2. Onverminderd artikel 8, § 1, 2e lid, van dit besluit zijn tot dezelfde dag de erkende laboratoria gemachtigd een kopie van de bekomen DNA profielen elektronisch te bewaren.

Art. 24.Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 4 februari 2002.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN

Bijlage bij het koninklijk besluit ter uitvoering van de wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-onderzoek in strafzaken Het opstellen na analyse van een genetisch profiel en dit na vermenigvuldiging van het aanwezige DNA in een biologisch monster door de kettingreaktie Polymerase Chain Reaction afgekort PCR, genoemd.

Volgende DNA-merkers of loci (7 in totaal) dienen als strikt minimum te worden gebruikt : HUMTH0l, HUMvWA, D21S11, FGA, D8S1179, D3S1358, D18S51en tevens de « geslachtstest » (1) op basis van het XY-homologe gen (amelogenine) ook kortweg AMYL genoemd;

De detectie gebeurt bij voorkeur met behulp van laserfluorescentie.

Deze 7 DNA-merkers of loci en amelogenine dienen onvoorwaardelijk als een strikt minimum te worden gebruikt.

Bovendien moeten deze 7 DNA-merkers en amelogenine minimum worden gebruikt om te voldoen aan de voorwaarden om een kostenstaat te kunnen opstellen voor de Dienst Gerechtskosten ingevolge het Koninklijk Besluit van 13 juni 1999 tot wijziging van het algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken vastgesteld bij het koninklijk besluit van 28 december 1950, het ministerieel besluit van 11 juni , en meer bepaald het Hoofdstuk IV. Expertises inzake genetisch onderzoek, art.28 tot en met 3 1. Naast de DNA-merkers of loci (7) kunnen ook nog volgende DNA-merkers of loci, als reeds internationaal gebruikt door het FBI (13) en de software CODIS, daarnaast extra worden gebruikt om de interpretatiekans en de zekerheid desgevallend nog te vergroten en zoals immers reeds het geval in een geaccrediteerd laboratorium: TPOX, CSFIPO, D13S317, D7S820, D5S818, D16S539, en verder DNA- merkers of loci CD4 en SE33. Deze lijst kan aangepast worden, na advies van de evaluatiecommissie DNA. Naast voormelde gegevens kan als bijkomende test ook het mitochondriaal DNA worden bepaald dat enkel door de moeder wordt overgedragen doch deze kan niet als alleenstaande methode gebruikt worden ter vergelijking in de zin van de wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-analyse in strafzaken.

Gezien om gevoegd te worden bij Ons besluit van 4 februari 2002.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN

^