gepubliceerd op 20 mei 1999
Koninklijk besluit betreffende de verloven en de afwezigheden van de gerechtelijke officieren en agenten bij de parketten
3 MEI 1999. - Koninklijk besluit betreffende de verloven en de afwezigheden van de gerechtelijke officieren en agenten bij de parketten
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 7 april 1919 tot instelling van rechterlijke officieren en agenten bij de parketten, gewijzigd bij de wetten van 21 augustus 1948, 27 maart 1969, 2 december 1982 en 18 juli 1991, bij het koninklijk besluit van 5 augustus 1991 en bij de wet van 5 augustus 1992;
Gelet op het advies van de raad van overleg van de gerechtelijke politie, gegeven op 28 mei 1998;
Gelet op het protocol nr. 190 van 22 december 1998 van het Sectorcomité III - Justitie;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 22 april 1998;
Gelet op het akkoord van Onze Minister van Begroting van 23 februari 1999;
Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, §1, gewijzigd bij de wetten van 9 augustus 1980, 16 juni 1989 en 4 juli 1989;
Gelet op de dringende noodzakelijkheid;
Overwegende dat bij het koninklijk besluit van 19 december 1997 houdende de administratieve rechtspositie en de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de gerechtelijke politie bij de parketten, het statuut van de personeelsleden van de gerechtelijke politie grotendeels werd hernieuwd; dat dit besluit, dat in werking is getreden op 1 januari 1998, het centrale luik van het nieuwe statuut vormt, in het bijzonder wat de onderdelen loopbaan en bezoldigingsregeling betreft;
Overwegende dat artikel 26 van datzelfde besluit melding maakt van het feit dat een personeelslid van de gerechtelijke politie bij de parketten zich in een administratieve stand bevindt; dat het bepalen van de administratieve standen noodzakelijk is voor de vaststelling van de graad- en dienstanciënniteit die elementen zijn die in aanmerking worden genomen bij een bevorderingsprocedure;
Overwegende dat verloven en afwezigheden tot gevolg hebben dat een personeelslid zich in één van de administratieve standen bevindt;
Overwegende dat het, teneinde het personeelsbeheer te kunnen voeren, dringend noodzakelijk is de statutaire bepalingen inzake de verloven, afwezigheden en administratieve standen die toepasselijk zijn op de personeelsleden van de gerechtelijke politie bij de parketten met ingang van 1 januari 1998 vast te stellen;
Op de voordracht van Onze Minister van Justitie, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen
Artikel 1.Dit besluit is van toepassing op de gerechtelijke officieren en agenten bij de parketten, hierna "personeelsleden" genoemd.
Met uitzondering van de artikelen 19 tot 29 is dit besluit van toepassing op de stagiairs.
Art. 2.De personeelsleden bevinden zich in één van de volgende administratieve standen : 1° dienstactiviteit;2° non-activiteit;3° disponibiliteit.
Art. 3.Het personeelslid wordt voor de vaststelling van zijn administratieve stand altijd geacht in actieve dienst te zijn behoudens uitdrukkelijke bepaling die hem hetzij van rechtswege, hetzij bij beslissing van de bevoegde overheid in een andere administratieve stand plaatst.
Art. 4.Het personeelslid in actieve dienst heeft recht op wedde en op bevordering in zijn weddeschaal.
Het kan zijn aanspraken op bevordering doen gelden.
Art. 5.Behoudens uitdrukkelijk strijdige bepaling heeft het personeelslid in de stand non-activiteit geen recht op wedde en kan het geen aanspraak maken op bevordering en op bevordering in zijn weddeschaal.
Art. 6.De schorsing bedoeld in artikel 46, 3° van het koninklijk besluit van 19 december 1997 houdende de administratieve rechtspositie en de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de gerechtelijke politie bij de parketten, plaatst de ambtenaar ambtshalve in de administratieve stand non-activiteit.
Gedurende de periodes van schorsing kan het personeelslid zijn aanspraken op bevordering en op bevordering in zijn weddeschaal niet doen gelden. Er kan hem geen hogere inhouding van wedde worden opgelegd dan die waarin wordt voorzien in artikel 23, tweede lid, van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers.
Art. 7.Het personeelslid dat zich in disponibiliteit bevindt, heeft geen recht op wedde. Een wachtgeld kan evenwel worden verleend onder de door Ons bepaalde voorwaarden.
Art. 8.De personeelsleden mogen niet van hun dienst afwezig zijn wanneer zij geen verlof of toestemming om afwezig te zijn hebben bekomen.
Onverminderd de eventuele toepassing van een tuchtstraf of van een ordemaatregel, komt het personeelslid dat zonder toestemming afwezig is of de duur van zijn verlof zonder geldige reden overschrijdt, van rechtswege op non-activiteit te staan. In deze stand behoudt het personeelslid zijn rechten op bevordering in zijn weddeschaal. Voor de niet gewettigde duur van zijn afwezigheid kan het evenwel noch zijn aanspraken op bevordering doen gelden noch een bevordering verkrijgen.
De deelneming van het personeelslid aan een georganiseerde werkonderbreking wordt gelijkgesteld met een periode van dienstactiviteit. Tijdens deze periode heeft het evenwel geen recht op zijn wedde. HOOFDSTUK II. - Jaarlijks vakantieverlof en feestdagen
Art. 9.§ 1. De personeelsleden genieten een jaarlijks vakantieverlof waarvan de duur naargelang van hun leeftijd als volgt wordt bepaald : - minder dan vijfenveertig jaar : dertig werkdagen; - van vijfenveertig tot negenenveertig jaar : éénendertig werkdagen; - van vijftig jaar af : tweeëndertig werkdagen.
Voor het bepalen van de duur van het verlof wordt de leeftijd in aanmerking genomen die het personeelslid bereikt op 1 juli van het jaar. § 2. Het jaarlijks vakantieverlof wordt met een periode van dienstactiviteit gelijkgesteld.
Het wordt genomen naar keuze van het personeelslid en met inachtneming van de behoeften van de dienst.
Het verlof moet een doorlopende periode van ten minste één week omvatten. § 3. Elke periode van dienstactiviteit geeft recht op jaarlijks vakantieverlof.
Het vakantieverlof wordt in evenredige mate verminderd wanneer een personeelslid in de loop van het jaar in dienst treedt, zijn ambt definitief neerlegt of tijdens het jaar verloven of machtigingen om afwezig te zijn bekomt, opgesomd in de hiernavolgende lijst : 1° de verloven vermeld in de artikelen 21 en 23;2° het verlof vermeld in artikel 24;3° de afwezigheden waarbij de ambtenaar in de administratieve stand van non-activiteit of disponibiliteit is geplaatst. Indien het aldus berekende aantal vakantiedagen geen geheel getal vormt, wordt het afgerond naar de onmiddellijk hogere eenheid. § 4. Het jaarlijks vakantieverlof dat nog niet werd genomen gedurende het jaar kan worden overgedragen naar het volgende jaar mits akkoord van de gerechtelijk officier die het bevel voert over de brigade of dienst. Dit verlof kan ten laatste tot 31 maart worden genomen.
Art. 10.De personeelsleden genieten een bijkomend jaarlijks vakantieverlof waarvan de duur naar gelang van hun leeftijd als volgt wordt bepaald : - op zestig jaar : één werkdag; - op éénenzestig jaar : twee werkdagen; - op tweeënzestig jaar : drie werkdagen; - op drieënzestig jaar : vier werkdagen; - op vierenzestig jaar : vijf werkdagen.
Artikel 9, § 1, tweede lid en § 3 zijn niet van toepassing op het bijkomend vakantieverlof.
Art. 11.De personeelsleden zijn met verlof op de wettelijke feestdagen alsook op 22 juli-namiddag, 2 en 15 november en 26 december, tenzij ze krachtens de arbeidstijdregeling die op hen van toepassing is of uitzonderlijk tot arbeid verplicht zijn.
De personeelsleden die verplicht zijn om op één van de in het eerste lid vermelde dagen te arbeiden, bekomen een inhaalverlof dat onder dezelfde voorwaarden als het jaarlijks vakantieverlof kan worden genomen.
Voor feestdagen die met een zaterdag of een zondag samenvallen, bekomen de personeelsleden compensatieverlofdagen die onder dezelfde voorwaarden als het jaarlijks vakantieverlof kunnen worden genomen.
De in dit artikel bedoelde verloven worden gelijkgesteld met een periode van dienstactiviteit. Indien het personeelslid echter op een feestdag ofwel om een andere reden met verlof is, ofwel in non-activiteit of disponibiliteit is geplaatst, blijft zijn administratieve stand bepaald overeenkomstig de verordeningsbepalingen die op hem van toepassing zijn. HOOFDSTUK III. - Omstandigheidsverlof
Art. 12.§ 1. Behalve het jaarlijks vakantieverlof kan er aan de personeelsleden omstandigheidsverlof worden toegekend, waarvan de duur niet meer dan acht werkdagen per jaar mag bedragen, binnen de perken zoals hierna bepaald : Aard van de gebeurtenis en toegestaan maximum : 1° Huwelijk van de betrokkene : 4 werkdagen;2° Huwelijk van een kind : 2 werkdagen;3° Bevalling van de echtgenote of van de persoon met wie de betrokkene op het tijdstip van de gebeurtenis samenleeft : 4 werkdagen;4° Overlijden van de echtgenoot, van de persoon met wie de betrokkene samenleefde, of van een bloed- of aanverwant in de eerste graad : 4 werkdagen;5° Overlijden van een bloed- of aanverwant in om het even welke graad maar onder hetzelfde dak wonend als de betrokkene : 2 werkdagen;6° Overlijden van een bloed- of aanverwant in de tweede graad maar niet onder hetzelfde dak wonend als de betrokkene : 1 werkdag;7° Verandering van administratieve standplaats opgelegd in het belang van de dienst, wanneer de verplaatsing een bijdrage van de Staat in de verhuiskosten meebrengt : 2 werkdagen; Deze verloven worden met een periode van dienstactiviteit gelijkgesteld. § 2. Naast de in § 1 voorziene verloven, kan er aan de personeelsleden omstandigheidsverlof worden toegestaan wegens overmacht, die het gevolg is van ziekte of ongeval overkomen aan de volgende, met het personeelslid onder hetzelfde dak wonende personen : de echtgenoot, de persoon met wie hij samenleeft, een bloed- of aanverwant of een persoon opgenomen met het oog op zijn adoptie of met het oog op de uitoefening van een pleegvoogdij.
De noodzaak van de aanwezigheid thuis dient bewezen te worden aan de hand van een doktersattest.
De duur van dit verlof is beperkt tot vier werkdagen per jaar. Het verlof wordt met een periode van dienstactiviteit gelijkgesteld. HOOFDSTUK IV. - Verlof voor prenataal onderzoek
Art. 13.De personeelsleden die in dienstactiviteit zijn, bekomen op hun verzoek het nodige verlof om hen in staat te stellen naar prenatale medische onderzoeken te gaan die niet buiten de diensturen kunnen plaatsvinden. De aanvraag van de personeelsleden moet worden gestaafd met elk nuttig bewijs.
Dit verlof wordt met een periode van dienstactiviteit gelijkgesteld. HOOFDSTUK V. - Bevallingsverlof
Art. 14.Onverminderd artikel 15 wordt het bevallingsverlof bedoeld in artikel 39 van de arbeidswet van 16 maart 1971 gelijkgesteld met een periode van dienstactiviteit.
De periodes van afwezigheid wegens ziekte of gebrekkigheid gedurende de zes weken die vallen vóór de zevende dag welke de werkelijke bevallingsdatum voorafgaat worden voor het bepalen van de administratieve stand van het personeelslid veranderd in bevallingsverlof.
Art. 15.De bezoldiging over de periode gedurende dewelke het personeelslid bevallingsverlof geniet, mag niet meer dan vijftien weken bestrijken.
Art. 16.De artikelen 14 en 15 zijn niet van toepassing in geval van miskraam vóór de 181e dag van de zwangerschap. HOOFDSTUK VI. - Ouderschapsverlof
Art. 17.De personeelsleden die in dienstactiviteit zijn kunnen bij de geboorte van een kind aanspraak maken op een ouderschapsverlof. De duur van dit verlof mag drie maanden niet overschrijden. Dit verlof moet genomen worden binnen het jaar na de geboorte van het kind.
Het vrouwelijk personeelslid kan dit verlof pas nemen na het verstrijken van het bevallingsverlof zoals bedoeld in artikel 39 van de arbeidswet van 16 maart 1971.
Het ouderschapsverlof wordt niet vergoed behalve wanneer het deel uitmaakt van het borstvoedingsverlof. Het wordt voor het overige met een periode van dienstactiviteit gelijkgesteld. HOOFDSTUK VII Opvangverlof met het oog op adoptie en pleegvoogdij
Art. 18.Aan de personeelsleden kan een opvangverlof worden toegestaan wanneer een kind van minder dan tien jaar in een gezin wordt opgenomen met het oog op zijn adoptie.
Dit verlof bedraagt ten hoogste zes of ten hoogste vier weken naar gelang het opgenomen kind de leeftijd van drie jaar nog niet heeft bereikt of reeds bereikt heeft.
De maximumduur van het opvangverlof wordt verdubbeld wanneer het opgenomen kind mindervalide is en aan de voorwaarden voldoet om kinderbijslag te genieten overeenkomstig artikel 47 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders of artikel 26 van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen.
Het opvangverlof wordt toegestaan op aanvraag van het personeelslid; wanneer het personeelslid gehuwd is en zijn echtgenoot eveneens personeelslid is dan mag dit verlof, op aanvraag van de adoptanten, onder hen verdeeld worden.
Indien slechts één van de echtgenoten adopteert, kan alleen hij het opvangverlof genieten.
Het opvangverlof wordt slechts toegestaan indien de echtgenoot die het niet geniet een winstgevende bezigheid uitoefent buiten het gezin.
Voor de toepassing van dit artikel worden pleegvoogdij en adoptie gelijkgesteld.
Dit verlof wordt gelijkgesteld met een periode van dienstactiviteit. HOOFDSTUK VIII. - Afwezigheid voor opvoeding van zijn kinderen
Art. 19.De minister van Justitie kan, voor zover dit niet indruist tegen de belangen van de dienst, het personeelslid machtigen afwezig te zijn om zich bezig te houden met de opvoeding van zijn eigen kinderen of van een kind dat hij heeft opgenomen na het ondertekenen van een adoptieakte of een overeenkomst van pleegvoogdij te hebben ondertekend.
Deze machtiging wordt verleend voor een periode van ten hoogste vier jaar; zij neemt alleszins een einde wanneer het kind de leeftijd van vijf jaar bereikt.
De maximumduur van deze afwezigheid wordt op zes jaar gebracht en neemt uiterlijk een einde wanneer het kind de leeftijd van acht jaar bereikt, wanneer het kind mindervalide is en aan de voorwaarden voldoet om kinderbijslag te genieten overeenkomstig artikel 47 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders of artikel 26 van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen.
Tijdens de duur van afwezigheid is het personeelslid in non-activiteit en mag het geen winstgevende bedrijvigheid uitoefenen.
Art. 20.De minister van Justitie brengt zijn beslissing ter kennis van het personeelslid binnen een termijn van één maand die volgt op de ontvangst van de aanvraag op het ministerie van Justitie. Van de datum van ontvangst van de aanvraag wordt onverwijld kennis gegeven aan het personeelslid.
Wanneer de minister van Justitie van oordeel is dat er redenen zijn om de aanvraag te weigeren dan brengt hij deze ter kennis van het personeelslid. In dit geval en in het geval er geen beslissing werd genomen kan het personeelslid beroep instellen bij het comité tot regeling van de gerechtelijke politie bij de parketten binnen tien dagen die volgen op de dag van de kennisgeving van de voormelde redenen of op het verstrijken van de in het vorige lid vermelde termijn.
Het comité handelt overeenkomstig de artikelen 59 tot 67 van het koninklijk besluit van 19 december 1997 houdende de administratieve rechtspositie en de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de gerechtelijke politie bij de parketten. HOOFDSTUK IX. - Verlof om dwingende redenen
Art. 21.Voor zover zulks niet indruist tegen het belang van de dienst, kan aan de personeelsleden verlof worden toegestaan om dwingende redenen van sociaal en familiaal belang.
Dit verlof wordt toegestaan voor een periode van ten hoogste twee maanden of 45 werkdagen per jaar. Over de gehele loopbaan mag dat verlof evenwel 24 maanden of 540 werkdagen niet overschrijden.
Art. 22.Het verlof om dwingende redenen wordt niet vergoed. Het wordt voor het overige met perioden van dienstactiviteit gelijkgesteld.
Het verlof dat de gestelde grenzen overschrijdt wordt van rechtswege in disponibiliteit wegens persoonlijke aangelegenheden veranderd.
De minister van Justitie brengt zijn beslissing ter kennis van het personeelslid binnen een termijn van één maand die volgt op de ontvangst van de aanvraag op het ministerie van Justitie. Van de datum van ontvangst van de aanvraag wordt onverwijld kennis gegeven aan het personeelslid.
Wanneer de minister van Justitie van oordeel is dat er redenen zijn om de aanvraag te weigeren dan brengt hij deze ter kennis van het personeelslid. In dit geval en in het geval er geen beslissing werd genomen kan het personeelslid beroep instellen bij het comité tot regeling van de gerechtelijke politie bij de parketten binnen tien dagen die volgen op de dag van de kennisgeving van de voormelde redenen of op het verstrijken van de in het vorige lid vermelde termijn.
Het comité handelt overeenkomstig de artikelen 59 tot 67 van het koninklijk besluit van 19 december 1997 houdende de administratieve rechtspositie en de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de gerechtelijke politie bij de parketten. HOOFDSTUK X. - Verlof voor stage
Art. 23.Voor zover zulks niet indruist tegen het belang van de dienst, kan aan de personeelsleden verlof worden toegestaan om hen in staat te stellen een stage of een proefperiode te vervullen in een andere betrekking van een overheidsdienst, van het gesubsidieerd onderwijs, van het universitair onderwijs, van een gesubsidieerd psycho-medisch-sociaal centrum, van een gesubsidieerde dienst voor beroepskeuze of van een gesubsidieerd medisch-pedagogisch instituut.
Dit verlof wordt toegestaan voor een periode die overeenstemt met de normale duur van de stage of de proefperiode.
Artikel 22 is van overeenkomstige toepassing op het in dit artikel genoemde verlof. HOOFDSTUK XI. - Verlof voor opdracht
Art. 24.Afdeling 2 van hoofdstuk XI van het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden en de bepalingen van het koninklijk besluit nr. 33 van 20 juli 1967 tot vaststelling van het statuut van sommige ambtenaren van openbare diensten die met een internationale opdracht worden belast zijn van toepassing op de personeelsleden, voor zover de opdrachten met dewelke ze belast zijn verband houden met de activiteiten van de gerechtelijke politie of er nuttig voor zijn.
Art. 25.De in artikel 24 bedoelde opdrachten worden in ieder geval beschouwd als van algemeen belang te zijn. Tijdens de duur van de opdracht is het personeelslid met verlof.
Dit verlof wordt verleend voor een periode van ten hoogste twee jaar.
Het kan onbeperkt worden hernieuwd. Dit verlof wordt niet bezoldigd.
Het wordt voor het overige gelijkgesteld met een periode van dienstactiviteit.
Art. 26.Bij overgangsmaatregel worden de verloven voor opdracht die werden toegekend aan de personeelsleden vóór de inwerkingtreding van dit besluit beschouwd als te zijn toegekend op grond van de bepalingen van dit hoofdstuk. HOOFDSTUK XII. - Disponibiliteit wegens persoonlijke aangelegenheden
Art. 27.Het personeelslid dat wegens persoonlijke aangelegenheden in disponibiliteit is gesteld ontvangt geen wachtgeld.
Het personeelslid mag zich niet beroepen op ziekten of gebrekkigheden die werden opgedaan gedurende de periode van zijn disponibiliteit.
Het personeelslid verliest zijn rechten op bevordering en op bevordering in zijn weddeschaal.
Art. 28.De disponibiliteit wegens persoonlijke aangelegenheden wordt toegekend voor een periode van ten hoogste zes maanden.
Deze periode kan worden verlengd met perioden van ten hoogste zes maanden zonder vierentwintig maanden over de gehele loopbaan te mogen overschrijden.
Voor iedere verlenging moet het personeelslid ten minste één maand vóór het verstrijken van de aan de gang zijnde periode van disponibiliteit een aanvraag indienen.
Deze aanvraag wordt gemotiveerd en is vergezeld van een schriftelijke verbintenis van het personeelslid om geen handelingen te stellen die onverenigbaar zijn met de waardigheid van het ambt.
De minister van Justitie brengt zijn beslissing ter kennis van het personeelslid binnen een termijn van één maand die volgt op de ontvangst van de aanvraag op het ministerie van Justitie. Van de datum van ontvangst van de aanvraag wordt onverwijld kennis gegeven aan het personeelslid.
Wanneer de minister van Justitie van oordeel is dat er redenen zijn om de aanvraag te weigeren dan brengt hij deze ter kennis van het personeelslid. In dit geval en in het geval er geen beslissing werd genomen kan het personeelslid beroep instellen bij het comité tot regeling van de gerechtelijke politie bij de parketten binnen tien dagen die volgen op de dag van de kennisgeving of op het verstrijken van de in het vorige lid vermelde termijn.
Het comité handelt overeenkomstig de artikelen 59 tot 67 van het koninklijk besluit van 19 december 1997 houdende de administratieve rechtspositie en de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de gerechtelijke politie bij de parketten.
Art. 29.Vóór het verstrijken van een aan de gang zijnde periode van afwezigheid kan hieraan een einde worden gemaakt op verzoek van het personeelslid en mits het respecteren van een opzeggingstermijn van één maand.
Wanneer het personeelslid tijdens de periode waarvoor de disponibiliteit is toegekend handelingen stelt die onverenigbaar zijn met de waardigheid van het ambt dan kan de minister van Justitie een einde stellen aan de disponibiliteit. Van het voorstel tot beëindiging van de disponibiliteit wordt onverwijld kennis gegeven aan het personeelslid.
Vóór de beslissing tot beëindiging van de disponibiliteit kan het personeelslid binnen tien dagen die volgen op de dag van de kennisgeving van het voorstel tot beëindiging van de disponibiliteit, vragen te worden gehoord door het comité tot regeling van de gerechtelijke politie bij de parketten.
Het comité handelt overeenkomstig de artikelen 59 tot 67 van het koninklijk besluit van 19 december 1997 houdende de administratieve rechtspositie en de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de gerechtelijke politie bij de parketten.
Het personeelslid dat langer afwezig is dan de periode waarvoor de disponibiliteit is toegestaan, wordt geacht ontslag te nemen. HOOFDSTUK XIII. - Slotbepalingen
Art. 30.Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1998.
Art. 31.Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 3 mei 1999.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Justitie, T. VAN PARYS