gepubliceerd op 12 december 1997
Koninklijk besluit tot uitvoering van artikel 5, zevende lid, van het koninklijk besluit van 6 februari 1997 tot vaststelling van een recht op onderbreking van de beroepsloopbaan in toepassing van artikel 7, § 2, 1° van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen en tot wijziging van het koninklijk besluit van 2 januari 1991 betreffende de toekenning van onderbrekingsuitkeringen
2 DECEMBER 1997. Koninklijk besluit tot uitvoering van artikel 5, zevende lid, van het koninklijk besluit van 6 februari 1997 tot vaststelling van een recht op onderbreking van de beroepsloopbaan in toepassing van artikel 7, § 2, 1° van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen en tot wijziging van het koninklijk besluit van 2 januari 1991 betreffende de toekenning van onderbrekingsuitkeringen (1)
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, inzonderheid op artikel 7, gewijzigd bij de wetten van 14 juli 1951, 14 februari 1961, 16 april 1963, 11 januari 1967, 10 oktober 1967, de koninklijke besluiten nr. 13 van 11 oktober 1978 en nr. 28 van 24 maart 1982, en de wetten van 22 januari 1985, 30 december 1988, 26 juni 1992 en 30 maart 1994 en het koninklijk besluit van 14 november 1996;
Gelet op Hoofdstuk IV, afdeling 5 van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, inzonderheid op de artikelen 100 en 102 gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 424 van 1 augustus 1986, en de wetten van 21 december 1994 en 22 december 1995 en artikel 105 gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 424 van 1 augustus 1986 en de wet van 22 december 1995;
Gelet op het koninklijk besluit van 6 februari 1997 tot vaststelling van een recht op onderbreking van de beroepsloopbaan in toepassing van artikel 7, § 2, 1°, van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, inzonderheid op artikel 5;
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gelet op het koninklijk besluit van 2 januari 1991 betreffende de toekenning van onderbrekingsuitkeringen, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 25 april 1991, 19 december 1991, 21 december 1992, 2 december 1993, 22 maart 1995, 14 maart 1996, 5 juni 1997, 8 augustus 1997 en 29 oktober 1997;
Gelet op de wet van 25 april 1963 betreffende het beheer van de instellingen van openbaar nut van sociale zekerheid en sociale voorzorg, inzonderheid op artikel 15;
Gelet op de dringende noodzakelijkheid;
Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, gewijzigd bij de wet van 4 juli 1989;
Gelet op de dringende noodzakelijkheid gemotiveerd door het feit dat het koninklijk besluit van 6 februari 1997 tot vaststelling van een recht op onderbreking van de beroepsloopbaan in toepassing van artikel 7, § 2, 1° van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen een recht ingevoerd heeft op loopbaanonderbreking voor het verlenen van verzorging aan een zwaar zieke; dat dit koninklijk besluit van 6 februari 1997 reeds in werking getreden is op 1 januari 1997 maar de mogelijkheid voorzag om hieromtrent collectieve arbeidsovereenkomsten af te sluiten tot 31 mei 1997, dat bijgevolg zo vlug mogelijk de nodige schikkingen dienen getroffen om de praktische uitoefening van dit recht te verzekeren;
Op de voordacht van Onze Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.Het bewijs bedoeld in artikel 5, zevende lid van het koninklijk besluit van 6 februari 1997 tot vaststelling van een recht op onderbreking van de beroepsloopbaan in toepassing van artikel 7, § 2, 1° van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen wordt geleverd door de indiening bij de werkgever, door de werknemer die gebruik wenst te maken van de bepalingen van artikel 5 van het voornoemd koninklijk besluit van 6 februari 1997, van een attest afgeleverd door de behandelende geneesheer van het zwaar ziek gezinslid of familielid tot de tweede graad van de werknemer.
Uit dit attest moet blijken dat de werknemer zich bereid heeft verklaard bijstand of verzorging te verlenen aan de zwaar zieke persoon.
In geval de werknemer wenst gebruik te maken van de verlenging van de periode met één maand dient hij opnieuw een dergelijk attest af te leveren. Een werknemer kan maximaal twee attesten afleveren voor de verzorging of bijstand wegens zware ziekte van eenzelfde persoon.
Art. 2.In artikel 4 van het koninklijk besluit van 2 januari 1991 betreffende de toekenning van onderbrekingsuitkeringen, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 14 maart 1996, wordt tussen het eerste lid en het tweede lid het volgende lid ingevoegd : « De werknemer die zijn arbeidsovereenkomst volledig schorst krachtens de bepalingen van artikel 5 van het koninklijk besluit van 6 februari 1997 tot vaststelling van een recht op onderbreking van de beroepsloopbaan in toepassing van artikel 7, § 2, 1° van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen heeft recht op onderbrekingsuitkeringen voor een periode van 1 maand, eventueel verlengbaar met 1 maand, indien hij daartoe een aanvraag indient volgens de voorschriften en modaliteiten van dit besluit. ».
Art. 3.Artikel 5, eerste lid, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 14 maart 1996, wordt vervangen door de volgende bepaling : «
Art. 5.Het recht op onderbrekingsuitkeringen voor de werknemers bedoeld in artikel 3 wordt beperkt tot maximum 60 maanden gedurende de volledige beroepsloopbaan. Voor de berekening van deze 60 maanden wordt geen rekening gehouden met de periodes van schorsing van de arbeidsovereenkomst krachtens de bepalingen van artikel 100bis van voornoemde wet van 22 januari 1985 of krachtens de bepalingen van artikel 5 van het voornoemd koninklijk besluit van 6 februari 1997 en met de periodes van schorsing gedurende dewelke geen onderbrekingsuitkering werd toegekend. ».
Art. 4.Artikel 7bis, eerste en tweede lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 22 maart 1995 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 14 maart 1996, worden vervangen door de volgende bepalingen : «
Art. 7bis.De voltijdse werknemers die krachtens de bepalingen van artikel 102bis van voornoemde wet van 22 januari 1985 hun arbeidsprestaties verminderen met een vijfde, een vierde, een derde, of de helft hebben recht op onderbrekingsuitkeringen voor een periode van één maand, eventueel verlengbaar met één maand.
De voltijdse werknemers die krachtens de bepalingen van artikel 5 van het voornoemd koninklijk besluit van 6 februari 1997 hun arbeidsprestaties verminderen met een vijfde, een vierde, een derde, of de helft hebben recht op onderbrekingsuitkeringen voor een periode van één maand, eventueel verlengbaar met één maand.
De werknemers die anders dan krachtens de bepalingen van artikel 102 van de voornoemde wet van 22 januari 1985, tewerkgesteld zijn in een deeltijdse arbeidsregeling waarvan het normaal gemiddeld aantal arbeidsuren per week ten minste gelijk is aan drie vierden van het gemiddeld aantal arbeidsuren van een werknemer die voltijds tewerkgesteld is in dezelfde onderneming of bij ontstentenis, in dezelfde bedrijfstak, en die krachtens de bepalingen van artikel 102bis van de voornoemde wet van 22 januari 1985 overgaan naar een deeltijdse arbeidsregeling die normaal gemiddeld minstens de helft bedraagt van het aantal arbeidsuren in de voltijdse arbeidsregeling, zijn eveneens gerechtigd op onderbrekingsuitkeringen voor één maand eventueel verlengbaar met één maand.
De werknemers die anders dan krachtens de bepalingen van artikel 102 van de voornoemde wet van 22 januari 1985, tewerkgesteld zijn in een deeltijdse arbeidsregeling waarvan het normaal gemiddeld aantal arbeidsuren per week ten minste gelijk is aan drie vierden van het gemiddeld aantal arbeidsuren van een werknemer die voltijds tewerkgesteld is in dezelfde onderneming of bij ontstentenis, in dezelfde bedrijfstak, en die krachtens de bepalingen van artikel 5 van het voornoemd koninklijk besluit van 6 februari 1997 overgaan naar een deeltijdse arbeidsregeling die normaal gemiddeld minstens de helft bedraagt van het aantal arbeidsuren in de voltijdse arbeidsregeling, zijn eveneens gerechtigd op onderbrekingsuitkeringen voor één maand eventueel verlengbaar met één maand. ».
Art. 5.Artikel 8, § 1, eerste lid van hetzelfde besluit, vervangen bij de koninklijke besluiten van 14 maart 1996 en 5 juni 1997, wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 1. Het recht op onderbrekingsuitkeringen voor de werknemers bedoeld in artikel 7 wordt beperkt tot maximum 72 maanden gedurende de beroepsloopbaan vóór de leeftijd van 50 jaar voor de werknemers bedoeld in artikel 5, tweede lid, van dit besluit en tot maximum 60 maanden gedurende de beroepsloopbaan vóór de leeftijd van 50 jaar voor de andere werknemers. Voor de berekening van deze 60 of 72 maanden wordt geen rekening gehouden met de vermindering van de arbeidsprestaties krachtens de bepalingen van artikel 102bis van voornoemde wet van 22 januari 1985 of krachtens de bepalingen van artikel 5 van het voornoemd koninklijk besluit van 6 februari 1997 en met de periodes van vermindering van arbeidsprestaties gedurende dewelke er geen onderbrekingsuitkeringen werd toegekend. ».
Art. 6.Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1997.
Art. 7.Onze Minister van Tewerkstelling en Arbeid is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 2 december 1997.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Mevr. M. SMET Voor de raadpleging van de voetnoot, zie beeld