Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 02 april 2021
gepubliceerd op 16 april 2021

Koninklijk besluit waarbij aan de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij een opdracht wordt toevertrouwd overeenkomstig artikel 2, § 3, van de wet van 2 april 1962 betreffende de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij en de gewestelijke investeringsmaatschappijen

bron
federale overheidsdienst financien
numac
2021030895
pub.
16/04/2021
prom.
02/04/2021
ELI
eli/besluit/2021/04/02/2021030895/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

2 APRIL 2021. - Koninklijk besluit waarbij aan de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij een opdracht wordt toevertrouwd overeenkomstig artikel 2, § 3, van de wet van 2 april 1962 betreffende de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij en de gewestelijke investeringsmaatschappijen


RAAD VAN STATE afdeling Wetgeving Advies 68.795/1 van 4 maart 2021 over een ontwerp van koninklijk besluit `waarbij aan de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij een opdracht wordt toevertrouwd overeenkomstig artikel 2, § 3, van de wet van 2 april 1962 betreffende de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij en de gewestelijke investeringsmaatschappijen' Op 2 februari 2021 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Minister van Financiën verzocht binnen een termijn van dertig dagen een advies te verstrekken over een ontwerp van koninklijk besluit `waarbij aan de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij een opdracht wordt toevertrouwd overeenkomstig artikel 2, § 3, van de wet van 2 april 1962 betreffende de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij en de gewestelijke investeringsmaatschappijen'.

Het ontwerp is door de eerste kamer onderzocht op 25 februari 2021. De kamer was samengesteld uit Marnix VAN DAMME, kamervoorzitter, Chantal BAMPS en Bert THYS, staatsraden, Michel TISON en Johan PUT, assessoren, en Wim GEURTS, griffier.

Het verslag is uitgebracht door Arne CARTON, adjunct-auditeur.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het advies is nagezien onder toezicht van Marnix VAN DAMME, kamervoorzitter.

Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 4 maart 2021. 1. Met toepassing van artikel 84, § 3, eerste lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, heeft de afdeling Wetgeving zich toegespitst op het onderzoek van de bevoegdheid van de steller van de handeling, van de rechtsgrond, alsmede van de vraag of aan de te vervullen vormvereisten is voldaan. STREKKING EN RECHTSGROND VAN HET ONTWERP 2. Het om advies voorgelegde ontwerp van koninklijk besluit strekt ertoe om, ter uitvoering van artikel 2, § 3, van de wet van 2 april 1962 `betreffende de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij en de gewestelijke investeringsmaatschappijen', de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij te belasten met de opdracht om een gespecialiseerde dochtervennootschap op te richten.Die dochtervennootschap moet de rechtsvorm aannemen van een naamloze vennootschap en de naam "Relaunch for the future" krijgen (artikel 1, § 1, van het ontwerp).

Het ontwerp omschrijft de doelstellingen van de dochtervennootschap (artikel 1, § 2), de vennootschappen die in aanmerking komen voor een investering door de dochtervennootschap (artikel 1, §§ 3 en 4) en de soorten investeringen die de dochtervennootschap kan uitvoeren (artikel 1, § 5). Tevens is voorzien in de mogelijkheid voor de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij om zelf te investeren in de vennootschappen waarin de dochtervennootschap investeert (artikel 1, § 6).

De opdracht die het ontwerp aan de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij toevertrouwt, wordt door deze laatste in eigen naam en voor rekening van de Staat uitgevoerd (artikel 2).

In artikel 3 van het ontwerp wordt bepaald welke fondsen ter beschikking worden gesteld en binnen welke termijn de dochtervennootschap de vastgelegde bedragen mag gebruiken.

De minister bevoegd voor Financiën wordt belast met het sluiten van een overeenkomst tot delegatie van een opdracht met de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij waarin haar betrekkingen met de Belgische Staat in het kader van de uitvoering van het ontwerpbesluit worden gespecificeerd (artikel 4, eerste lid). Dezelfde minister en de Staatssecretaris voor Relance en Strategische Investeringen worden ermee belast om de statuten, de samenstelling van de raad van bestuur en de bevoegdheden van de regeringscommissarissen van de gespecialiseerde dochtervennootschap te bepalen (artikel 4, tweede lid). 3. De ontworpen regeling vindt rechtsgrond in artikel 2, § 3, tweede lid, van de wet van 2 april 1962, waarin wordt bepaald dat de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij en haar gespecialiseerde dochtervennootschappen "verplicht [zijn] alle opdrachten te vervullen die hun bij bijzondere wetten of bij in Ministerraad overlegde koninklijke besluiten worden toevertrouwd". VOORAFGAANDE OPMERKING 4. Het om advies voorgelegde ontwerp van koninklijk besluit bevat een aantal bepalingen die het reglementair karakter ontberen dat in artikel 3, § 1, van de wetten op de Raad van State wordt voorgeschreven opdat de afdeling Wetgeving erover advies zou kunnen uitbrengen.Zo wordt de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij in artikel 1, § 1, eerste lid, van het ontwerp, opgedragen om een welbepaalde gespecialiseerde dochtervennootschap op te richten, hetgeen neerkomt op een louter individuele rechtshandeling die geen reglementaire bepaling uitmaakt in de zin van het voornoemde artikel 3, § 1. In zover in het ontwerp wordt bepaald dat de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij in eigen naam, maar voor rekening van de Staat handelt (artikel 2), erin de bedragen worden vastgesteld van de fondsen die voor de gedelegeerde opdracht aan de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij worden ter beschikking gesteld en de aanwending ervan door de dochtervennootschap nader wordt geregeld (artikel 3), gaat het evenmin om reglementaire bepalingen die binnen de adviesbevoegdheid van de afdeling Wetgeving vallen. Deze laatste heeft zich dan ook van het onderzoek van de desbetreffende bepalingen onthouden.

De hierna volgende opmerkingen hebben uitsluitend betrekking op de overige bepalingen van het ontwerp die wel de reglementaire draagwijdte hebben die in artikel 3, § 1, van de wetten op de Raad van State, wordt voorgeschreven en waarvan het onderzoek in het gegeven geval nog wel degelijk op een zinvolle manier kan plaatsvinden zonder dat bij dat onderzoek tegelijk ook de niet-reglementaire bepalingen moeten worden betrokken.

BEVOEGDHEID 5. De vraag rijst of met de ontworpen regeling niet de bevoegdheid van de gewesten inzake "het economisch beleid" in de zin artikel 6, § 1, VI, eerste lid, 1°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1980 pub. 11/12/2007 numac 2007000980 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet tot hervorming der instellingen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten `tot hervorming der instellingen' wordt betreden. Als gevolg van de bijzondere wet van 8 augustus 1988 is de volheid van bevoegdheid inzake economische aangelegenheden aan de gewesten overgedragen.(1)-(2) De afdeling Wetgeving van de Raad van State leidt hieruit een "principiële gewestelijke bevoegdheid inzake de ondersteuning van ondernemingen" af(3) en heeft de mogelijkheden voor de federale overheid om, in het kader van parallelle bevoegdheden, maatregelen te nemen inzake economisch beleid op grond van artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 11°, van de voornoemde bijzondere wet,(4) in een advies van 27 februari 2003 als volgt beschreven(5) "Artikel 6, § 1, VI, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1980 pub. 11/12/2007 numac 2007000980 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet tot hervorming der instellingen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten tot hervorming der instellingen heeft, wat het economisch beleid betreft, een aantal specifieke bevoegdheden opgedragen aan de gewesten, zo ook `2° De gewestelijke planning en het openbaar industrieel initiatief op gewestelijk vlak met inbegrip van de oprichting van instellingen, hun afschaffing, hun samenstelling, hun interne organisatie en hun taak; de overname van hun dotaties en hun kosten, en hun controle'.

Door toevoeging van de woorden `op gewestelijk vlak' bleef ook de federale overheid bevoegd voor het openbaar industrieel initiatief, wat door het Arbitragehof werd beschouwd als een parallelle bevoegdheid: `Het begrip 'gewestelijk' betekent in deze context dat het gewest bevoegd is voor het openbaar industrieel initiatief gefinancierd uit de gewestelijke middelen, middels gewestelijke instellingen en met het oog op de bevordering van de gewestelijke economische ontwikkeling. De nationale overheid is bevoegd voor het openbaar industrieel initiatief, dat gefinancierd wordt uit de nationale middelen, dat uitgeoefend wordt door middel van nationale instellingen en dat genomen wordt met het oog op de bevordering van de nationale economische ontwikkeling. Deze bevoegdheden zijn dan ook parallel'(6).

Met de wet van 8 augustus 1988 werd de bevoegdheidstoewijzing aan de gewesten inzake het economisch beleid fundamenteel gewijzigd: aan de gewesten werd de residuaire bevoegdheid inzake het economisch beleid toevertrouwd; de uitzonderingen ten gunste van de federale overheid op die bevoegdheid worden limitatief opgesomd. Zo is de federale overheid bevoegd gebleven voor `de Nationale Investeringsmaatschappij' (art. 6, § 1, VI, vijfde lid, 11°, van de bijzondere wet).

Het Arbitragehof leidde uit de parlementaire voorbereiding van artikel 6, § 1, VI, eerste lid, 1°, van de bijzondere wet, zoals gewijzigd door de bijzondere wet van 8 augustus 1988, en uit artikel 6, § 1, VI, in zijn geheel beschouwd, af dat de term `economisch beleid' in ieder geval omvat het `openbaar industrieel initiatief, met uitzondering van de Nationale Investeringsmaatschappij, die tot de nationale bevoegdheid blijft behoren krachtens artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 11°, van de bijzondere wet'(7). Sinds de wijziging van de bijzondere wet tot hervorming der instellingen van 8 augustus 1980, is de bevoegdheid inzake openbaar industrieel initiatief een exclusieve bevoegdheid van de gewesten, behoudens wat de Nationale Investeringsmaatschappij betreft(8).

Aangenomen mag worden dat de bijzondere wetgever door het bepalen van deze uitzondering de parallelle bevoegdheden op het vlak van het openbaar industrieel initiatief heeft willen bevestigen. Dit komt ook tot uitdrukking in de parlementaire voorbereiding van de bijzondere wet van 8 augustus 1988. In de memorie van toelichting werd immers gesteld: `Wat het economisch beleid betreft, vallen in ieder geval onder de gewestelijke bevoegdheden: (...) - Het openbaar industrieel initiatief, met uitzondering evenwel van de NIM zoals geregeld in de wet van 2 april 1962 tot oprichting van een NIM en GIM's, gewijzigd bij koninklijk besluit nr. 450 van 29 augustus 1986'(9)." Toegepast op het heden om advies voorgelegde ontwerp houdt het door de afdeling Wetgeving in het aangehaalde advies voorgestane uitgangspunt in dat de federale overheid op grond van de parallelle bevoegdheden op het vlak van het openbaar industrieel initiatief wel degelijk bevoegd kan worden geacht voor het regelen van de oprichting van een gespecialiseerde vennootschap door de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij met als doel het bevorderen van zowel de solvabiliteit van ondernemingen als de duurzame economie, waarbij bovendien de ontworpen maatregelen de vorm aannemen van investeringen door de betrokken dochtervennootschap van de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij. Ook dergelijke regeling is inpasbaar in het reeds genoemde artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 11°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1980 pub. 11/12/2007 numac 2007000980 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet tot hervorming der instellingen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten.

Bij de uitoefening van die bevoegdheid zal de federale overheid er uiteraard moeten op toezien dat het gewestelijke beleid inzake economie niet onmogelijk of overdreven moeilijk wordt gemaakt. Het beginsel van de federale loyauteit, in samenhang gelezen met het redelijkheids- en evenredigheidsbeginsel,(10) verplicht de overheid immers erover te waken dat de uitoefening van haar eigen bevoegdheid de uitoefening, door de andere overheden, van hun bevoegdheden niet onmogelijk of overdreven moeilijk maakt.(11) Wanneer de aangelegenheid die zij wenst te regelen dermate verweven is met de aangelegenheid die onder de bevoegdheid van een andere overheid valt, kan zij in beginsel haar bevoegdheid slechts uitoefenen na vooraf die andere overheid te hebben geraadpleegd.(12) In artikel 1, § 2, (i) en (ii), van het ontwerp, wordt trouwens uitdrukkelijk vermeld dat de erin bedoelde investeringen "in voorkomend geval (...) samen met de gewestelijke investeringsmaatschappijen" zullen worden verricht. Wat dat betreft bevestigde de gemachtigde dat al overleg heeft plaatsgevonden met de gewestelijke investeringsmaatschappijen.

Uiteraard zal ook bij het nemen van de concrete investeringsbeslissingen moeten worden rekening gehouden met de op dat ogenblik in de gewesten geldende en voorgenomen steunmaatregelen.

VORMVEREISTEN 6. In het ontworpen koninklijk besluit wordt voorzien in een machtiging tot het oprichten van een vennootschap die kan investeren in vennootschappen bedoeld in artikel 1, §§ 3 en 4, van het ontwerp, en die daartoe over de nodige fondsen zal beschikken.Vraag is of dergelijke regeling impliceert dat staatssteun wordt verleend die in beginsel overeenkomstig artikel 108, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vooraf moet worden aangemeld bij de Europese Commissie.

Hieromtrent om nadere toelichting verzocht, deelde de gemachtigde het volgende mee: "L'article 108, alinéa 3, du Traité sur le fonctionnement de l'Union européenne prévoit que `la Commission est informée en temps utile pour présenter ses observations, des projets tendant à instituer ou à modifier des aides. Si elle estime qu'un projet n'est pas compatible avec le marché intérieur, aux termes de l'article 107, elle ouvre sans délai la procédure prévue au paragraphe précédent. L'Etat membre intéressé ne peut mettre à exécution les mesures projetées, avant que cette procédure ait abouti à une décision finale'.

En l'espèce, le projet d'arrêté ne vise pas l'octroi d'une aide par l'Etat au sens de l'article 108, alinéa 3 du Traité sur le fonctionnement de l'Union européenne. Le projet d'arrêté vise la constitution d'une filiale spécialisée par la Société fédérale de Participations et d'Investissement. Cette filiale spécialisée aura pour objet de procéder à des investissements, dans les sociétés visées aux paragraphes 3 et 4 de l'article 1er de l'arrêté en projet, à des conditions correspondant au comportement `normal' d'un investisseur dans l'économie de marché. En ce qui concerne le premier volet de l'objet de la filiale spécialisée (art. 1er, § 2, (i) de l'arrêté en projet), les investissements seront réalisés dans des sociétés qui éprouvent des difficultés de structure bilantaire à moyen terme en raison de la crise engendrée par la propagation du coronavirus COVID-19 mais avec lesquelles des relations seront établies sur la base de conditions usuelles. Pour ce qui concerne le deuxième volet de l'objet de la filiale spécialisée (art. 1er, § 2, (ii) de l'arrêté en projet), il s'agit d'investissements fondés sur une approche usuelle mais spécifique en termes de secteurs et d'objectifs poursuivis par les entreprises concernées.

L'arrêté en projet n'a donc pas été soumis à la Commission européenne".

De Europese Commissie zal er zich vooral naar aanleiding van de concrete investeringsbeslissingen moeten kunnen een oordeel over vormen of de specifieke ondersteuning die daarmee gepaard gaat potentieel staatssteun uitmaakt of niet. Aangezien het ontworpen koninklijk besluit weliswaar geen rechtstreekse steunverlening aan concrete ondernemingen impliceert, maar er niettemin een reglementair kader voor dergelijke steunmaatregelen wordt geboden waarbij de voor de steunverlening in aanmerking komende ondernemingen en de voorwaarden van de steunverlening al op voorhand worden afgebakend, zou het aanbeveling verdienen dat het aldus ontworpen reglementair kader, minstens op een informele wijze, met de bevoegde diensten van de Europese Commissie zou worden afgetoetst.

ONDERZOEK VAN DE TEKST Aanhef 7. Men passe de redactie van het eerste lid van de aanhef van het ontwerp aan als volgt: "Gelet op de wet van 2 april 1962 betreffende de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij en de gewestelijke investeringsmaatschappijen, artikel 2, § 3, vervangen bij de wet van 4 augustus 1978 en gewijzigd bij de wetten van 26 augustus 2006 en 25 april 2014;". 8. In de aanhef dient het lid te worden geschrapt waarin verwezen wordt naar artikel 3, § 1, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, en moet de redactie van het lid waarin wordt gerefereerd aan het advies van de Raad van State worden aangepast als volgt: "Gelet op advies 68.795/1 van de Raad van State, gegeven op 3 maart 2021, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;".

Artikel 1 9. Dat de gespecialiseerde dochtervennootschap de vorm dient aan te nemen van een naamloze vennootschap blijkt reeds uit artikel 2ter, tweede lid, van de wet van 2 april 1962.Dit hoeft in beginsel niet meer te worden herhaald in artikel 1, § 1, tweede lid, van het ontwerp.

Bepalingen die enkel een hogere rechtsnorm in herinnering brengen door die over te nemen of te parafraseren, horen in beginsel niet thuis in een uitvoeringsregeling, onder meer omdat daardoor onduidelijkheid dreigt te ontstaan omtrent de juridische aard van de overgenomen bepalingen en erdoor verkeerdelijk de indruk kan worden gewekt dat de overgenomen regels kunnen worden gewijzigd door de overheid die de regels overneemt. Enkel wanneer het voor een goed begrip van de ontworpen regeling onontbeerlijk is dat bepalingen uit een hogere rechtsnorm worden overgenomen, kan dergelijke werkwijze worden gebillijkt, en dan enkel op voorwaarde dat de oorsprong van de betrokken regels wordt vermeld (door het aanbrengen van de vermelding "overeenkomstig artikel ... van de wet van ...") en dat de overname correct en letterlijk gebeurt om geen onduidelijkheid te doen ontstaan omtrent de juiste draagwijdte ervan.

Toegepast op het bepaalde in artikel 1, § 1, tweede lid, van het ontwerp, houdt dat in dat de redactie van dat lid wordt aangepast als volgt: "Overeenkomstig artikel 2ter van de wet van 2 april 1962 betreffende de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij en de gewestelijke investeringsmaatschappijen heeft de gespecialiseerde dochtervennootschap de vorm van een naamloze vennootschap. Zij wordt `Relaunch for the Future' genoemd". 10. Terwijl in de Nederlandse tekst van artikel 1, § 2, (i) en (ii), van het ontwerp, melding wordt gemaakt van "alternatieve instellingen voor collectieve belegging", heeft de Franse tekst het uitsluitend over "organismes de placement collectif".Afgezien van de vaststelling dat niet direct duidelijk is welke de precieze draagwijdte is van het woord "alternatieve", in de Nederlandse tekst, dient er uiteraard op te worden toegezien dat de Nederlandse en de Franse tekst met elkaar overeenstemmen. De betrokken discordantie tussen beide teksten moet derhalve worden weggewerkt. 11. De gemachtigde bevestigde in verband met de in artikel 1, § 3, (i), van het ontwerp, vermelde zinsnede(13) dat ermee twee afzonderlijke voorwaarden worden beoogd.Hij deelde in dat verband het volgende mee: "(...) Pour la clarté, le texte du dernier membre de phrase du point (i) de l'article 1er, § 3 de l'arrêté en projet (`et sont en mesure de présenter un nouveau plan d'affaires crédible démontrant que la société deviendra viable') doit en effet être ajusté et ce membre de phrase doit être déplacé au point (ii) de l'article 1er, § 3 de l'arrêté en projet, comme suit: `(i) qui ne se trouvaient pas dans une situation de difficulté financière majeure avant la crise engendrée par la propagation du coronavirus COVID-19 et disposaient au 31 décembre 2019 de fonds propres positifs, (ii) dont l'activité a été structurellement impactée, directement ou indirectement, par cette crise et qui sont en mesure de présenter un nouveau plan d'affaires crédible démontrant que la société est encore viable'". Meer in het algemeen zou er in de tekst van artikel 1, § 3, van het ontwerp, duidelijker tot uitdrukking moeten worden gebracht dat, voor zover dit strookt met de bedoeling van de stellers van het ontwerp, erin enkel vennootschappen worden beoogd die voldoen aan alle voorwaarden die in die bepaling worden opgesomd. Ook zal erop moeten worden toegezien dat de betrokken voorwaarden voldoende duidelijk worden omschreven zodat de onderlinge verhouding ertussen geen vragen doet rijzen. Zo kan men zich bijvoorbeeld nu immers afvragen op welke wijze de voorwaarde inzake het zich bevinden "in een situatie van grote financiële moeilijkheden" zich precies verhoudt tot de voorwaarde inzake het hebben van "een positief eigen vermogen". 12. In verband met de voorwaarde die wordt vermeld in artikel 1, § 3, (iii), van het ontwerp, namelijk op het moment van de investering "ten minste 5 (vijf) VTE in dienst hebben",(14) werd aan de gemachtigde gevraagd naar de verantwoording voor het aldus gemaakte onderscheid tussen, enerzijds, vennootschappen met meer dan vijf tewerkgestelde voltijdse equivalenten en, anderzijds, vennootschappen met vijf of minder dan vijf tewerkgestelde voltijdse equivalenten.De gemachtigde beantwoordde deze vraag als volgt: "(...) Comme indiqué, l'objectif poursuivi dans le cadre de la mission déléguée confiée à la Société fédérale de Participations et d'Investissement prévue par l'arrêté en projet est notamment de faciliter la dynamique des sociétés dont la situation financière a été impactée par la crise précitée, laquelle est indispensable à la stabilité et à la reprise de l'économie belge dans son ensemble, qui est la finalité même de l'action de la Société fédérale de Participations et d'Investissement.

Il s'agit donc de faire en sorte que les investissements qui seront réalisés par la filiale spécialisée dans le cadre du premier volet de son objet permettent la reprise de l'économie belge dans son ensemble, ce qui suppose que les investissements s'effectuent dans des sociétés d'une certaine envergure.

A cet égard, les modèles économiques et projections utilisés dans le cadre de la préparation de l'arrêté en projet démontrent que concentrer les investissements de la filiale spécialisée sur les sociétés qui emploient plus de cinq équivalents temps plein, permet, compte tenu de la part que représentent ces sociétés dans la totalité du chiffre d'affaires généré pour l'ensemble du pays et de l'emploi salarié, de s'assurer de l'efficacité des investissements à réaliser sur la reprise de l'économie belge et d'optimaliser leur effet, compte tenu des moyens alloués aux fins du premier volet de l'objet de la filiale spécialisée et des ressources notamment organisationnelles dont celle-ci disposera aux fins de son action. Il résulte également des travaux effectués en préparation du projet d'arrêté que les instruments d'intervention dont disposera la filiale spécialisée conformément aux dispositions de la loi du 2 avril 1962 relative à la Société fédérale de Participations et d'Investissement et aux sociétés régionales d'investissement, à savoir essentiellement des investissements en capital ou en quasi-capital, sont généralement peu adaptés à la structure de sociétés de taille limitée du type de celles qui n'occupent pas plus de cinq équivalents temps plein.

La situation des sociétés qui occupent plus de cinq équivalents temps plein au moment de l'investissement diffère donc, en fait, de la situation des sociétés qui n'atteignent pas ce seuil. Ces catégories de sociétés ne sont donc pas comparables.

En outre, à supposer que la situation de ces sociétés soit comparable par rapport à la mesure visée, la différence de traitement établie entre la première catégorie de sociétés, à savoir celles qui occupent plus de 5 (cinq) équivalents temps plein au moment de l'investissement et qui pourront faire l'objet d'investissements par la filiale spécialisée, et la seconde catégorie, qui n'atteignent pas ce seuil et ne pourront faire l'objet de tels investissements, repose donc sur des critères objectifs et est donc justifiée au regard de l'objectif poursuivi".

Waar in deze verantwoording wordt verwezen naar bepaalde economische modellen waaruit zou moeten blijken dat het gaat om in wezen onvergelijkbare situaties, moet de afdeling Wetgeving opmerken dat zij niet over de feitelijke gegevens beschikt die het haar mogelijk maken om zich een voldoende oordeel te vormen omtrent de pertinentie van de aldus gegeven verantwoording. Hoe dan ook zal erop moeten worden toegezien dat het in artikel 1, § 3, van het ontwerp, gemaakte onderscheid aan de hand van voldoende concrete gegevens kan worden verantwoord in het licht van het grondwettelijk gewaarborgde gelijkheidsbeginsel. 13. Teneinde geen onzekerheid te laten bestaan omtrent het al dan niet cumulatief karakter van de opsomming van aspecten waarop de beoogde transitie dient betrekking te hebben, dient die opsomming van aspecten aan het einde van artikel 1, § 4, van het ontwerp, in de Nederlandse (`mobiliteit, inclusie, productiviteit en digitalisering') en de Franse tekst (`de mobilité, d'inclusion, de productivité et/ou de numérisation') meer uniform te worden gemaakt.Naar het zeggen van de gemachtigde is het de bedoeling om de Nederlandse tekst op dit punt in overeenstemming te brengen met de Franse tekst. 14. Naar het zeggen van de gemachtigde ligt aan artikel 1, § 6, van het ontwerp, uitsluitend de bedoeling ten grondslag om een bevoegdheid te bevestigen van de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij waarover deze reeds met toepassing van artikel 2, § 2, van de wet van 2 april 1962 beschikt.Om de reden die sub 9 werd uiteengezet zal, indien artikel 1, § 6, in het ontwerp wordt behouden, in die bepaling het best uitdrukkelijk worden verwezen naar het voornoemde artikel 2, § 2, van de wet van 2 april 1962.

Artikel 4 15. In artikel 4, derde lid, van het ontwerp, is de uitvoeringsbepaling vervat.Deze moet evenwel in een afzonderlijk (slot)artikel worden opgenomen, luidend als volgt: "De minister bevoegd voor Financiën is belast met de uitvoering van dit besluit".

De Griffier, Wim Geurts De Voorzitter, Marnix Van Damme _______ Nota's (1) Parl.St. Kamer B.Z. 1988, nr. 516/1, 9. (2) GwH 20 november 2001, nr.146/2001, B.5.1. (3) Adv.RvS 68.849/VR van 22 februari 2021 over een voorontwerp van wet `houdende toekenning van een loonsubsidie aan bepaalde categorieën van werkgevers behorende tot de reissector', opmerking 7. (4) Op grond van artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 11°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1980 pub. 11/12/2007 numac 2007000980 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet tot hervorming der instellingen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten, is alleen de federale overheid bevoegd voor "de Nationale Investeringsmaatschappij", hieronder mede begrepen de huidige Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij (zie de wet van 26 augustus 2006 `houdende fusie van de Federale Investeringsmaatschappij en de Federale Participatiemaatschappij'). Ook in de rechtsleer is er al van uitgegaan dat artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 11°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1980 pub. 11/12/2007 numac 2007000980 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet tot hervorming der instellingen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten, parallelle bevoegdheden betreft (L. Vermeire en A. Van Steenberge, "De economie" in B. Seutin en G. Van Haegendoren (eds.), De bevoegdheden van de gewesten, Brugge, die Keure, 2016, 162-163). (5) Adv.RvS 34.971/1/2/3/4 van 27 februari 2003 over een voorontwerp van `programmawet', Parl.St. Kamer 2002-03, nr. 50-2343/1, 154-155. (6) Voetnoot 3 in het aangehaalde advies: Arbitragehof, arrest nr.11 van 25 februari 1986, 1.B.3. (7) Voetnoot 4 in het aangehaalde advies: Arbitragehof, arrest nr. 52/92 van 9 juli 1992, B.1. (8) Voetnoot 5 in het aangehaalde advies: Ibidem, B.4. (9) Voetnoot 6 in het aangehaalde advies: Parl.St., Kamer, B.Z. 1988, nr. 516/1, 8. (10) Zie bijvoorbeeld GwH 25 juni 2015, nr.98/2015, B.30.3. (11) Zie bijvoorbeeld GwH 18 januari 2012, nr.7/2012, B.11.1; GwH 21 december 2017, nr. 145/2017, B.44.2. (12) Adv.RvS 65.033/1 van 15 februari 2019 over een ontwerp dat geleid heeft tot het besluit van de Vlaamse Regering van 22 maart 2019Relevante gevonden documenten type besluit van de vlaamse regering prom. 22/03/2019 pub. 07/06/2019 numac 2019012797 bron vlaamse overheid Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen en het besluit van de Vlaamse Regering van 21 juni 2013 betreffende dierlijke bijproducten en afgeleide producten sluiten `tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen en het besluit van de Vlaamse Regering van 21 juni 2013 betreffende dierlijke bijproducten en afgeleide producten', opmerking 16. (13) Het betreft de zinsnede "die zich vóór de crisis die is veroorzaakt door de verspreiding van het coronavirus COVID-19 niet in een situatie van grote financiële moeilijkheden bevonden en op 31 december 2019 een positief eigen vermogen hadden en die in staat zijn een geloofwaardig nieuw bedrijfsplan te presenteren waaruit blijkt dat de vennootschap levensvatbaar zal worden".(14) In de Franse tekst van artikel 1, § 3, (iii), van het ontwerp, stemmen hiermee de woorden "occupent plus de 5 (cinq) ETP" overeen, hetgeen inhoudelijk niet geheel identiek is.Ook op dit punt zullen de Nederlandse en de Franse tekst beter op elkaar moeten worden afgestemd.

2 APRIL 2021. - Koninklijk besluit waarbij aan de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij een opdracht wordt toevertrouwd overeenkomstig artikel 2, § 3, van de wet van 2 april 1962 betreffende de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij en de gewestelijke investeringsmaatschappijen FILIP, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 2 april 1962 betreffende de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij en de gewestelijke investeringsmaatschappijen, artikel 2, § 3, vervangen bij de wet van 4 augustus 1978 en gewijzigd bij de wetten van 26 augustus 2006 en 25 april 2014;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 22 januari 2021;

Gelet op het akkoord van de Staatssecretaris voor Begroting, gegeven op 28 januari 2021;

Gelet op advies nr. 68.795/1 van de Raad van State, gegeven op 4 maart 2021, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2° van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Gelet op de regelgevingsimpactanalyse van 19 maart 2021 overeenkomstig de wet van 15 december 2013Relevante gevonden documenten type wet prom. 15/12/2013 pub. 31/12/2013 numac 2013021138 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Wet houdende diverse bepalingen inzake administratieve vereenvoudiging sluiten houdende diverse bepalingen inzake administratieve vereenvoudiging;

Overwegende op de eerste plaats de impact van de verspreiding van het coronavirus COVID-19 op het Belgische economische systeem en de crisis die het veroorzaakt;

Overwegende ook de impact van de door de autoriteiten genomen maatregelen met betrekking tot de verspreiding van het coronavirus COVID-19;

Overwegende in het bijzonder de impact op de financiële situatie van veel ondernemingen;

Overwegende dat, naast de reeds genomen fiscale en sociale maatregelen en de door de federale Staat en de Gewesten ingevoerde systemen om de liquiditeit van deze ondernemingen te verbeteren, het aangewezen is om, met inachtneming van de respectievelijke bevoegdheden van de federale Staat en de gefedereerde entiteiten, een specifiek vehikel op te richten voor het uitvoeren van, rechtstreeks of onrechtstreeks, in voorkomend geval in samenwerking met de gewestelijke investeringsmaatschappijen door tussenkomst van de investeringsvehikels die door hen zouden worden gecreëerd, en in voorkomend geval naast institutionele en/of privé-investeerders, investeringen om zo snel mogelijk de onmiddellijke gevolgen van de moeilijkheden die voortvloeien uit deze crisis op de balansstructuur van de betrokken ondernemingen tegen te gaan en zo de dynamiek van deze ondernemingen te vergemakkelijken, wat essentieel is voor de stabiliteit en het herstel van de Belgische economie in haar geheel;

Overwegende bovendien het Belgische Relance plan, in opmaak, in het bijzonder de assen #BeMobile, #BeInclusive, #BeProductive en #BeDigital, die gericht zijn op onder andere, het investeren in duurzame en milieu-efficiënte vormen van mobiliteit, innovatie, sociale cohesie, digitalisering en de vierde industriële revolutie, geïnspireerd door de wil van de industriële politiek van de federale Staat, die ervoor zorgt dat de Belgische economie in zijn geheel zo snel mogelijk wordt versterkt, ten uitvoer te leggen;

Overwegende dat het voor dit doel ook aangewezen is, met inachtneming van de respectievelijke bevoegdheden van de federale Staat en de gefedereerde entiteiten, om een specifiek vehikel op te richten voor het uitvoeren van, rechtstreeks of onrechtstreeks, in voorkomend geval naast institutionele en/of privé-investeerders, en in voorkomend geval in samenwerking met de gewestelijke investeringsmaatschappijen, investeringen in bestaande of startende Belgische ondernemingen waarvan het businessmodel een belangrijke contributie tot de transitie op het vlak van mobiliteit, inclusie, productiviteit en/of digitalisering aantoont;

Overwegende de noodzakelijkheid, gezien de lange termijnuitdagingen op vlak van mobiliteit en sociale, economische en digitale transitie, waarmee de Belgische ondernemingen worden geconfronteerd, om deze ondernemingen in staat te stellen in hun economische model deze transformaties van de economie te integreren, met name rekening houdend met het `Do Not Significant Harm' principe en de op het Europees niveau aanbevolen milieu- sociale en bestuur (ESG) standaarden;

Overwegende dat, met oog op de consistentie van de doelstellingen, die vallen onder de bevordering van het economisch overheidsinitiatief en het bijdrage tot de tenuitvoerlegging van de politiek van de Staat, en om redenen van organisatorische efficiëntie, het is aangewezen dat bovengenoemde investeringen, zowel met betrekking tot de solvabiliteit van de door de crisis die is veroorzaakt door de verspreiding van het coronavirus COVID-19 getroffen ondernemingen, als de investeringen met betrekking tot een duurzame transitie, door hetzelfde vehikel worden gedaan;

Overwegende dat een door de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij in gedelegeerde opdracht opgerichte gespecialiseerde dochtervennootschap, het meest geschikte middel om dit doel te bereiken lijkt te zijn, aangezien deze techniek het mogelijk maakt om zowel een duurzaam en flexibel instrument te creëren voor de in dit koninklijk besluit bedoelde actie, in overeenstemming met de wil van de wetgever wanneer hij het instrument van de gespecialiseerde dochtervennootschap heeft ingesteld, en door rechtstreeks beroep te doen op de financiële middelen van de Staat;

Overwegende dat in het kader van deze initiatieven, er behoefte zal zijn om de ondersteuning die door de Europese instellingen zoals de Europese Investeringsbank en het Europees Investeringsfonds kan worden verleend te onderzoeken;

Op de voordracht van Onze Minister van Financiën en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.§ 1. Met toepassing van artikel 2, § 3, van de wet van 2 april 1962 betreffende de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij en de gewestelijke investeringsmaatschappijen wordt de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij ermee belast met de opdracht om zelf een gespecialiseerde dochtervennootschap op te richten in de zin van de artikelen 2, § 3, en 2ter, eerste en tweede lid, van dezelfde wet en die tot doel zal hebben die in § 2 van dit artikel bepaalde opdrachten uit te voeren.

Overeenkomstig artikel 2ter van de wet van 2 april 1962 betreffende de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij en de gewestelijke investeringsmaatschappijen heeft de gespecialiseerde dochtervennootschap de vorm van een naamloze vennootschap. Zij wordt "Relaunch for the Future" genoemd. § 2. De gespecialiseerde dochtervennootschap heeft tot doel het economisch overheidsinitiatief te bevorderen en tot de tenuitvoerlegging van de industriële politiek van de Staat bij te dragen door het rechtstreeks of onrechtstreeks uitvoeren van, op basis van een geïndividualiseerde analyse en in functie van de behoeften en de beschikbare middelen: (i) in voorkomend geval samen met de gewestelijke investeringsmaatschappijen door tussenkomst van de investeringsvehikels die door hen zouden worden gecreëerd, en in voorkomend geval naast institutionele en/of privé-investeerders, rechtstreeks of onrechtstreeks (bijvoorbeeld door het optreden van investeringsvehikels of instellingen voor collectieve belegging) investeringen in overeenstemming met § 5 van dit artikel in vennootschappen die de in § 3 van dit artikel bedoelde kenmerken hebben; (ii) in voorkomend geval naast institutionele en/of privé-investeerders, en in voorkomend geval samen met de gewestelijke investeringsmaatschappijen, rechtstreeks of onrechtstreeks (bijvoorbeeld door het optreden van investeringsvehikels of instellingen voor collectieve belegging) investeringen in overeenstemming met § 5 van dit artikel in vennootschappen die de in § 4 van dit artikel bedoelde kenmerken hebben. § 3. De vennootschappen waarin de gespecialiseerde dochtervennootschap rechtsreeks of onrechtstreeks kan investeren onder het doel bedoeld in § 2 (i) van dit artikel zijn deze, cumulatief (i) die zich vóór de crisis die is veroorzaakt door de verspreiding van het coronavirus COVID-19 niet in een situatie van grote financiële moeilijkheden bevonden en op 31 december 2019 een positief eigen vermogen hadden, (ii) waarvan de activiteit rechtstreeks of onrechtstreeks structureel is beïnvloed door deze crisis en die in staat zijn een geloofwaardig nieuw bedrijfsplan te presenteren waaruit blijkt dat de vennootschap nog steeds levensvatbaar is, (iii) die op het moment van de investering meer dan 5 (vijf) VTE in dienst hebben, en (iv) die in hun businessmodel de transformatie van de economie integreren. § 4. De vennootschappen waarin de gespecialiseerde dochtervennootschap rechtsreeks of onrechtstreeks kan investeren onder het doel bedoeld in § 2 (ii) van dit artikel zijn die waarvan het businessmodel, naast een financieel rendement, een belangrijke contributie tot de transitie op het vlak van mobiliteit, inclusie, productiviteit en/of digitalisering aantoont. § 5. De investeringen die door de gespecialiseerde dochtervennootschap kunnen worden uitgevoerd (i) zijn bedoeld om te voorzien in de kapitaalbehoeften op lange termijn, (ii) moeten, voor wat het doel bedoeld in § 2 (i) van dit artikel betreft, vóór 31 december 2021 worden gedaan, en (iii) nemen in wezen de vorm aan van (a) een inbreng in het kapitaal of het eigen vermogen, in ruil voor aandelen met of zonder stemrecht; (b) een lening, al dan niet achtergesteld, of met kenmerken die verband houden met de financiële situatie van de debiteur, converteerbaar, omwisselbaar of met inschrijvingsrechten; (c) een lening in verband met de verwerving van een aandelenbelang;(d) een verwerving van aandelen;of (e) investering in instellingen voor collectieve belegging of deelneming aan de oprichting ervan. De gespecialiseerde dochtervennootschap kan aan deze investeringen alle soorten zekerheden of garanties verbinden. § 6. Parallel aan deze gedelegeerde opdracht en overeenkomstig artikel 2, § 2 van de wet van 2 april 1962 betreffende de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij en de gewestelijke investeringsmaatschappijen kan de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij met eigen vermogen en zonder afbreuk te doen aan in voorkomend geval gedelegeerde opdrachten die haar zouden worden toevertrouwd, investeren in de in § 3 en § 4 van dit artikel bedoelde vennootschappen naast de gespecialiseerde dochtervennootschap.

Art. 2.De opdracht die door dit besluit aan de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij wordt toevertrouwd, wordt door deze laatste in eigen naam maar voor rekening van de Staat uitgevoerd.

Art. 3.De Staat stelt aan de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij de noodzakelijke fondsen ter beschikking voor de gedelegeerde opdracht, voor een bedrag van maximum 500 (vijf honderd) miljoen euro, met inbegrip van (i) een bedrag van maximum 250 (tweehonderdvijftig) miljoen euro voor investeringen die door de gespecialiseerde dochtervennootschap onder het doel bedoeld in artikel 1, § 2 (i) van dit besluit die tot 31 december 2021 kunnen worden gedaan, dat zelf een bedrag van maximum 150 (honderdvijftig) miljoen euro omvat dat kan worden geïnvesteerd in initiatieven van de gewestelijke investeringsvehikels bedoeld in artikel 1, § 2 (i) van dit besluit, waarbij het saldo kan geïnvesteerd worden in een investeringsvehikel of een instelling voor collectieve belegging gericht op initiatieven op federaal niveau;en (ii) het saldo voor investeringen die door de gespecialiseerde dochtervennootschap onder het doel bedoeld in artikel 1, § 2 (ii) van dit besluit.

Na 31 december 2021 mogen de bedragen die niet door de gespecialiseerde dochtervennootschap zijn vastgelegd in het kader van het doel bedoeld in artikel 1, § 2, (i) van dit besluit of die zullen zijn terugbetaald door de investeringsvehikels of vennootschappen waarin de gespecialiseerde dochtervennootschap in datzelfde kader zal hebben geïnvesteerd, door de gespecialiseerde dochtervennootschap worden gebruikt voor de investeringen die in het kader van het doel bedoelde in artikel 1, § 2, (ii) van dit besluit zullen worden gedaan.

Art. 4.De Minister bevoegd voor Financiën is belast met het sluiten van een overeenkomst tot delegatie van een opdracht met de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij waarin haar betrekkingen met de Staat in het kader van de uitvoering van dit besluit worden gespecificeerd.

De Minister bevoegd voor Financiën en de Staatssecretaris voor Relance en Strategische Investeringen, zijn belast met, in overeenstemming van artikel 2ter, derde lid, van de wet van 2 april 1962 betreffende de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij en de gewestelijke investeringsmaatschappijen, het bepalen van de statuten en de samenstelling van de raad van bestuur alsook de bevoegdheden van de regeringscommissarissen van de gespecialiseerde dochtervennootschap.

Art. 5.De Minister bevoegd voor Financiën is ook belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 2 april 2021.

FILIP Van Koningswege : De Minister van Financiën, V. VAN PETEGHEM

^