gepubliceerd op 29 juli 1998
Besluit van de Regering betreffende de erkenning en de subsidiëring van rechtspersonen die zich bereid verklaren om voor de residentiële en ambulante begeleiding van jongeren te zorgen
9 JANUARI 1998. - Besluit van de Regering betreffende de erkenning en de subsidiëring van rechtspersonen die zich bereid verklaren om voor de residentiële en ambulante begeleiding van jongeren te zorgen
De Regering van de Duitstalige Gemeenschap, Gelet op de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap, gewijzigd bij de wetten van 6 juli 1990, 18 juli 1990, 5 mei 1993 en 16 juli 1993;
Gelet op de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, laatst gewijzigd bij de wet van 30 juni 1994;
Gelet op het decreet van 20 maart 1995 inzake hulpverlening aan de jeugd, inzonderheid op artikelen 32 en 37, gewijzigd bij het programmadecreet van 20 mei 1997, en op artikel 32bis, ingevoegd bij het programmadecreet van 20 mei 1997;
Gelet op het akkoord van de Minister-President, bevoegd inzake Begroting, gegeven op 6 januari 1998;
Gelet op het gunstig advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 10 december 1997;
Gelet op het advies van de Raad voor jeugdbijstand;
Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, gewijzigd bij de wet van 4 juli 1989;
Gelet op de dringende noodzakelijkheid;
Overwegende dat het programmadecreet van 20 mei 1997 op 2 juli 1997 in werking getreden is en meerdere bepalingen van het decreet van 20 maart 1995 inzake hulpverlening aan de jeugd wijzigt;
Overwegende dat voorliggend besluit, daar het de bepalingen tot uitvoering van het gewijzigde decreet van 20 maart 1995 inzake hulpverlening aan de jeugd bevat, hetgeen de werking en de opdracht van de inrichtingen hernieuwt en bepalingen tot subsidiëring van die inrichtingen bevat, onmiddellijk in werking moet treden om de continuïteit van de arbeid van de inrichtingen te garanderen en hen financiële moeilijkheden te besparen;
Op de voordracht van de Minister van Jeugd, Vorming, Media en Sociale Aangelegenheden, Besluit : HOOFDSTUK I - Algemeenheden
Artikel 1.Voorliggend besluit regelt de erkenning en de subsidiëring van de rechtspersonen, hierna inrichtingen genoemd, die zich bereid verklaren om voor de residentiële en ambulante begeleiding van jongeren te zorgen krachtens de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming en het decreet van 20 maart 1995 inzake hulpverlening aan de jeugd.
In de zin van dit besluit dient onder « jongere » de jongere met toepassing van het decreet van 20 maart 1995 te worden verstaan. HOOFDSTUK II - Erkenning
Art. 2.Om erkend te worden moeten de inrichtingen aan de bepalingen van dit hoofdstuk beantwoorden.
Art. 3.§ 1. De inrichtingen hebben als opdracht jongeren op te nemen, te observeren en op te voeden. Bovendien kan de inrichting, in het kader van de hulpverlening aan de jeugd, met de begeleiding van jongeren belast worden die buiten de inrichting leven, in hun gezin of op zelfstandige voet echter onder toezicht.
De pedagogie van de inrichting moet op de ontplooiing, de autonomie en de sociale integratie van de jongeren gericht zijn. § 2. De inrichtingen leggen de Regering een pedagogisch project voor dat o.a. het doel en de methode, de opnamecriteria, de infrastructuur, de bezoekregeling, de beschrijving van de functies van het personeel en de samenwerking met andere inrichtingen op een gedetailleerde wijze vermeldt.
Art. 4.§ 1. De inrichting moet ten minste 18 jongeren kunnen opnemen.
Voor de opnamecapaciteit bedoeld in dit besluit worden de jongeren wier begeleiding buiten de inrichting plaatsvindt met degenen gelijkgesteld die in de inrichting leven. § 2. De opname van jongeren gebeurt volgens de opnamecriteria die vastgelegd zijn in een beheerscontract afgesloten door de Regering en de inrichting. § 3. Elke opname van een jongere moet aan het bevoegde ministerie binnen de vijf werkdagen na de tenlasteneming van de jongere medegedeeld worden.
Het einde van een opname moet aan het Ministerie van de Duitstalige Gemeenschap binnen de drie werkdagen na het vertrek medegedeeld worden. § 4. De inrichting moet aan de plaatsingsinstantie, jaarlijks en op haar verzoek, een bericht laten toekomen over de ontplooiing van de jongere, zijn betrekkingen met zijn gezin alsmede een schatting van de wijze waarop de opname van de jongere zal doorgaan.
Art. 5.§ 1. In jaarlijkse doorsnede beloopt de minimale personeelsbezetting 20 voltijdse betrekkingen voor een opnamecapaciteit van 36 jongeren, 15 voltijdse betrekkingen voor een opnamecapaciteit van 27 jongeren en 10 voltijdse betrekkingen voor een opnamecapaciteit van 18 jongeren. De minimale personeelsbezetting moet volgende functies omvatten : 1° Voor een opnamecapaciteit van 36 jongeren : Leidend personeel : 1 directeur Administratief personeel : 1 opsteller Onderhoudspersoneel : 1 vakman Opvoedend personeel : 17 opvoeders 2° Voor een opnamecapaciteit van 27 jongeren Leidend personeel : 1 directeur Administratief personeel : 1 opsteller Onderhoudspersoneel : 1 vakman Opvoedend personeel : 12 opvoeders 3° Voor een opnamecapaciteit van 18 jongeren Leidend personeel : 1 directeur Administratief personeel : 1/2 opsteller Onderhoudspersoneel : 1/2 vakman Opvoedend personeel : 8 opvoeders § 2.Het personeel van de inrichting moet qua kwalificatie aan volgende bepalingen voldoen : Directeur : diploma van het universitair of van het hoger onderwijs (graduaat) of van een ermee gelijkgesteld onderwijs en een ervaring van ten minste drie jaar die voor die functie als nuttig beschouwd wordt Opsteller : diploma van het hoger secundair onderwijs Vakman : diploma van het lager beroepsonderwijs Opvoeders : Ten minste de helft van het opvoedende personeel bedoeld in artikel 5, § 1 moet houder zijn van het diploma van het pedagogisch of social hoger onderwijs van het korte type (graduaat).
Ten hoogste één vierde van het opvoedende personeel mag houder zijn van het diploma van gezinshelpster.
Het overige opvoedende personeel moet houder zijn van een einddiploma van studies met een pedagogische of sociale oriëntatie dat ten minste met het hoger secundair onderwijs overeenstemt. § 3. De gezinshelpsters bedoeld in artikel 5, § 2, mogen opvoedende opdrachten slechts onder het gezag van één der opvoeders uitvoeren die in artikel 5, § 2 bedoeld zijn en houder zijn van een diploma van het pedagogisch of sociaal hoger onderwijs van het korte type (graduaat). § 4. Met het oog op haar opvoedende opdrachten moet de inrichting jaarlijks een urenpakket aan de voortdurende vorming besteden, t.w. 20 uren per opvoeder met een voltijdse betrekking.
Jaarlijks in de loop van het eerste trimester legt de inrichting een lijst aan de Regering voor met de voortdurende vormingen die tijdens het afgelopen jaar door de werknemers bedoeld in het eerste lid gevolgd werden. § 5. De bevoegde minister kan, bij spoedgevallen, een bijzondere vergunning voor een hernieuwbare termijn van één jaar toekennen met het oog op de aanwerving van personeelsleden die de kwalificatie bedoeld in § 2 niet kunnen bewijzen.
Art. 6.§ 1. De inrichting zendt het Ministerie van de Duitstalige Gemeenschap een verzoek om erkenning met volgende gegevens toe : 1° de identiteit van de aanvrager;2° de identiteit en de kwalificatie van het personeel alsmede de toepasselijke weddeschalen;3° het pedagogisch project bedoeld in artikel 3, § 2 van voorliggend besluit. § 2. De Regering betekent haar beslissing aan de inrichting binnen de twee maanden na het indienen van het volledige verzoek om erkenning.
Wordt de inrichting geen beslissing binnen de bepaalde termijn betekend, dan wordt de inrichting geacht erkend te zijn. § 3. Het verzoek om verlenging van de erkenning moet ten vroegste zes maanden en ten laatste drie maanden voordat de geldigheid van de erkenning vervalt, ingediend worden. Zij bevat de in § 1 bedoelde gegevens voor zover wijzigingen hebben plaatsgevonden.
De Regering betekent haar beslissing aan de inrichting binnen de twee maanden na het indienen van het volledige verzoek om verlenging van de erkenning. Wordt de inrichting geen beslissing binnen de bepaalde termijn betekend, dan wordt de erkenning geacht voor een hernieuwbare termijn van drie jaar verlengd te zijn. HOOFDSTUK III - Subsidiëring
Art. 7.§ 1. De subsidiëring gebeurt in de vorm van een jaarlijkse toelage, een forfaitaire verpleegdagprijs per opgenomen jongere en eventuele bijkomende voordelen bepaald in het beheerscontract. Op met redenen omkleed verzoek kunnen bijzondere kosten overeenkomstig de bepalingen van voorliggend hoofdstuk terugbetaald worden. § 2. Onverminderd de bepalingen van voorliggend besluit wordt de subsidiëring in een beheerscontract vastgesteld.
Art. 8.De jaarlijks aan de inrichtingen toegekende toelage kan met de bedragen verminderd worden die openbare besturen of door hen gesubsidieerde instellingen aan de inrichting hebben uitgekeerd.
Met die bedragen wordt pas rekening gehouden, indien ze worden verleend om uitgaven te dekken die in aanmerking komen voor de berekening van de door de Duitstalige Gemeenschap toegekende subsidies.
Art. 9.Voor de subsidiëring wordt een maximale personeelsbezetting in aanmerking genomen, ten belope van 23 voltijdse betrekkingen voor een opnamecapaciteit van 36 jongeren, 18 voltijdse betrekkingen voor een opnamecapaciteit van 27 jongeren en 12 voltijdse betrekkingen voor een opnamecapaciteit van 18 jongeren.
Art. 10.Worden jongeren geweigerd door de opnamecriteria vastgesteld in het beheerscontract te negeren, dan kan de subsidiëring naar rato verkort worden.
Art. 11.§ 1. Onder de voorwaarden gesteld bij dit besluit of eventueel bij het beheerscontract kunnen aan de inrichting bijzondere ten gunste van opgenomen jongeren aangegane kosten terugbetaald worden, indien zij daartoe een met redenen omkleed verzoek indient. § 2. Geen enkele bijzondere uitgave wordt terugbetaald als daartoe geen machtiging wordt verleend door de Minister, met uitzondering van de niet gewone geneeskundige verzorging waarvan de kosten 25.000 BF niet overschrijden en van elke dringende verantwoorde uitgave die binnen drie werkdagen aan de Minister medegedeeld is.
De inrichting richt het met redenen omkleed verzoek aan de bevoegde Minister.
De bijzondere uitgaven kunnen niet worden terugbetaald dan na overlegging van een factuur of van enig ander stuk tot staving. § 3. Bijzondere uitgaven zijn kosten m.b.t. - de niet gewone geneeskundige verzorging; - het bezoek van een inrichting van het hoger onderwijs door een minderjarige; - de inhaalcursussen voor een jongere. § 4. Met uitzondering van de regelmatige tandheelkundige controles en behandelingen dient onder « niet gewone geneeskundige verzorging »elke behandeling te worden verstaan die niet door een algemeen geneeskundige of een kinderarts kan worden uitgevoerd.
Om als bijzondere kosten in aanmerking genomen te worden, moet de niet gewone geneeskundige verzorging door een huisarts of door een kinderarts voorgeschreven zijn of door een gezondheidsdienst aanbevolen zijn die door de Gemeenschap erkend is. § 5. Met uitzondering van de door de arts voorgeschreven geneesmiddelen worden de uitgaven met betrekking tot niet gewone geneeskundige verzorging slechts ten belope van de overeenkomstig de wettelijke en reglementaire verordeningen inzake ziekte- en invaliditeitsverzekering vastgestelde bedragen door middel van een toelage terugbetaald. § 6. De prijs van het verblijf in een ziekenhuis wordt door middel van een toelage terugbetaald ten belope van de prijs voor een verblijf in een gemeenschappelijke kamer.
Art. 12.In de volgende gevallen kan de terugbetaling van bijzondere kosten teruggevorderd worden : 1° als een natuurlijke of rechtspersoon wettelijk, bij overeenkomst of ingevolge een rechterlijke beslissing tot terugbetaling van die kosten gehouden is;2° als de aangegane bijzondere kosten te weten zijn aan een fout, nalatigheid of onvoorzichtigheid van een personeelslid van de inrichting, vastgesteld bij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis.
Art. 13.In uitzonderlijke omstandigheden en op met redenen omkleed verzoek van de inrichting kan de Minister bijzondere ten gunste van jongeren aangegane uitgaven terugbetalen die in de vorige artikelen niet vermeld zijn.
Art. 14.§ 1. Jaarlijks vóór de 1 juni volgend op de afsluiting van het dienstjaar moet de inrichting de eindrekening betreffend het afgelopen dienstjaar aan de Minister overmaken. De werkelijke jaarlijkse toelage wordt op basis van die eindrekening berekend. § 2. Jaarlijks legt de inrichting de uitgaven- en ontvangstenbegrotingen vast voor het volgende dienstjaar. Een algemene beleidsnota wordt bij die begrotingen gevoegd.
De begrotingen worden aan de bevoegde Minster vóór de 1 november voorgelegd die het dienstjaar voorafgaat. § 3. Om uittreksels uit de boeken over elke verrichting in het kader van de toegekende toelagen kan, zo nodig, te allen tijde gevraagd worden.
Te allen tijde kunnen de gemachtigden van het Ministerie of van het Rekenhof de boeken en de originele stukken tot staving ter plaatse inzien. HOOFDSTUK IV - Bijzondere bepalingen
Art. 15.Onverminderd de toepassing van artikel 27, § 3 van het decreet van 20 maart 1995 inzake hulpverlening aan de jeugd en van binnenlandse of internationale samenwerkingsakkoorden mogen de inrichtingen, zonder de uitdrukkelijke machtiging van de bevoegde Minister, geen jongere opnemen op beslissing van een overheid die haar zetel buiten het Duitse taalgebied heeft.
Art. 16.Onverminderd tegenstrijdige binnenlandse of internationale samenwerkingsakkoorden vermeldt de inrichting de opnamekosten in de rekening ten laste van de overheid met zetel buiten het Duitse taalgebied op wier beslissing de opname plaatsvindt.
Art. 17.Indien jongeren in de zin van artikel 1 buiten de Duitstalige Gemeenschap opgenomen worden, dan wordt de dagprijs - onverminderd tegenstrijdige binnenlandse of internationale samenwerkingsakkoorden - volgens de voet berekend die van toepassing is op het betrokken onthaaltehuis. HOOFDSTUK V - Overgangs-, opheffings- en slotbepalingen
Art. 18.De kwalificaties van de personeelsleden die vóór de inwerkingtreding van voorliggend besluit in de betrokken inrichtingen tewerkgesteld waren, wordt gelijkgesteld met degene bedoeld in artikel 5.
Art. 19.Het besluit van de Executieve van 14 juni 1985 tot vaststelling van de regels die van toepassing zijn op de subsidiëring van natuurlijke of rechtspersonen, verenigingen en inrichtingen die zich bereid verklaren minderjarigen geplaatst overeenkomstig de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming op te nemen, gewijzigd bij de besluiten van de Executieve van 2 oktober 1986, 16 december 1991 en bij de besluiten van de Regering van 20 december 1995 en 12 juli 1996, wordt opgeheven.
Art. 20.Dit besluit treedt in werking op 1 januari 1998.
Art. 21.De Minister van Jeugd, Vorming, Media en Sociale Aangelegenheden is belast met de uitvoering van dit besluit.
Eupen, 9 januari 1998 Voor de Regering van de Duitstalige Gemeenschap, De Minister-President, Minister van Financiën, Internationale Betrekkingen, Gezondheid, Gezin en Bejaarden, Sport en Toerisme J. MARAITE De Minister van Jeugd, Vorming, Media en Sociale Aangelegenheden K.-H. LAMBERTZ