gepubliceerd op 19 oktober 2006
26 JUNI 2006 - Decreet houdende maatregelen inzake onderwijs 2006
26 JUNI 2006 - Decreet houdende maatregelen inzake onderwijs 2006
Het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap heeft aangenomen en Wij, Regering, bekrachtigen hetgeen volgt : HOOFDSTUK I. - Wijziging van het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs
Artikel 1.Artikel 32, § 1, van het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs wordt aangevuld met de volgende leden : « Indien twee of meerdere opeenvolgende tijdelijke aanstellingen of aanwervingen slechts door één of meerdere schoolvrije dagen onderbroken zijn, dan worden alle dagen, met inbegrip van de schoolvrije dagen, tot op het einde van de laatste aanstelling of aanwerving bezoldigd. Het aantal bezoldigde dagen mag in geen geval 300 per kalenderjaar overschrijden. Onder « schoolvrije dagen » dienen de dagen te worden verstaan die vermeld zijn in artikel 58 van het decreet van 31 augustus 1998 betreffende de opdrachten toevertrouwd aan de inrichtende machten en aan het schoolpersoneel en houdende algemene pedagogische en organisatorische bepalingen voor het gewoon onderwijs.
De in het derde lid vermelde regeling is ook van toepassing wanneer twee opeenvolgende tijdelijke aanstellingen of aanwervingen uitsluitend door een ontspanningsverlof, de kerst- of paasvakantie onderbroken zijn. » HOOFDSTUK II - Wijziging van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving
Art. 2.De wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving wordt gewijzigd als volgt : 1° in artikel 8, lid 2, gewijzigd bij het decreet van 31 augustus 1998, wordt de eerste zin vervangen als volgt : « Onder godsdienstonderricht dient het onderricht in de katholieke, protestantse, orthodoxe, Israëlite, islamitische of anglicaanse godsdiensten te worden verstaan.»; 2° artikel 9, lid 4, wordt vervangen als volgt : « In de inrichtingen van het gemeenschapsonderwijs wordt de inspectie van het godsdienstonderricht door personeelsleden uitgevoerd die zijdens de Regering op de voordracht van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst, indien ze bestaat, een verlof in het belang van het onderwijs verkrijgen.»; 3° in hoofdstuk VI wordt een artikel 37bis ingevoegd, luidend als volgt : « Artikel 37bis - De inrichtende machten van het gesubsidieerd vrij onderwijs houden een volledige boekhouding volgens de dubbele methode overeenkomstig het minimaal rekeningenstelsel, zoals bepaald in artikel 4, lid 6, van de wet van 17 juli 1975 met betrekking tot de boekhouding van de ondernemingen. De inrichtende machten kunnen een minimumindeling van het algemeen rekeningenstelsel uitwerken en aanwenden die meer geschikt is voor het onderwijs en door de Regering goedgekeurd is.
De Regering kan de jaarrekeningen ter plaatse controleren.
De jaarrekeningen worden aan de wettelijk bevoegde overlegorganen voorgelegd. » HOOFDSTUK III. - Wijziging van de wet van 22 juni 1964 betreffende het statuut der personeelsleden van het Rijksonderwijs
Art. 3.Artikel 4 van de wet van 22 juni 1964 betreffende het statuut der personeelsleden van het Rijksonderwijs, vervangen bij het decreet van 17 februari 1992, wordt vervangen door de volgende bepaling : « Artikel 4 - § 1 - Niemand kan in een wervingsambt vastbenoemd worden, als hij niet aan volgende voorwaarden voldoet : 1° burger van de Europese Unie of familielid van een Unieburger in de zin van § 2 zijn;de Regering kan een afwijking toestaan; 2° houder zijn van een bekwaamheidsbewijs in verhouding tot het ambt of over een overeenkomstig het decreet geregelde gelijkstelling beschikken. § 2 - In de zin van § 1 dient te worden verstaan onder : 1° burger van de Europese Unie : elke persoon die de nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie bezit;2° familielid : a) de echtgeno(o)t(e);b) de met de Unieburger wettelijk samenwonende persoon in de zin van de artikelen 1475 en volgende van het Burgerlijk Wetboek;c) de verwanten in rechtstreeks afdalende lijn van de Unieburger en van zijn echtgeno(o)t(e) of van de met hem wettelijk samenwonende persoon in de zin van littera b), als ze de volle leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt of ten laste van de betrokken personen zijn;d) de verwanten in rechtstreeks opgaande lijn van de Unieburger en van zijn echtgeno(o)t(e) of van de met hem wettelijk samenwonende persoon in de zin van littera b), als ze ten laste van de betrokken personen zijn. Het familielid bewijst dat hij één van de voorafgaande voorwaarden vervult.
De definities gegeven in lid 1 dienen voor de omzetting van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG. HOOFDSTUK IV - Wijziging van het koninklijk besluit van 10 maart 1965 houdende bezoldigingsregeling van het personeel der leergangen met beperkt leerplan afhangend van het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur
Art. 4.Artikel 25, § 1, van het koninklijk besluit van 10 maart 1965 houdende bezoldigingsregeling van het personeel der leergangen met beperkt leerplan afhangend van het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur wordt aangevuld met de volgende leden : « Indien twee of meerdere opeenvolgende tijdelijke aanstellingen of aanwervingen slechts door één of meerdere schoolvrije dagen onderbroken zijn, dan worden alle dagen, met inbegrip van de schoolvrije dagen, tot op het einde van de laatste aanstelling of aanwerving bezoldigd. Het aantal bezoldigde dagen mag in geen geval 300 per kalenderjaar overschrijden. Onder « schoolvrije dagen » dienen de dagen te worden verstaan die vermeld zijn in artikel 58 van het decreet van 31 augustus 1998 betreffende de opdrachten toevertrouwd aan de inrichtende machten en aan het schoolpersoneel en houdende algemene pedagogische en organisatorische bepalingen voor het gewoon onderwijs.
De in het derde lid vermelde regeling is ook van toepassing, wanneer twee opéénvolgende aanstellingen of aanwervingen uitsluitend door een ontspanningsverlof, de kerst- of paasvakantie onderbroken zijn. » HOOFDSTUK V. - Wijziging van het koninklijk besluit van 29 augustus 1966 houdende het statuut van de leden van het administratief personeel en van het meesters-, vak- en dienstpersoneel van de rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs, voor lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs
Art. 5.Artikel 12, 1°, van het koninklijk besluit van 29 augustus 1966 houdende het statuut van de leden van het administratief personeel en van het meesters-, vak- en dienstpersoneel van de rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs, voor lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs wordt vervangen als volgt : « 1° burger van de Europese Unie of familielid van een Unieburger zijn in de zin van artikel 4, § 2, van de wet van 22 juni 1964 betreffende het statuut der personeelsleden van het Rijksonderwijs; de Regering kan een afwijking toestaan; ».
Art. 6.Hoofdstuk IX van hetzelfde koninklijk besluit en de artikelen 57 tot 84 dat het bevat, worden vervangen door de volgende bepaling : « HOOFDSTUK IX. - TUCHTREGELING Artikel 57 - De artikelen 122 tot 140 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen zijn van toepassing. »
Art. 7.In hetzelfde koninklijk besluit wordt een hoofdstuk IXbis, dat artikel 58 bevat, ingevoegd, luidend als volgt : « HOOFDSTUK IXbis. - PREVENTIEVE SCHORSING Artikel 58 - De artikelen 141 tot 143 van het in artikel 57 vermeld koninklijk besluit zijn van toepassing. » HOOFDSTUK VI. - Wijziging van het koninklijk besluit van 19 juni 1967 tot vaststelling van de bekwaamheidsbewijzen vereist van de kandidaten voor de wervingsambten van het administratief personeel en van het meesters-, vak- en dienstpersoneel van de rijksinrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs
Art. 8.In artikel 1 van het koninklijk besluit van 19 juni 1967 tot vaststelling van de bekwaamheidsbewijzen vereist van de kandidaten voor de wervingsambten van het administratief personeel en van het meesters-, vak- en dienstpersoneel van de rijksinrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs wordt punt 2bis, ingevoegd door het decreet van 27 juni 2005 houdende oprichting van een autonome hogeschool, vervangen als volgt : « 2bis. hoofdsecretaris : ten minste een studiegetuigschrift van het hoger onderwijs van het korte type ». HOOFDSTUK VII. - Wijziging van het koninklijk besluit van 8 december 1967 genomen ter uitvoering van artikel 3 van het koninklijk besluit van 28 februari 1967 houdende vaststelling van de administratieve stand van de leden van het administratief personeel en van het meesters-, vak-en dienstpersoneel van de rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs, voor lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs
Art. 9.Artikel 19, lid 3, en artikel 26, lid 3, van het koninklijk besluit van 8 december 1967 genomen ter uitvoering van artikel 3 van het koninklijk besluit van 28 februari 1967 houdende vaststelling van de administratieve stand van de leden van het administratief personeel en van het meesters-, vak-en dienstpersoneel van de rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs, voor lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs worden respectievelijk vervangen als volgt : « Een personeelslid dat het lopende verlof wenst te verlengen, dient door de bemiddeling van het inrichtingshoofd of van de directeur ten laatste drie maanden vóór het einde van het verlof een schriftelijke aanvraag in bij de inrichtende macht. De inrichtende macht kan het verlof echter ook toestaan na afloop van de bepaalde aanvraagstermijn, voor zover het de goede werking van de dienst niet in het gedrang brengt. » HOOFDSTUK VIII. - Wijziging van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen
Art. 10.In artikel 3bis van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen wordt het aantal « 39 » door « 40 » vervangen en wordt het aantal « 139 » geschrapt.
Art. 11.Artikel 14 van hetzelfde koninklijk besluit wordt vervangen door de volgende bepaling : « Artikel 14 - De artikelen 5 tot 12 gelden ook voor de tijdelijk aangestelde personeelsleden. »
Art. 12.In hoofdstuk III van hetzelfde koninklijk besluit worden het opschrift van het hoofdstuk, de afdelingen 1-3 alsmede de artikelen 15 tot 46 die ze bevatten, vervangen als volgt : « HOOFDSTUK III - WERVING Afdeling 1 - Algemene bepalingen
Artikel 15 - Princiep De wervingsambten mogen door tijdelijk aangestelde of vastbenoemde personeelsleden uitgeoefend worden. Afdeling 2 - Tijdelijke aanstelling
Artikel 16 - Voorwaarden m.b.t. de aanstelling Niemand kan door een inrichtende macht als tijdelijk personeelslid worden aangesteld, indien hij op het ogenblik van de aanstelling niet voldoet aan volgende voorwaarden : 1° burger van de Europese Unie of familielid van een Unieburger zijn in de zin van artikel 4, § 2, van de wet van 22 juni 1964 betreffende het statuut der personeelsleden van het Rijksonderwijs;de Regering kan een afwijking toestaan; 2° een gedrag hebben dat aan de vereisten van het ambt beantwoordt;3° de burgerlijke en politieke rechten genieten;4° aan de dienstplichtwetten hebben voldaan;5° houder zijn van het vereist bekwaamheidsbewijs overeenstemmend met het te begeven ambt, of tijdens drie schooljaren een in artikel 19, § 2, bepaalde afwijking verkregen hebben voor het toe te wijzen ambt, waarbij aan volgende voorwaarden moet worden voldaan : a) tussen de eerste en de derde afwijking zijn niet meer dan vijf schooljaren verstreken;b) elke van de drie afwijkingen beloopt ten minste vijftien weken vóór 30 april; c) op de beoordelingsstaat m.b.t. de derde afwijking staat ten minste de vermelding « voldoende » als eindconclusie; d) als het om een lid van het bestuurs- en onderwijzend personeel gaat, houder zijn van een pedagogisch bekwaamheidsbewijs, uitgereikt ter bekrachtiging van een opleiding waarvan de wezenlijkste elementen door de Regering aan het Parlement ter goedkeuring worden voorgelegd;6° bij de indiensttreding een geneeskundige verklaring afgeven die van hoogstens zes maanden gedagtekend is en waaruit blijkt dat de kandidaat in zulke gezondheidstoestand verkeert dat hij die van de leerlingen of de studenten en van de andere personeelsleden niet in gevaar kan brengen;7° aan de wets- en reglementsbepalingen betreffende de taalregeling voldoen;8° de kandidatuur in de vorm en binnen de termijn ingediend hebben die bepaald zijn in de oproep tot de kandidaten. De inrichtende macht kan een tijdelijk personeelslid slechts na toepassing van de reglementering inzake reaffectatie, wedertewerkstelling of uurroosteraanvulling aanwijzen.
Voor aanstellingen m.b.t. een volledig schooljaar pleegt de inrichtende macht vooraf overleg met alle inrichtingshoofden van het betrokken niveau, behalve als het wegens overmacht niet mogelijk is.
Bovendien worden deze aanstellingen vooraf gediscussieerd in een tussenoverlegcomité bevoegd voor alle inrichtingen van het gemeenschapsonderwijs.
Artikel 17 - Voorrangsregel Voor een aanstelling als tijdelijk personeelslid in een vacante betrekking van een ambt of in een niet-vacante betrekking van een ambt waarvan de titularis of het personeelslid dat hem tijdelijk vervangt voor een aanvankelijk ononderbroken periode van ten minste vijftien weken moet worden vervangen, heeft de kandidaat voorrang die aan volgende voorwaarden voldoet : 1° hij heeft zijn kandidatuur ingediend;2° hij voldoet aan de voorwaarden bepaald in artikel 16, lid 1, 5°;3° hij kan bij deze inrichtende macht een dienstanciënniteit van ten minste 720 dagen in het betrokken ambt doen gelden;van deze 720 dagen moeten er 600 effectief zijn gepresteerd. Het bevallingsverlof en het voorbehoedend verlof worden ten belope van maximaal 210 dagen in aanmerking genomen bij de berekening van de effectief gepresteerde dienstdagen, voor zover deze verlofdagen binnen de aanwervingsperiode vallen; 4° hij heeft ten minste de vermelding « voldoende » gekregen voor de laatste in artikel 24 bedoelde beoordelingsstaat van het schooljaar waar hij vóór 30 april voor een ononderbroken periode van ten minste 15 weken in dienstactiviteit was;bij gebrek aan een beoordelingsstaat geldt deze voorwaarde als vervuld.
Als een kandidaat dienstdagen in een ander ambt heeft gepresteerd waarvoor hij houder is van het vereiste bekwaamheidsbewijs, dan worden deze dienstdagen bij de in lid 1, 3°, vermelde dagen gevoegd die in aanmerking komen om de voorrang te verlenen, voorzover hij ten minste 360 dienstdagen telt in het ambt waarvoor hij zijn voorrang wil doen gelden.
Artikel 18 - Berekening van de dienstanciënniteit i.v.m. de voorrangsregeling De dienstanciënniteit bedoeld in artikel 17 wordt op 30 april van het jaar van de aanvraag berekend overeenkomstig de bepalingen van artikel 40, waarbij de diensten gepresteerd in het kader van de afwijking bepaald in artikel 19, § 2, niet in aanmerking worden genomen.
Wordt er, met toepassing van de artikelen 26, 27 en 28, door afdanking of ontslagneming een einde gemaakt aan een aanstelling, dan worden de bij de inrichtende macht gepresteerd en tot deze aanstelling behorende dienstdagen niet in aanmerking genomen om de in lid 1 bedoelde dienstanciënniteit te berekenen, tenzij deze inrichtende macht het afgedankte personeelslid weer aanstelt of met toepassing van artikel 26, § 3, lid 4, de afdanking na advies van de raad van beroep niet bekrachtigt.
Artikel 19 - Afwijkingsbepaling § 1 - Na de lijst van de kandidaten te hebben uitgeput die aan alle in artikel 16, lid 1, vermelde voorwaarden voldoen, en vóór toepassing van § 2 kan de inrichtende macht een kandidaat aanstellen die aan alle voorwaarden vermeld in artikel 16, lid 1, met uitzondering van de voorwaarde bepaald onder 8°, voldoet. § 2 - Indien geen kandidaat aan de in artikel 16, lid 1, 5°, vermelde voorwaarde voldoet, dan kan de inrichtende macht in afwijking van artikel 16 een kandidaat tijdelijk aanstellen die zijn kandidatuur heeft ingediend op grond van de in artikel 16, lid 1, 8°, vermelde oproep tot de kandidaten, echter niet houder is van het bekwaamheidsbewijs vereist voor het toe te wijzen ambt.
Elke aanstelling op basis van het voorafgaande lid geldt voor een bepaalde termijn die echter ten laatste op 30 juni van het jaar eindigt waarin de aanstelling heeft plaatsgevonden. § 3 - In afwijking van artikel 16, lid 1, 5°, kan de inrichtende macht tussen een kandidaat die bij zijn laatste beoordelingsstaat resp. beide laatste evaluatieverslagen de vermelding « onvoldoende » heeft gekregen, en een andere kandidaat kiezen, ongeacht deze houder is of niet van het vereiste bekwaamheidsbewijs.
Artikel 20 - Titels, verdiensten en continuïteit Onverminderd artikel 17 vergelijkt de inrichtende macht vóór elke aanstelling steeds de titels en verdiensten van de kandidaten door middel van objectieve, pertinente en gepaste criteria in samenhang met het onderwijs of de uitoefening van het betrokken ambt. Daarbij wordt o.a. rekening gehouden met : 1° de beoordelingsstaten;2° de dienstanciënniteit bij de inrichtende macht of bij andere inrichtende machten alsmede de aanvullende beroepservaring;3° bijkomende opleidingen (aantal, duur en inhoud);4° voortgezette opleidingen (aantal, duur en inhoud). Wanneer de inrichtende macht haar beslissing neemt, houdt ze tegelijk rekening met de nodige continuïteit bij het schoolpersoneel.
Artikel 21 - Opstellen van een aanstellingsakte Voor elke aanstelling stelt de inrichtende macht een aanstellingsakte op waarvan een afschrift aan de betrokken school en aan het personeelslid wordt overhandigd.
Deze aanstellingsakte vermeldt ten minste : 1° de identiteit van de inrichtende macht;2° de identiteit van het personeelslid;3° de benaming van de scholen waar het personeelslid wordt geaffecteerd;4° het uit te oefenen ambt en de omvang van de opdracht;5° of de betrekking al dan niet vacant is en, als zij niet vacant is, de naam van de titularis ervan alsmede, desgevallend, de naam van het personeelslid dat de titularis tijdelijk vervangt;6° de datum van indiensttreding. Artikel 22 - Oproep tot de kandidaten en informatie inzake voorrang § 1 - Elk jaar tussen 1 en 20 april doet de inrichtende macht een oproep tot de kandidaten voor een tijdelijke aanstelling m.b.t. het daaropvolgende schooljaar. Deze oproep wordt in de pers bekendgemaakt, in de scholen door aanplakking alsmede in elke andere vorm die door de inrichtende macht als gepast wordt geacht.
De oproep vermeldt de vereiste voorwaarden vanwege de kandidaten alsmede alle gegevens over de vorm en de termijn waarin de kandidaturen moeten worden ingediend.
In de kandidatuur vermeldt de kandidaat o.a. de ambten waartoe de kandidatuur betrekking heeft. De kandidaat bewijst toereikende diensten door toevoeging van de in artikel 31 bedoelde dienstattesten die hij bezit. § 2 - Op gewoon verzoek van de kandidaten deelt hen de inrichtende macht de lijst van de personeelsleden mede die met toepassing van artikel 17 werden aangesteld.
Artikel 23 - Kandidatuur en verlies van de voorrang Elke kandidatuur geldt voor de duur van het schooljaar waarvoor ze wordt ingediend.
Behoudens overmacht mag de kandidaat die een betrekking niet aanvaardt die hem overeenkomstig de voorrangsregels aangeboden wordt, tijdens het lopende schooljaar zijn voorrangsrecht niet meer doen gelden.
Artikel 24 - Beoordelingsstaat en beroepsmogelijkheid § 1 - Een tijdelijk personeelslid wordt elk schooljaar waarin het voor een ononderbroken periode van ten minste 15 weken in dienstactiviteit was en effectieve diensten heeft gepresteerd, door het inrichtingshoofd beoordeeld.
In afwijking van lid 1 kan het inrichtingshoofd ook een personeel beoordelen die minder dan 15 weken in dienstactiviteit was en effectieve diensten heeft gepresteerd, waarbij het inrichtingshoofd erover waakt, dat de gepresteerde diensten een minimum aan continuïteit tonen.
De beoordeling wordt ten laatste op 30 april van het lopende schooljaar uitgevoerd.
In afwijking van lid 1 wordt een beoordeling om de twee schooljaren uitgevoerd voor de personeelsleden die overeenkomstig artikel 17 zijn aangesteld, tenzij ze bij een andere school zijn geaffecteerd.
Het personeelslid bedoeld in lid 1 kan ook zo'n beoordeling schriftelijk bij het inrichtingshoofd aanvragen. § 2 - De beoordeling geschiedt via een met redenen omklede beoordelingsstaat die o.a. gegevens omvat over het uitgeoefende ambt en de duur van de geleverde dienstprestaties, alsmede over de bekwaamheden, de prestaties en de mate waarin het personeelslid zich voor de school inzet. Er wordt inzonderheid naar de mate onderzocht waarin het personeelslid de opdracht resp. verplichtingen vervult die hem door wet, decreet, besluit, verordening en benoemingsakte worden opgelegd. Op de beoordelingsstaat kan de vermelding « zeer goed », « goed », « voldoende », « niet tevredenstellend » of « onvoldoende » als eindconclusie staan.
Het model van de beoordelingsstaat wordt door de Regering vastgelegd. § 3 - Het inrichtingshoofd overhandigt het personeelslid de beoordelingsstaat in tweevoud. Het personeelslid ondertekent beide exemplaren en behoudt er één van. § 4 - Staat op de beoordelingsstaat de vermelding « onvoldoende », « niet tevredenstellend », « voldoende » of « goed » als eindconclusie, dan kan het personeelslid deze onder voorbehoud ondertekenen en binnen 10 dagen na het afgeven ervan beroep aantekenen vóór de raad van beroep.
Binnen 45 dagen na de dag van ontvangst van het beroep stuurt de raad van beroep een met redenen omkleed advies aan de inrichtende macht.
Binnen 10 dagen na ontvangst van het advies overhandigt de inrichtende macht haar definitieve beslissing aan het personeelslid. In voorkomend geval vermeldt ze de redenen waarom zij het advies niet volgt.
Het beroep is opschortend.
Artikel 25 - Beëindiging van rechtswege Een tijdelijke aanstelling in een wervingsambt eindigt van rechtswege voor het geheel of een deel van de opdracht : 1° bij de terugkeer van de titularis van de betrekking of van het personeelslid dat hem tijdelijk vervangt;2° op het ogenblik dat de betrekking van het tijdelijk personeelslid geheel of gedeeltelijk aan een ander personeelslid wordt toegewezen a) door toepassing van de reglementering inzake reaffectatie, wedertewerkstelling of uurroosteraanvulling;b) ingevolge een mutatie;c) ingevolge een benoeming in vast verband;3° vanaf de dag waarop de betrekking die het tijdelijk personeelslid bekleedt, voor het geheel of voor een gedeelte ervan, niet meer kan worden gesubsidieerd om redenen die onafhankelijk zijn van de inrichtende macht;4° uiterlijk op de laatste dag van het schooljaar waartoe de aanstelling betrekking heeft. De inrichtende macht deelt de beëindiging schriftelijk mede aan het personeelslid.
Artikel 26 - Voortijdige afdanking en beroepsmogelijkheid § 1 - Een tijdelijk aangesteld personeelslid kan met inachtneming van een opzeggingstermijn van 15 dagen door de inrichtende macht voortijdig ontslagen worden. De afdanking moet met redenen omkleed worden. § 2 - Na overleg met de inrichtende macht en voorafgaand verhoor van het personeelslid overhandigt het inrichtingshoofd het personeelslid het schriftelijk voorstel tot afdanking in tweevoud. Het personeelslid dateert het voorstel, ondertekent het om te bekrachtigen dat het het voorstel ter kennis heeft genomen en geeft op dezelfde dag een exemplaar terug aan het inrichtingshoofd. Is het personeelslid het niet eens met het voorstel tot afdanking, dan vermeldt het er « ben er niet mee eens » op.
Op dezelfde dag laat het inrichtingshoofd dit voorstel aan de inrichtende macht toekomen die binnen 10 dagen het voorstel verwerpt of de afdanking aan het personeelslid per aangetekende brief betekent, welke uitwerking heeft op de derde werkdag na de verzendingsdatum ervan. § 3 - Het personeelslid aan wie de afdanking betekend is en wie met toepassing van artikel 17 tijdelijk aangesteld is, mag binnen tien dagen na de betekening een beroep bij de inrichtende macht aantekenen.
De inrichtende macht zendt het beroep onmiddellijk aan de bevoegde raad van beroep met een verzoek om een met redenen omkleed advies.
Het beroep is niet opschortend.
Binnen 45 dagen na de dag waarop de raad van beroep het beroep heeft ontvangen, betekent hij de inrichtende macht en het personeelslid zijn met redenen omkleed advies.
Binnen 15 dagen na ontvangst van het advies van de raad van beroep deelt de inrichtende macht haar beslissing per aangetekende brief aan het personeelslid mede. De inrichtende macht vermeldt in voorkomend geval de redenen waarom zij het advies niet volgt. Ziet de inrichtende macht ervan af de afdanking te bekrachtigen, dan geldt het personeelslid met terugwerkende kracht tot de dag van de afdanking als opnieuw in dienst opgenomen.
Artikel 27 - Afdanking zonder opzegging wegens zware schuld § 1 - De inrichtende macht kan elk tijdelijk personeelslid, zonder opzegging, wegens zware schuld afdanken.
Onder zware schuld wordt elke tekortkoming verstaan die de professionele samenwerking tussen het personeelslid en de inrichtende macht onmiddellijk en definitief onmogelijk maakt. § 2 - Binnen een termijn van drie werkdagen na de dag waarop de inrichtende macht kennis heeft gekregen van feiten die een zware schuld kunnen uitmaken, roept ze het personeelslid per aangetekende brief op voor een verhoor dat ten vroegste vijf en ten laatste tien dagen na het opsturen van de oproepingsbrief moet plaatshebben. De oproepingsbrief vermeldt de feiten die het personeelslid als zware schuld ten last gelegd worden.
Tijdens het verhoor mag het personeelslid zich laten bijstaan of vertegenwoordigen door een afgevaardigde van een erkende vakorganisatie, door een advocaat of door een verdediger gekozen onder de personeelsleden van het gemeenschapsonderwijs die in dienstactiviteit, in terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden die aan de pensionering voorafgaat of op rust gesteld zijn. § 3 - Indien de inrichtende macht na het verhoor van oordeel is dat voldoende feiten op de zware schuld wijzen, kan ze binnen de drie dagen na dit verhoor beslissen een einde te maken aan de aanstelling.
Op straffe van nietigheid wordt de beslissing aan het personeelslid betekend per aangetekende brief, welke uitwerking heeft op de derde werkdag na de verzendingsdatum ervan. De beslissing vermeldt de redenen die de inrichtende macht als zware schuld beschouwt. § 4 - In de volgende gevallen kan het personeelslid tijdens de periode bepaald in de § 2 en 3 zonder opzegging uit zijn ambt verwijderd worden : 1° bij zware schuld met ontdekking op heterdaad;2° wanneer de ten last gelegde feiten zo ernstig zijn dat zijn aanwezigheid in de school in het belang van de dienst of van het onderwijs niet wenselijk is. Het gaat om een administratieve maatregel. Tijdens de duur van de maatregel bevindt zich het personeelslid in dienstactiviteit.
Artikel 28 - Voortijdige ontslagneming van het personeelslid Een tijdelijk aangesteld personeelslid kan eenzijdig de aanstelling opzeggen met inachtneming van een opzeggingstermijn van 15 dagen.
Artikel 29 - Modaliteiten m.b.t. de opzegging Onder voorbehoud van de afdanking wegens zware schuld, zoals bepaald in artikel 27, moet de akte waarmee één van de partijen eenzijdig een einde aan de dienst maakt - op straffe van nietigheid - de duur van de opzeggingstermijn vermelden en aan de andere partij betekend worden, hetzij door een gerechtsdeurwaarderexploot, hetzij per aangetekende brief, welke uitwerking heeft op de derde werkdag na de verzendingsdatum ervan.
Artikel 30 - Beëindiging in onderlinge overeenstemming In onderlinge overeenstemming kan voortijdig een einde gemaakt worden aan de dienst en van de opzeggingstermijn bedoeld in de artikelen 26, § 1, en 28 afstand gedaan worden.
De onderlinge overeenstemming, het afstand doen van de opzeggingstermijn en de datum waarop het personeelslid zijn toestemming heeft gegeven, worden schriftelijk vastgesteld.
Artikel 31 - Dienstattest Op het einde van elke periode van dienstactiviteit levert de inrichtende macht het tijdelijk personeelslid een attest af met vermelding, voor elk uitgeoefend ambt, van de gepresteerde diensten, de begin- en einddatum ervan, de aard van het ambt en de omvang van de betrekking. Afdeling 3 - Permutatie, mutatie en vaste benoeming
Onderafdeling 1 - Permutatie Artikel 32 - Princiep De inrichtende macht kan twee personeelsleden die erom vragen een permutatie toekennen. De permutatie geschiedt voor hetzelfde ambt.
Het met redenen omkleed verzoek wordt door beide personeelsleden tot 15 maart bij de inrichtende macht per aangetekende brief of per brief tegen ontvangstbewijs ingediend.
De permutatie geschiedt zonder onderbreking op 1 september van het daarop volgende schooljaar.
De betrokken scholen en de betrokken personeelsleden verkrijgen een afschrift van de beslissing.
Onderafdeling 2 - Mutatie Artikel 33 - Princiep § 1 - De inrichtende macht die een vacante betrekking te begeven heeft en ze voor mutatie vrijmaakt, kan de mutatie toekennen aan een vastbenoemd personeelslid dat erom verzoekt, behalve als ze door de bepalingen inzake reaffectatie, wedertewerkstelling of uurroosteraanvulling verplicht is deze betrekking aan een personeelslid toe te wijzen dat wegens ontstentenis van betrekking ter beschikking gesteld werd.
Een mutatie geschiedt steeds in hetzelfde ambt. Ze kan een personeelslid slechts worden toegekend, als de omvang van de betrokken betrekking ten minste gelijk is aan die van de vaste benoeming in het betrokken ambt.
Vóór een mutatie pleegt de inrichtende macht overleg met alle inrichtingshoofden van het betrokken niveau, behalve als het wegens overmacht niet mogelijk is.
Bovendien worden deze mutaties vooraf gediscussieerd in een tussenoverlegcomité bevoegd voor alle inrichtingen van het gemeenschapsonderwijs. § 2 - Overeenkomstig voorliggende bepalingen kunnen zich de personeelsleden die in het gesubsidieerd onderwijs vastbenoemd of definitief aangesteld zijn, kandidaat stellen voor een met het oog op een mutatie vrijgemaakte betrekking in het onderwijs van de Duitstalige Gemeenschap.
De diensten die in het gesubsidieerd onderwijs gepresteerd werden, worden met diensten in het onderwijs van de Duitstalige Gemeenschap gelijkgesteld en overeenkomstig voorliggende bepalingen berekend.
Artikel 34 - Titels, verdiensten en andere mutatiecriteria Vóór elke mutatie vergelijkt de inrichtende macht steeds de titels en verdiensten van de kandidaten door middel van objectieve, pertinente en gepaste criteria in samenhang met het onderwijs of de uitoefening van het betrokken ambt. Bij de mutatiebeslissing houdt de inrichtende macht ook rekening met geografische en socio-familiale aspecten in de situatie van de kandidaat alsmede met de nodige continuïteit bij het schoolpersoneel.
Bovendien houdt ze o.a. rekening met volgende criteria : 1° de evaluatieverslagen;2° de dienstanciënniteit bij de inrichtende macht of bij andere inrichtende machten alsmede de aanvullende beroepservaring;3° de bijkomende opleidingen (aantal, duur en inhoud);4° de voortgezette opleidingen (aantal, duur en inhoud). Artikel 35 - Opstellen van een akte van mutatie Voor elke mutatie stelt de inrichtende macht die het personeelslid opneemt een akte van mutatie op waarvan een afschrift aan de betrokken scholen en aan het personeelslid wordt overhandigd.
Deze akte van mutatie vermeldt ten minste : 1° de identiteit van de inrichtende macht;2° de identiteit van het personeelslid;3° de benaming van de school waar het personeelslid wordt gemuteerd;4° het ambt (met inbegrip van het aantal uren) waarin het personeelslid wordt gemuteerd. Artikel 36 - Oproep tot de kandidaten voor een mutatie Elk schooljaar in de tweede helft van de maand februari doet de inrichtende macht een oproep tot de kandidaten voor een mutatie. Deze oproep wordt in de pers bekendgemaakt, in de scholen door aanplakking alsmede in elke andere vorm die door de inrichtende macht als gepast wordt geacht.
De oproep bevat een lijst met de betrekkingen die op 1 oktober van het volgende schooljaar heel waarschijnlijk vacant zullen zijn en voor mutatie vrijgemaakt worden. De oproep omvat gegevens over de te begeven betrekkingen alsmede de vereiste voorwaarden vanwege de kandidaten en vermeldt de vorm en de termijn waarin de kandidaturen moeten worden ingediend.
Artikel 37 - Ogenblik van de mutatie De mutaties geschieden op 1 oktober, op voorwaarde dat de betrokken betrekking op dit ogenblik nog vacant is.
Onderafdeling 3 - Vaste benoeming Artikel 38 - Princiep De inrichtende macht benoemt een personeelslid definitief in een vacante betrekking van een wervingsambt, behalve als ze door de vigerende bepalingen inzake reaffectatie, wedertewerkstelling of uurroosteraanvulling verplicht is deze betrekking aan een personeelslid toe te wijzen dat wegens ontstentenis van betrekking ter beschikking gesteld werd.
Onverminderd artikel 18 van het decreet van 6 juni 2005 houdende maatregelen inzake onderwijs - 2005 geschiedt in afwijking van het eerste lid een vaste benoeming in een vacante betrekking van een wervingsambt in het basisonderwijs slechts als het betrekkingenpakket tijdens de twee voorafgaande schooljaren vacant was voor de omvang van deze betrekking.
Vóór een benoeming pleegt de inrichtende macht overleg met alle inrichtingshoofden van het betrokken niveau, behalve als het wegens overmacht niet mogelijk is.
Bovendien wordt deze benoeming vooraf gediscussieerd in een tussenoverlegcomité bevoegd voor alle inrichtingen van het gemeenschapsonderwijs.
Artikel 39 - Voorwaarden m.b.t. de benoeming Niemand mag vastbenoemd worden, indien hij op het ogenblik van de benoeming niet aan de volgende voorwaarden voldoet : 1° burger van de Europese Unie of familielid van een Unieburger zijn in de zin van artikel 4, § 2, van de wet van 22 juni 1964 betreffende het statuut der personeelsleden van het Rijksonderwijs;de Regering kan een afwijking toestaan; 2° een gedrag hebben dat aan de vereisten van het ambt beantwoordt;3° de burgerlijke en politieke rechten genieten;4° aan de dienstplichtwetten hebben voldaan;5° houder zijn van het vereist bekwaamheidsbewijs overeenstemmend met het te begeven ambt, of tijdens drie schooljaren een in artikel 19, § 2, bepaalde afwijking verkregen hebben voor het toe te wijzen ambt, waarbij aan volgende voorwaarden moet worden voldaan : a) tussen de eerste en de derde afwijking zijn niet meer dan vijf schooljaren verstreken;b) elke van de drie afwijkingen beloopt ten minste vijftien weken vóór 30 april; c) op de beoordelingsstaat m.b.t. de derde afwijking staat ten minste de vermelding « voldoende » als eindconclusie; d) als het om een lid van het bestuurs- en onderwijzend personeel gaat, houder zijn van een pedagogisch bekwaamheidsbewijs, uitgereikt ter bekrachtiging van een opleiding waarvan de wezenlijkste elementen door de Regering aan het Parlement ter goedkeuring worden voorgelegd;6° de vereiste lichamelijke geschiktheid bezitten;7° aan de wets- en reglementsbepalingen betreffende de taalregeling voldoen;8° bij deze inrichtende macht een dienstanciënniteit van ten minste 720 dagen in het betrokken ambt kunnen doen gelden;van deze 720 dagen moeten er 600 effectief zijn gepresteerd. Het bevallingsverlof, de moederschapsbescherming en het voorbehoedend verlof worden ten belope van maximaal 210 dagen in aanmerking genomen bij de berekening van de effectief gepresteerde dienstdagen, voor zover deze verlofdagen binnen de aanwervingsperiode vallen; 9° ten minste de vermelding « voldoende » hebben gekregen voor de laatste in artikel 24 bedoelde beoordelingsstaat;bij gebrek aan een beoordelingsstaat geldt deze voorwaarde als vervuld; 10° het ambt als hoofdambt uitoefenen;11° de kandidatuur in de vorm en binnen de termijn ingediend hebben die bepaald zijn in de oproep tot de kandidaten. Als een personeelslid dienstdagen in een ander ambt van de betrokken categorie heeft gepresteerd waarvoor het houder is van het vereist bekwaamheidsbewijs, dan worden deze dienstdagen bij de in lid 1, 8°, vermelde dagen gevoegd, op voorwaarde dat het ten minste 360 dienstdagen in het ambt telt waarin het wenst benoemd te worden.
Artikel 40 - Berekening van de dienstanciënniteit Voor de berekening van de dienstanciënniteit gelden volgende bepalingen : 1° slechts de tot 30 april in het onderwijs van de Duitstalige Gemeenschap als hoofdambt gepresteerde diensten worden in aanmerking genomen, voorzover de kandidaat aan de in artikel 16, 5°, bepaalde voorwaarde voldoet;2° de dagen gepresteerd als tijdelijk personeelslid of als gesubsidieerd contractueel personeelslid worden opgeteld van het begin tot het einde van de ononderbroken periode van dienstactiviteit, met inbegrip van het ontspanningsverlof en van de kerst- en paasvakantie, indien ze in deze periode vallen;dit aantal dagen wordt met 1,2 vermenigvuldigd; 3° de dagen gepresteerd als vastbenoemd personeelslid worden opgeteld van het begin tot het einde van een ononderbroken periode van dienstactiviteit, met inbegrip van de zomervakantie;4° de diensten die gepresteerd werden in een ambt met onvolledige prestaties en ten minste de helft van het aantal uren vereist voor het ambt met volledige prestaties omvatten, worden in aanmerking genomen zoals diensten gepresteerd in een ambt met volledige prestaties;5° het aantal dagen verworven in een ambt met onvolledige prestaties dat niet de helft van het aantal uren vereist voor het ambt met volledige prestaties omvat, wordt gehalveerd;6° het aantal dagen verworven in twee of meer gelijktijdig uitgeoefende ambten met volledige of onvolledige prestaties mag nooit het aantal dagen overschrijden dat in een gedurende dezelfde periode uitgeoefend ambt met volledige prestaties verworven is. Artikel 41 - Voorrang voor een uitbreiding van benoeming Indien één of meerdere personeelsleden in een ambt met onvolledige prestaties vastbenoemd worden, moet hen de inrichtende macht de voorrang geven voor een uitbreiding van hun benoeming in het betrokken ambt in de betrokken school.
Artikel 42 - Beperking m.b.t. de benoemingen in meerdere ambten Meerdere benoemingen in verschillende ambten worden slechts toegelaten als deze ambten te zamen niet meer dan een hoofdambt met volledige prestaties uitmaken.
Artikel 43 - Titels, verdiensten en continuïteit Vóór elke benoeming vergelijkt de inrichtende macht steeds de titels en verdiensten van de kandidaten door middel van objectieve, pertinente en gepaste criteria in samenhang met het onderwijs of de uitoefening van het betrokken ambt. Daarbij wordt o.a. rekening gehouden met : 1° de beoordelingsstaten;2° de dienstanciënniteit bij de inrichtende macht of bij andere inrichtende machten alsmede de aanvullende beroepservaring;3° de bijkomende opleidingen (aantal, duur en inhoud);4° de voortgezette opleidingen (aantal, duur en inhoud). Wanneer de inrichtende macht haar beslissing neemt, houdt ze tegelijk rekening met de nodige continuïteit bij het schoolpersoneel.
Artikel 44 - Opstellen van een benoemingsakte Voor elke benoeming in een ambt stelt de inrichtende macht een benoemingsakte op waarvan een afschrift aan de betrokken school en aan het personeelslid wordt overhandigd.
Deze benoemingsakte vermeldt ten minste : 1° de identiteit van de inrichtende macht;2° de identiteit van het personeelslid;3° de benaming van de school waar het personeelslid wordt benoemd;4° het ambt (met inbegrip van het aantal uren) waarin het personeelslid wordt benoemd;5° de benoemingsdatum. Artikel 45 - Oproep tot de kandidaten Elk jaar in de tweede helft van de maand april doet de inrichtende macht een oproep tot de kandidaten voor een uitbreiding van benoeming en voor een vaste benoeming. Deze oproep wordt in de scholen bekendgemaakt, door aanplakking alsmede in elke andere vorm die door de inrichtende macht als gepast wordt geacht.
De oproep bevat een lijst met de betrekkingen die op 1 oktober heel waarschijnlijk vacant zullen zijn en voor benoeming vrijgemaakt worden. De oproep omvat gegevens over de te begeven betrekkingen, de vereiste voorwaarden vanwege de kandidaten en de vorm en de termijn waarin de kandidaturen moeten worden ingediend.
Wie zich kandidaat stelt voor een vaste benoeming in meerdere ambten dient voor elk ambt een afzonderlijke kandidatuur in.
Artikel 46 - Ogenblik en omvang van de benoemingen De vaste benoemingen geschieden op 1 oktober in de betrekkingen vermeld in artikel 45, lid 2, die op dit ogenblik nog vacant zijn.
Het minimale aantal uren bij een eerste benoeming in een ambt en bij een uitbreiding van de benoeming in het betrokken ambt in een andere school beloopt telkens één vierde van het aantal uren vereist voor een voltijdse betrekking. »
Art. 13.Hoofdstuk VI van hetzelfde koninklijk besluit en de artikelen 66 tot 75 dat het bevat worden vervangen door de volgende bepalingen : « HOOFDSTUK VI - EVALUATIEVERSLAG EN PERSOONLIJK DOSSIER Artikel 66 - Evaluatiemogelijkheid Elk vastbenoemd personeelslid, behalve het personeelslid dat een bevorderingsambt bekleedt, kan door het inrichtingshoofd worden geëvalueerd of om zo'n evaluatie schriftelijk vragen.
De evaluatie wordt ten laatste op 30 april van het lopende schooljaar uitgevoerd.
Artikel 67 - Verslag De evaluatie geschiedt via een met redenen omkleed evaluatieverslag dat o.a. gegevens omvat over het uitgeoefende ambt en de duur van de geleverde dienstprestaties alsook over de bekwaamheden, de prestaties en de mate waarin het personeelslid zich voor de onderwijsinrichting inzet. Er wordt inzonderheid naar de mate onderzocht waarin het personeelslid de opdracht resp. verplichtingen vervult die hem door wet, decreet, besluit, verordening en benoemingsakte worden opgelegd.
Op het verslag staat de vermelding « zeer goed », « goed », « voldoende », « niet tevredenstellend » of « onvoldoende » als eindconclusie.
Het model van het evaluatieverslag wordt door de Regering vastgelegd.
Artikel 68 - Beroepsmogelijkheid § 1 - Het inrichtingshoofd overhandigt het personeelslid het verslag in tweevoud. Het personeelslid ondertekent beide exemplaren en behoudt er één van. § 2 - Staat de vermelding « onvoldoende » op het evaluatieverslag, dan kan het personeelslid het verslag onder voorbehoud ondertekenen en binnen 10 dagen na de afgifte ervan een beroep vóór de raad van beroep aantekenen.
Binnen een termijn van 45 dagen te rekenen vanaf de dag waarop hij het beroep heeft ontvangen, zendt de raad van beroep een met redenen omkleed advies aan de inrichtende macht.
Binnen de 10 dagen na ontvangst van het advies overhandigt de inrichtende macht haar definitieve beslissing aan het personeelslid.
Ze vermeldt in voorkomend geval de redenen waarom ze het advies niet volgt.
Het beroep is opschortend. § 3 - Staat op het verslag de vermelding « onvoldoende » als eindconclusie, dan wordt het personeelslid in het daaropvolgende schooljaar opnieuw geëvalueerd.
Artikel 69 - Persoonlijk dossier § 1 - Voor elk vastbenoemd personeelslid wordt een persoonlijk dossier samengesteld, dat de aanstellingsakte, de vaste benoeming, de dienstattesten, de beoordelingsstaten en de evaluatieverslagen, alsmede de desgevallend opgelegde tuchtmaatregelen omvat. § 2 - Elk personeelslid heeft het recht van zijn persoonlijk dossier inzage te nemen. »
Art. 14.Artikel 85, littera a), van hetzelfde koninklijk besluit van 22 maart 1969 wordt vervangen als volgt : « a) is de duur van de diensten gepresteerd als tijdelijk personeelslid in een ambt met volledige dienstprestaties gelijk aan het aantal dagen berekend vanaf de aanvang tot het einde van een ononderbroken periode van dienstactiviteit, met inbegrip van het ontspanningsverlof, van de kerst- en paasvakantie, van het moederschapsverlof, van het verlof voor opvang met het oog op adoptie of pleegvoogdij en van het uitzonderlijk verlof toegekend overeenkomstig de wettelijke en reglementaire bepalingen, indien ze in deze periode vallen; het zo berekend aantal wordt met 1,2 vermenigvuldigd; »
Art. 15.Hoofdstuk IX van hetzelfde koninklijk besluit en de artikelen 122 tot 157 dat het bevat, worden vervangen door de volgende bepalingen : « HOOFDSTUK IX - TUCHTREGELING EN PREVENTIEVE SCHORSING Afdeling 1 - Tuchtstraffen
Artikel 122 - Indien vastbenoemde personeelsleden hun plichten niet nakomen, kunnen zij één van de volgende straffen oplopen : 1° de terechtwijzing;2° de blaam;3° de inhouding van wedde;4° de schorsing bij tuchtmaatregel;5° de op non-activiteitstelling bij tuchtmaatregel;6° de terugzetting in graad;7° het ontslag van rechtswege. Artikel 123 - Een inhouding van wedde wordt opgelegd voor ten hoogste drie maanden en mag niet meer dan één vijfde van het brutobedrag van de laatste activiteitswedde of van het laatste wachtgeld bedragen.
Artikel 124 - De schorsing bij tuchtmaatregel wordt uitgesproken voor ten hoogste één jaar. Het personeelslid wordt uit zijn ambt verwijderd en geniet de helft van het brutobedrag van zijn laatste activiteitswedde of wachtgeld.
Artikel 125 - De op non-activiteitstelling bij tuchtmaatregel mag niet minder dan één jaar en niet meer dan 5 jaar duren.
Het personeelslid wordt uit zijn ambt verwijderd en geniet de eerste twee jaar een wachtgeld dat gelijk is aan de helft van zijn activiteitswedde. Zonder dat dit bedrag mag worden overschreden, wordt het wachtgeld vervolgens vastgelegd op het bedrag van het pensioen dat de betrokkene zou bekomen als hij voortijdig op pensioen was gesteld.
Na de helft van de duur van zijn straf mag het personeelslid erom vragen, opnieuw in het onderwijs te worden opgenomen.
Artikel 126 - Bij de terugzetting in graad wordt het personeelslid een weddeschaal toegekend die met zijn nieuw ambt overeenstemt.
Artikel 127 - De inhouding van wedde of de toekenning van een wachtgeld mag niet tot gevolg hebben dat de wedde van het personeelslid minder bedraagt dan de werkloosheidsuitkering waarop het recht zou hebben in het stelsel van de maatschappelijke zekerheid voor werknemers. Afdeling 2 - Tuchtprocedure
Artikel 128 - Voor de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, de inrichtingshoofden uitgezonderd, voor de leden van het opvoedend hulppersoneel, het paramedisch personeel, het psychologisch personeel en het sociaal personeel worden : 1° de terechtwijzing, de blaam en de afhouding van wedde door het inrichtingshoofd of de leidende ambtenaar van het Onderwijsbestuur voorgesteld en door de Regering uitgesproken;2° de andere straffen door het Ministerie voorgesteld en door de Regering uitgesproken. Indien de maatregel een inrichtingshoofd betreft, worden alle straffen door het Ministerie voorgesteld en door de Regering uitgesproken.
Artikel 129 - § 1 - Het inrichtingshoofd, de leidende ambtenaar van het Onderwijsbestuur of het Ministerie betekent aan het personeelslid, na hem gehoord te hebben, het voorstel tot tuchtstraf per aangetekende brief, welke uitwerking heeft op de derde werkdag na de verzendingsdatum ervan. Naast het voorstel bevat deze brief ook de tekst van het tweede lid.
Binnen twintig dagen na de betekening kan het personeelslid, vóór de bevoegde raad van beroep, een beroep schriftelijk aantekenen tegen het voorstel tot tuchtstraf. Heeft het personeelslid na afloop van deze termijn geen beroep aangetekend, dan worden het voorstel en het beoordelingsdossier van het betrokken personeelslid van rechtswege aan de Regering toegezonden.
Het beroep is opschortend. § 2 - In geval van beroep worden het voorstel tot tuchtstraf en het beoordelingsdossier van het betrokken personeelslid door het inrichtingshoofd, de leidende ambtenaar van het Onderwijsbestuur of het Ministerie binnen veertien dagen na ontvangst ervan aan de bevoegde raad van beroep toegezonden. § 3 - Behalve in geval van strafvervolging stuurt de kamer van beroep binnen negentig dagen na ontvangst van het door het personeelslid aangetekend beroep een met redenen omkleed advies aan het personeelslid en aan de Regering.
In spoedgeval kan de Regering een verkorting van deze termijn aanvragen zonder echter dat deze termijn minder dan één maand bedraagt. § 4 - Ten laatste dertig dagen na ontvangst van het advies van de raad van beroep of na het verstrijken van de termijn om een beroep aan te tekenen, deelt de Regering het personeelslid haar beslissing mede ofwel bij een gerechtsdeurwaarderexploot ofwel bij een aangetekende brief, welke uitwerking heeft op de derde werkdag na de verzendingsdatum ervan.
Zij vermeldt in voorkomend geval de redenen waarom zij het advies niet volgt. § 5 - De uitgesproken straf wordt in het beoordelingsdossier van het personeelslid opgetekend.
Geen straf kan uitwerking hebben voor de periode die aan de uitspraak voorafgaat.
Artikel 130 - Een strafprocedure schorst de tuchtprocedure op die tot dezelfde feiten betrekking heeft.
De Regering beslist over de toepassing van een tuchtstraf, welk het resultaat van de strafprocedure ook mag zijn. Afdeling 3 - Doorhaling van een tuchtstraf
Artikel 131 - § 1 - De doorhaling van een tuchtstraf geschiedt van ambtswege na een termijn waarvan de duur is vastgelegd op : 1° één jaar voor de terechtwijzing en de blaam;2° drie jaar voor de inhouding van wedde;3° vijf jaar voor de schorsing bij tuchtmaatregel;4° zeven jaar voor de op non-activiteitstelling bij tuchtmaatregel. De termijn loopt vanaf de dag waarop de tuchtstraf is uitgesproken. § 2 - Onverminderd de uitvoering van de tuchtstraf heeft de doorhaling tot gevolg dat met de doorgehaalde tuchtstraf geen rekening meer mag worden gehouden, inzonderheid bij de aanspraak op een selectie- of bevorderingsambt. De doorgehaalde tuchtstraf wordt van het dossier van het personeelslid verwijderd. Afdeling 4 - Kamer van beroep
Onderafdeling 1 - Algemene bepalingen Artikel 132 - De Regering richt een raad van beroep voor het gemeenschapsonderwijs op.
Onderafdeling 2 - Organisatie Artikel 133 - De Regering wijst de voorzitter en twee plaatsvervangende voorzitters van de raad van beroep aan onder de magistraten in dienstactiviteit.
De Regering wijst ook een secretaris en een plaatsvervangende secretaris aan.
Artikel 134 - § 1 - De raad van beroep is samengesteld uit 1° de voorzitter of één van zijn plaatsvervangers;2° de secretaris of zijn plaatsvervanger;3° een gelijk aantal vertegenwoordigers van de personeelsleden van het gemeenschapsonderwijs die rechtstreeks door de Regering en op de voordracht van de representatieve vakorganisaties van het gemeenschapsonderwijs werden aangewezen.Voor elke categorie zijn er evenveel plaatsvervangers als werkende leden.
Ten minste één werkend of plaatsvervangend lid wordt uit de selectie- of bevorderingsambten aangewezen en één uit het paramedisch personeel.
Ten minste één plaatsvervangend lid wordt onder de personeelsleden aangewezen op wie het koninklijk besluit van 27 juli 1979 tot vaststelling van het statuut van de leden van het technisch personeel van de Rijks-psycho-medisch-sociale centra, van gespecialiseerde Rijks-psycho-medisch-sociale centra, van de Rijksvormingscentra en van de inspectiedienst belast met toezicht op de psycho-medisch-sociale centra, de diensten voor studie- en beroepsoriëntering en de gespecialiseerde psycho-medisch-sociale centra toepasselijk is.
De werkende en plaatsvervangende leden die de representatieve vakorganisaties vertegenwoordigen worden op de voordracht van deze organisaties door de Regering aangewezen. In geval van onenigheid in deze vakorganisaties kan de Regering beslissen.
De representatieve vakorganisaties worden bepaald met toepassing van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel en van het koninklijk besluit van 28 september 1984 tot uitvoering van de wet van 19 december 1974. § 2 - De Regering bepaalt het aantal leden van de raad van beroep en de duur van hun mandaat. De raad telt ten minste drie werkende leden die rechtstreeks en drie leden die op de voordracht van de representatieve vakorganisaties aangewezen worden.
Artikel 135 - De raad van beroep maakt zijn huishoudelijk reglement op, dat hij ter goedkeuring aan de Regering voorlegt.
Artikel 136 - Zodra een zaak bij de raad van beroep aanhangig wordt gemaakt, deelt de voorzitter aan het personeelslid de lijst mee van de werkende leden en plaatsvervangers. Binnen tien dagen na ontvangst van die lijst kunnen het personeelslid en de Regering de wraking van ten hoogste twee leden aanvragen. Zij mogen evenwel niet tegelijkertijd een werkend lid en zijn plaatsvervanger wraken.
Een lid mag om ontlasting verzoeken als het van oordeel is dat het ter zake morele belangen heeft of als het vreest dat zijn onpartijdigheid in twijfel kan worden getrokken. De voorzitter beslist of er al dan niet aan de aanvraag gevolg wordt gegeven. Hij kan ook een lid om dezelfde redenen ontlasten.
De voorzitter resp. de plaatsvervangende voorzitter, de werkende leden en de plaatsvervangers mogen geen zitting hebben in een zaak die betrekking heeft op hun echtgenoot of een bloed- of aanverwant tot en met de vierde graad.
Artikel 137 - De werkingskosten van de raad van beroep vallen ten laste van de Gemeenschap.
De Regering bepaalt het presentiegeld waarop de voorzitter en de plaatsvervangende voorzitters alsook de reiskostenvergoeding waarop de voorzitter, de secretaris en de overige leden aanspraak hebben. Afdeling 5 - Procedure
Artikel 138 - § 1 - Binnen twintig dagen na ontvangst van het beroep worden de partijen door de voorzitter opgeroepen.
Het personeelslid en de Regering worden door de raad van beroep gehoord.
Het personeelslid kan zich laten bijstaan of vertegenwoordigen door een afgevaardigde van een in artikel 134, § 1, lid 5, vermelde erkende vakorganisatie, door een advocaat of door een verdediger gekozen onder de personeelsleden van het gemeenschapsonderwijs die in dienstactiviteit, in terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden die aan de pensionering voorafgaat of op rust gesteld zijn.
De instantie die de straf voorstelt kan zich laten bijstaan of vertegenwoordigen door een advocaat of door een ambtenaar van het Ministerie. § 2 - De raad van beroep kan een aanvullend onderzoek bevelen en getuigen horen. § 3 - Het niet-verschijnen van het personeelslid resp. zijn vertegenwoordiger of van de betrokken instantie resp. de vertegenwoordiger ervan belet in geen geval de raad van beroep uitspraak te doen.
Artikel 139 - De raad van beroep mag slechts geldig beraadslagen, indien ten minste twee leden die de Regering vertegenwoordigen en twee leden die de vakorganisaties vertegenwoordigen, aanwezig zijn.
Aan de stemming moeten evenveel vertegenwoordigers van de Regering als vertegenwoordigers van de vakorganisaties deelnemen. In voorkomend geval wordt de pariteit hersteld door uitschakeling van één of meer bij loting aangewezen leden.
Als het in vorig lid bedoelde aanwezigheidsquorum niet bereikt wordt, roept de voorzitter binnen vijftien dagen een nieuwe vergadering bijeen. Op die vergadering kan beslist worden, ongeacht het aantal aanwezige leden van elke groep.
De personen vermeld in artikel 134, § 1, lid 1, 3°, zijn stemgerechtigd.
Het met redenen omkleed advies wordt uitgebracht na geheime stemming, bij gewone meerderheid van de stemmen. Bij staking van stemmen beslist de voorzitter.
Artikel 140 - Het met redenen omkleed advies wordt binnen vijf dagen na de vergadering waarop het advies werd uitgebracht per aangetekende brief aan de partijen medegedeeld. Het bevat het aantal voor en tegen uitgebrachte stemmen die tot dit advies hebben geleid. Afdeling 6 - De preventieve schorsing
Artikel 141 - § 1 - De preventieve schorsing is een administratieve maatregel zonder disciplinair karakter. Zij heeft de verwijdering uit het ambt tot gevolg.
In de volgende gevallen kan een personeelslid door de Regering preventief geschorst worden als het belang van de dienst of van het onderwijs dat vereist : 1° bij strafrechtelijke vervolgingen;2° bij tuchtprocedure;3° vanaf het ogenblik waar de aangetekende brief uitwerking heeft waarmee de Regering het personeelslid informeert van de terbeschikkingstelling wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst. § 2 - Vóór elke maatregel houdende preventieve schorsing wordt het personeelslid door de Regering voor een verhoor opgeroepen.
De oproeping alsmede de motivering van de preventieve schorsing worden aan het personeelslid betekend ofwel per aangetekende brief, welke uitwerking heeft op de derde werkdag na de verzending ervan ofwel per brief met ontvangstbewijs welke uitwerking heeft op de datum vermeld op het ontvangstbewijs. Het verhoor vindt ten vroegste plaats op de tweede werkdag na de dag waarop de oproeping uitwerking heeft.
Tijdens het verhoor mag het personeelslid zich laten bijstaan of vertegenwoordigen door een afgevaardigde van een in artikel 134, § 1, lid 5, vermelde representatieve vakorganisatie, door een advocaat of door een verdediger gekozen onder de personeelsleden van het gemeenschapsonderwijs die in actieve dienst, in terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden die aan de pensionering voorafgaat of op rust gesteld zijn.
Binnen de drie werkdagen na de dag waarop het verhoor gepland was, deelt de Regering haar beslissing per aangetekende brief aan het personeelslid mede, zelfs als het personeelslid of zijn vertegenwoordiger bij het verhoor niet verschenen is; de aangetekende brief heeft uitwerking op de derde werkdag na de verzending ervan. § 3 - In afwijking van § 2, lid 1, kan een personeelslid in de volgende gevallen onmiddellijk uit zijn ambt verwijderd worden : 1° bij zware schuld met ontdekking op heterdaad;2° wanneer de ten last van het personeelslid gelegde feiten zo ernstig zijn dat zijn aanwezigheid in de school in het belang van de dienst of van het onderwijs niet wenselijk is. De maatregel bedoeld in het eerste lid wordt ten laatste op de derde werkdag na de dag genomen waarop Regering van de feiten kennis heeft genomen.
Ten laatste de derde werkdag na de dag waarop de Regering de maatregel bedoeld in het eerste lid heeft genomen, past ze de procedure bepaald in § 2 toe; zo niet eindigt de verwijdering uit het ambt na afloop van die termijn. Het personeelslid kan dan slechts met toepassing van de procedure bepaald in § 2 voor dezelfde feiten uit zijn ambt verwijderd worden. § 4 - De duur van de preventieve schorsing mag één jaar niet overschrijden. Dit geldt niet in het geval van strafrechtelijke vervolgingen.
De preventieve schorsing verstrijkt in elk geval na 45 dagen, indien het voorstel tot tuchtstraf bedoeld in artikel 129, § 1, niet binnen die termijn aan het personeelslid betekend is. Zij verstrijkt eveneens op de dag waarop de Regering, na ontvangst van het advies van de raad van beroep, haar beslissing met toepassing van artikel 129, § 4, moet nemen. § 5 - Om de drie maanden vanaf de datum waarop de preventieve schorsing uitgesproken in het kader van een tuchtprocedure uitwerking heeft, wordt ze door de Regering schriftelijk bekrachtigd.
Die bekrachtiging wordt aan de betrokkene per aangetekende brief betekend. Bij ontstentenis ervan binnen de gestelde termijn mag het personeelslid zijn werk hervatten, indien het ten minste tien werkdagen voordat het zijn werk hervat de Regering per aangetekende brief verwittigd heeft.
Na ontvangst van die mededeling kan de Regering het voortbestaan van de preventieve schorsing bekrachtigen volgens de in § 2 bepaalde procedure.
Artikel 142 - § 1 - In de volgende gevallen wordt de wedde van een preventief geschorst personeelslid tot de helft van zijn bruto activiteitswedde teruggebracht : 1° als het het voorwerp is van strafrechtelijke vervolgingen en in beschuldiging gesteld is; 2° als hem het voorstel m.b.t. één van de in artikel 122, 4°, 5°, 6° en 7°, opgenomen tuchtmaatregelen betekend is.
In het geval bedoeld in lid 1, 1°, gebeurt de inhouding op de eerste dag van de maand volgende op degene waar het personeelslid in beschuldiging gesteld wordt.
In het geval bedoeld in lid 1, 2°, gebeurt de inhouding op de dag waarop het voorstel betekend wordt. § 2 - De inhouding van wedde mag niet tot gevolg hebben dat de wedde van het personeelslid minder bedraagt dan de werkloosheidsuitkering waarop het recht zou hebben in het stelsel van de maatschappelijke zekerheid voor werknemers.
Artikel 143 - § 1 - Na de tuchtprocedure of de gerechtelijke procedure wordt de inhouding van wedde ingetrokken behalve als één van de in artikel 122, 4°, 5°, 6° en 7°, bedoelde maatregelen genomen werd of als het personeelslid definitief strafrechtelijk veroordeeld wordt.
Wordt de inhouding van wedde ingetrokken, dan komt het personeelslid - voor de duur van de schorsing - een bijkomende wedde toe, verhoogd met de verwijlinteresten tegen de wettelijke rentevoet, berekend vanaf de dag van de inhouding. § 2 - Het personeelslid behoudt de wedde die het tijdens de preventieve schorsing verkregen heeft.
Als de schorsing bij tuchtmaatregel minder lang duurt dan de preventieve schorsing, ontvangt het personeelslid zijn volle wedde zodra de schorsing bij tuchtmaatregel een einde neemt.
Art. 16.Artikel 167, § 1, van hetzelfde koninklijk besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 16 februari 1983 en het besluit van de Regering van 12 september 1990, wordt met de volgende leden aangevuld : « Een personeelslid dat in het kader van een terugroeping in actieve dienst een ambt met een hogere bezoldigingstrap uitoefent, verkrijgt een toelage voor deze periode.
Deze toelage wordt berekend op basis van het onderscheid tussen de jaarlijkse wedde waarop het personeelslid recht zou hebben, als het in de door hem uitgeoefende ambten vastbenoemd zou zijn, en de jaarlijkse wedde waarop het recht heeft voor het ambt waarin het vastbenoemd is.
Deze toelage wordt toegekend als het beter bezoldigd ambt tijdens ten minste zes opeenvolgende arbeidsdagen werd uitgeoefend. Ze wordt vanaf de eerste dag uitbetaald waarop het betrokken ambt wordt uitgeoefend.
Het dagbedrag van de toelage wordt verkregen door het bedrag dat met toepassing van lid 4 berekend werd door 300 te delen. De toelage wordt maandelijks uitbetaald. Het jaarlijks bedrag mag 300/300den per schooljaar niet overschrijden.
Een dienstonderbreking van ten minste zes opeenvolgende arbeidsdagen heeft de schrapping van de toelage voor de duur van de afwezigheid tot gevolg. »
Art. 17.In artikel 168 van hetzelfde koninklijk besluit worden de inleidende zin en 1° vervangen als volgt : « De tijdelijk aangestelde en vastbenoemde personeelsleden worden van rechtswege en zonder opzegging uit hun ambt ontslagen : 1° indien ze niet regelmatig aangesteld of vastbenoemd werden;».
Art. 18.In artikel 169 van hetzelfde besluit wordt 2° vervangen als volgt : « 2° als binnen twee opeenvolgende jaren de vermelding « onvoldoende » als eindconclusie op de evaluatieverslagen staat; ». HOOFDSTUK IX - Wijziging van het koninklijk besluit van 22 april 1969 betreffende de bekwaamheidsbewijzen vereist van de leden van het bestuurspersoneel en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel der rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch onderwijs, kunstonderwijs en normaalonderwijs, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen
Art. 19.In artikel 13bis, §, lid 1, § 2, lid 1, § 3, lid 1, § 4, lid 1 en § 5, lid 1, van het koninklijk besluit van 22 april 1969 betreffende de bekwaamheidsbewijzen vereist van de leden van het bestuurspersoneel en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel der rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch onderwijs, kunstonderwijs en normaalonderwijs, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen, wordt de passus « bij voorrang op elke tijdelijke aanstelling » vervangen door de passus « bij voorrang op elke tijdelijke aanstelling of vaste benoeming ».
Art. 20.§ 1 - Artikel 13ter van hetzelfde koninklijk besluit, ingevoegd bij het decreet van 29 juni 1998, wordt vervangen door de volgende bepaling : « Artikel 13ter - § 1 - De betaling van het personeelslid dat overeenkomstig de bepalingen van artikel 13bis een uurroosteraanvulling geniet, gebeurt op basis van het ambt waarin het personeelslid vastbenoemd is. § 2 - Een personeelslid dat in het kader van een terugroeping in actieve dienst een ambt met een hogere bezoldigingstrap uitoefent, verkrijgt een toelage voor deze periode.
Deze toelage wordt berekend op basis van het onderscheid tussen de jaarlijkse wedde waarop het personeelslid recht zou hebben, als het in de door hem uitgeoefende ambten vastbenoemd zou zijn, en de jaarlijkse wedde waarop het recht heeft voor het ambt waarin het vastbenoemd is. § 3 - Deze toelage wordt toegekend als het beter bezoldigd ambt tijdens ten minste zes opeenvolgende arbeidsdagen werd uitgeoefend. Ze wordt vanaf de eerste dag uitbetaald waarop het betrokken ambt wordt uitgeoefend. § 4 - Het dagbedrag van de toelage wordt verkregen door het bedrag dat met toepassing van § 2, lid 2 berekend werd door 300 te delen. De toelage wordt maandelijks uitbetaald. Het jaarlijks bedrag mag 300/300den per schooljaar niet overschrijden.
Een dienstonderbreking van ten minste zes opeenvolgende arbeidsdagen heeft de schrapping van de toelage voor de duur van de afwezigheid tot gevolg. » § 2 - In artikel 13quater van het koninklijk besluit, ingevoegd bij het decreet van 29 juni 1998, wordt de passus « bij voorrang op elke tijdelijke aanstelling » vervangen door de passus « bij voorrang op elke tijdelijke aanstelling of vaste benoeming ». HOOFDSTUK X - Wijziging van het koninklijk besluit van 25 oktober 1971 tot vaststelling van het statuut van de leermeesters, de leraars en de inspecteurs katholieke, protestantse en Israëlite godsdienst der onderwijsinrichtingen van de Duitstalige Gemeenschap
Art. 21.Het opschrift van het koninklijk besluit van 25 oktober 1971 tot vaststelling van het statuut van de leermeesters, de leraars en de inspecteurs katholieke, protestantse en Israëlite godsdienst der onderwijsinrichtingen van de Duitstalige Gemeenschap, gewijzigd bij het besluit van de Regering van 5 september 1995, wordt vervangen als volgt : « Koninklijk besluit tot vaststelling van het statuut van de leermeesters, de leraars en de inspecteurs katholieke, protestantse, Israëlite, orthodoxe, islamitische en anglicaanse godsdienst der onderwijsinrichtingen van de Duitstalige Gemeenschap ».
Art. 22.Artikel 1 van hetzelfde koninklijk besluit, gewijzigd bij het besluit van de Regering van 5 september 1995, wordt vervangen als volgt : « Artikel 1 - Voorliggend besluit is van toepassing op de leermeesters, leraars en inspecteurs katholieke, protestantse, Israëlite, orthodoxe, islamitische en anglicaanse godsdienst in de onderwijsinrichtingen van de Duitstalige Gemeenschap. ».
Art. 23.Hoofdstuk III van het koninklijk besluit van 25 oktober 1971 tot vaststelling van het statuut van de leermeesters, de leraars en de inspecteurs katholieke, protestantse en Israëlite godsdienst der onderwijsinrichtingen van de Duitstalige Gemeenschap, en de artikelen 3 tot 22 dat het bevat, worden vervangen door de volgende bepalingen : « HOOFDSTUK III - WERVING Afdeling 1 - Algemene bepalingen
Artikel 3 - Princiep De wervingsambten mogen door tijdelijk aangestelde of vastbenoemde personeelsleden uitgeoefend worden. Afdeling 2 - Tijdelijke aanstelling
Artikel 4 - Voorwaarden m.b.t. de aanstelling § 1 - Niemand kan door een inrichtende macht tijdelijk aangesteld worden, indien hij op het ogenblik van de aanstelling niet voldoet aan volgende voorwaarden : 1° burger van de Europese Unie of familielid van een Unieburger zijn in de zin van artikel 4, § 2, van de wet van 22 juni 1964 betreffende het statuut der personeelsleden van het Rijksonderwijs;de Regering kan een afwijking toestaan; 2° een gedrag hebben dat aan de vereisten van het ambt beantwoordt;3° de burgerlijke en politieke rechten genieten;4° aan de dienstplichtwetten hebben voldaan;5° houder zijn van het vereist bekwaamheidsbewijs overeenstemmend met het te begeven ambt, of tijdens drie schooljaren een in artikel 7 bepaalde afwijking verkregen hebben voor het toe te wijzen ambt, waarbij aan volgende voorwaarden moet worden voldaan : a) tussen de eerste en de derde afwijking zijn niet meer dan vijf schooljaren verstreken;b) elke van de drie afwijkingen beloopt ten minste vijftien weken vóór 30 april; c) op de beoordelingsstaat m.b.t. de derde afwijking staat ten minste de vermelding « voldoende » als eindconclusie; 4. als het om een lid van het bestuurs- en onderwijzend personeel gaat, houder zijn van een door pedagogisch bekwaamheidsbewijs uitgereikt ter bekrachtiging van een opleiding waarvan de wezenlijkste elementen door de Regering aan het Parlement ter goedkeuring worden voorgelegd;6° bij de indiensttreding een geneeskundige verklaring afgeven die van hoogstens zes maanden gedagtekend is en waaruit blijkt dat de kandidaat in zulke gezondheidstoestand verkeert dat hij die van de leerlingen of de studenten en van de andere personeelsleden niet in gevaar kan brengen;7° aan de wets- en reglementsbepalingen betreffende de taalregeling voldoen.8° de kandidatuur in de vorm en binnen de termijn ingediend hebben die bepaald zijn in de oproep tot de kandidaten. De tijdelijke aanstellingen worden door de inrichtende macht uitgevoerd op de voordracht of met de instemming van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst, indien ze bestaat. De betrokken personeelsleden worden ook door de inrichtende macht op de voordracht van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst - indien ze bestaat - uit hun ambt ontslagen.
Voor aanstellingen m.b.t. een volledig schooljaar pleegt de inrichtende macht vooraf overleg met alle inrichtingshoofden van het betrokken niveau, behalve als het wegens overmacht niet mogelijk is.
Bovendien worden deze aanstellingen vooraf gediscussieerd in een tussenoverlegcomité bevoegd voor alle inrichtingen van het gemeenschapsonderwijs. § 2 - De inrichtende macht kan een tijdelijk personeelslid slechts na toepassing van de reglementering inzake reaffectatie of wedertewerkstelling aanstellen.
Artikel 5 - Voorrangsregels Voor een aanstelling als tijdelijk personeelslid in een vacante betrekking van een ambt of in een niet-vacante betrekking van een ambt waarvan de titularis of het personeelslid dat hem tijdelijk vervangt voor een aanvankelijk ononderbroken periode van ten minste vijftien weken moet worden vervangen, heeft de kandidaat voorrang die aan volgende voorwaarden voldoet : 1° hij heeft zijn kandidatuur ingediend;2° hij voldoet aan de voorwaarden bepaald in artikel 4, § 1, lid 1, 5°;3° hij kan bij deze inrichtende macht een dienstanciënniteit van ten minste 720 dagen in het betrokken ambt doen gelden;van deze 720 dagen moeten er 600 effectief zijn gepresteerd. Het bevallingsverlof en het voorbehoedend verlof worden ten belope van maximaal 210 dagen in aanmerking genomen bij de berekening van de effectief gepresteerde dienstdagen, voor zover deze verlofdagen binnen de aanwervingsperiode vallen; 4° hij heeft ten minste de vermelding « voldoende » gekregen voor de laatste in artikel 12 bedoelde beoordelingsstaat van het schooljaar waar hij vóór 30 april voor een ononderbroken periode van ten minste 15 weken in dienstactiviteit was;bij gebrek aan een beoordelingsstaat geldt deze voorwaarde als vervuld.
Als een kandidaat dienstdagen in een ander ambt heeft gepresteerd waarvoor hij houder is van het vereiste bekwaamheidsbewijs, dan worden deze dienstdagen bij de in lid 1, 2°, vermelde dagen gevoegd die in aanmerking komen om de voorrang te verlenen, voor zover hij ten minste 360 dienstdagen telt in het ambt waarvoor hij zijn voorrang wil doen gelden.
Artikel 6 - Berekening van de dienstanciënniteit i.v.m. de voorrangsregeling De dienstanciënniteit bedoeld in artikel 5 wordt op 30 april van het jaar van de aanvraag berekend overeenkomstig de bepalingen van artikel 22septies , met uitzondering van 3°, waarbij de diensten gepresteerd in het kader van de afwijking bepaald in artikel 7, § 2, niet in aanmerking worden genomen.
Wordt er, met toepassing van de artikelen 14, 15 en 16, door afdanking of ontslagneming een einde gemaakt aan een aanstelling, dan worden de bij de inrichtende macht gepresteerde en tot deze aanstelling behorende dienstdagen niet in aanmerking genomen om de in lid 1 bedoelde dienstanciënniteit te berekenen, tenzij deze inrichtende macht het afgedankte personeelslid weer aanstelt of met toepassing van artikel 14, § 3, lid 4, de afdanking na advies van de raad van beroep niet bekrachtigt.
Artikel 7 - Afwijkingsbepaling § 1 - Na de lijst van de kandidaten te hebben uitgeput die aan alle in artikel 4 vermelde voorwaarden voldoen, en vóór toepassing van § 2 kan de inrichtende macht op de voordracht van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst een kandidaat aanstellen die aan alle voorwaarden vermeld in artikel 4, § 1, lid 1, met uitzondering van de voorwaarden bepaald onder 8°, voldoet. § 2 - Indien geen kandidaat aan de in artikel 4, § 1, lid 1, 5°, vermelde voorwaarde voldoet, dan kan de inrichtende macht in afwijking van artikel 4, op de voordracht van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst een kandidaat tijdelijk aanstellen die zijn kandidatuur heeft ingediend op grond van de in artikel 4, § 1, lid 1, 8°, vermelde oproep tot de kandidaten, echter niet houder is van het bekwaamheidsbewijs vereist voor het toe te wijzen ambt.
Elke aanstelling op basis van het voorafgaande lid geldt voor een bepaalde termijn die echter ten laatste op 30 juni van het jaar eindigt waarin de aanstelling heeft plaatsgevonden. § 3 - In afwijking van artikel 4, § 1, lid 1, 5°, kan de inrichtende macht tussen een kandidaat die bij zijn laatste beoordelingsstaat resp. beide laatste evaluatieverslagen de vermelding « onvoldoende » heeft gekregen, en een andere kandidaat kiezen, ongeacht deze houder is of niet van het vereiste bekwaamheidsbewijs.
Artikel 8 - Titels, verdiensten en continuïteit Onverminderd artikel 5 vergelijkt de inrichtende macht vóór elke aanstelling steeds de titels en verdiensten van de kandidaten door middel van objectieve, pertinente en gepaste criteria in samenhang met het onderwijs of de uitoefening van het betrokken ambt. Daarbij wordt o.a. rekening gehouden met : 1° de beoordelingsstaten;2° de dienstanciënniteit bij de inrichtende macht of bij andere inrichtende machten alsmede de aanvullende beroepservaring;3° bijkomende opleidingen (aantal, duur en inhoud);4° voortgezette opleidingen (aantal, duur en inhoud). Wanneer de inrichtende macht haar beslissing neemt, houdt ze tegelijk rekening met de nodige continuïteit bij het schoolpersoneel.
Artikel 9 - Opstellen van een aanstellingsakte Voor elke aanstelling stelt de inrichtende macht een aanstellingsakte op waarvan een afschrift aan de betrokken school, aan het personeelslid en aan de bevoegde instantie van de betrokken eredienst wordt overhandigd.
Deze aanstellingsakte vermeldt ten minste : 1° de identiteit van de inrichtende macht;2° de identiteit van het personeelslid;3° de benaming van de scholen waar het personeelslid wordt geaffecteerd;4° het uit te oefenen ambt en de omvang van de opdracht;5° of de betrekking al dan niet vacant is en, als zij niet vacant is, de naam van de titularis ervan alsmede, desgevallend, de naam van het personeelslid dat de titularis tijdelijk vervangt;6° de datum van indiensttreding. Artikel 10 - Oproep tot de kandidaten en informatie inzake voorrang § 1 - Elk jaar tussen 1 en 20 april doet de inrichtende macht een oproep tot de kandidaten voor een tijdelijke aanstelling m.b.t. het daaropvolgende schooljaar. Deze oproep wordt in de pers bekendgemaakt, in de scholen door aanplakking alsmede in elke andere vorm die door de inrichtende macht als gepast wordt geacht.
De oproep vermeldt de vereiste voorwaarden vanwege de kandidaten alsmede alle gegevens over de vorm en de termijn waarin de kandidaturen moeten worden ingediend.
In de kandidatuur vermeldt de kandidaat o.a. de ambten waartoe de kandidatuur betrekking heeft. De kandidaat bewijst toereikende diensten door toevoeging van de in artikel 19 bedoelde dienstattesten die hij bezit. § 2 - Op gewoon verzoek van de kandidaten deelt hen de inrichtende macht de lijst van de personeelsleden mede die met toepassing van artikel 5 werden aangesteld.
De inrichtende macht betekent een afschrift van de oproep aan de bevoegde instantie van de betrokken eredienst.
Artikel 11 - Kandidatuur en verlies van de voorrang Elke kandidatuur geldt voor de duur van het schooljaar waarvoor ze wordt ingediend.
Behoudens overmacht mag de kandidaat die een betrekking niet aanvaardt die hem overeenkomstig de voorrangsregels aangeboden wordt, tijdens het lopende schooljaar zijn voorrangsrecht niet meer doen gelden.
De inrichtende macht betekent een afschrift van de kandidatuur, ter informatie, aan de bevoegde instantie van de betrokken eredienst.
Artikel 12 - Beoordelingsstaat en beroepsmogelijkheid § 1 - Een tijdelijk personeelslid wordt elk schooljaar waarin het voor een ononderbroken periode van ten minste 15 weken in dienstactiviteit was en effectieve diensten heeft gepresteerd, door het inrichtingshoofd beoordeeld.
In afwijking van lid 1 kan het inrichtingshoofd ook een personeel beoordelen die minder dan 15 weken in dienstactiviteit was en effectieve diensten heeft gepresteerd, waarbij het inrichtingshoofd erover waakt, dat de gepresteerde diensten een minimum aan continuïteit tonen.
De beoordeling wordt ten laatste op 30 april van het lopende schooljaar uitgevoerd.
In afwijking van lid 1 wordt een beoordeling om de twee schooljaren uitgevoerd voor de personeelsleden die overeenkomstig artikel 5 zijn aangesteld, tenzij ze bij een andere school zijn geaffecteerd.
Het personeelslid bedoeld in lid 1 kan ook zo'n beoordeling schriftelijk bij het inrichtingshoofd aanvragen. § 2 - De beoordeling geschiedt via een met redenen omklede beoordelingsstaat die o.a. gegevens omvat over het uitgeoefende ambt en de duur van de geleverde dienstprestaties, alsmede over de bekwaamheden, de prestaties en de mate waarin het personeelslid zich voor de school inzet. Er wordt inzonderheid naar de mate onderzocht waarin het personeelslid de opdracht resp. verplichtingen vervult die hem door wet, decreet, besluit, verordening en benoemingsakte worden opgelegd. Op de beoordelingsstaat kan de vermelding « zeer goed », « goed », « voldoende », « niet tevredenstellend » of « onvoldoende » als eindconclusie staan.
Voor de evaluatie door het inrichtingshoofd wordt geen rekening gehouden noch met hun vakdidactische bekwaamheden noch met de inhoud zelf van de cursussen; deze worden uitsluitend door de bevoegde instantie van de betrokken eredienst geëvalueerd.
Het model van de beoordelingsstaat wordt door de Regering vastgelegd. § 3 - Het inrichtingshoofd resp. de vertegenwoordiger van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst overhandigt het personeelslid de beoordelingsstaat in tweevoud. Het personeelslid ondertekent beide exemplaren en behoudt er één van. § 4 - Staat op de beoordelingsstaat de vermelding « onvoldoende », « niet tevredenstellend », « voldoende » of « goed » als eindconclusie, dan kan het personeelslid deze onder voorbehoud ondertekenen en binnen 10 dagen na het afgeven ervan beroep aantekenen vóór de raad van beroep.
Binnen 45 dagen na de dag van ontvangst van het beroep stuurt de raad van beroep een met redenen omkleed advies aan de inrichtende macht.
Binnen 10 dagen na ontvangst van het advies overhandigt de inrichtende macht haar definitieve beslissing aan het personeelslid. In voorkomend geval vermeldt ze de redenen waarom zij het advies niet volgt.
Het beroep is opschortend.
Artikel 13 - Beëindiging van rechtswege Een tijdelijke aanstelling in een wervingsambt eindigt van rechtswege voor het geheel of een deel van de opdracht : 1° bij de terugkeer van de titularis van het ambt of van het personeelslid dat hem tijdelijk vervangt;2° op het ogenblik dat de betrekking van het tijdelijk personeelslid geheel of gedeeltelijk aan een ander personeelslid wordt toegewezen a) door toepassing van de reglementering inzake reaffectatie of de wedertewerkstelling;b) ingevolge een mutatie;c) ingevolge een benoeming in vast verband;3° vanaf de dag waarop de betrekking die het tijdelijk personeelslid bekleedt, voor het geheel of voor een gedeelte ervan, niet meer kan worden gesubsidieerd om redenen die onafhankelijk zijn van de inrichtende macht;4° uiterlijk op de laatste dag van het schooljaar waartoe de aanstelling betrekking heeft. De inrichtende macht deelt de beëindiging schriftelijk mede aan het personeelslid.
Artikel 14 - Voortijdige afdanking en beroepsmogelijkheid § 1 - Een tijdelijk aangesteld personeelslid kan met inachtneming van een opzeggingstermijn van 15 dagen door de inrichtende macht voortijdig ontslagen worden. De afdanking moet met redenen omkleed worden. § 2 - Na overleg met de inrichtende macht en voorafgaand verhoor van het personeelslid overhandigt het inrichtingshoofd het personeelslid het schriftelijk voorstel tot afdanking in tweevoud. Het personeelslid dateert het voorstel, ondertekent het om te bekrachtigen dat het het voorstel ter kennis heeft genomen en geeft op dezelfde dag een exemplaar terug aan het inrichtingshoofd. Is het personeelslid het niet eens met het voorstel tot afdanking, dan vermeldt het er « ben er niet mee eens » op.
Op dezelfde dag laat het inrichtingshoofd dit voorstel aan de inrichtende macht toekomen die binnen 10 dagen het voorstel verwerpt of de afdanking aan het personeelslid per aangetekende brief betekent, welke uitwerking heeft op de derde werkdag na de verzendingsdatum ervan. § 3 - Het personeelslid aan wie de afdanking betekend is en wie met toepassing van artikel 5 tijdelijk aangesteld is, mag binnen tien dagen na de betekening een beroep bij de inrichtende macht aantekenen.
De inrichtende macht zendt het beroep onmiddellijk aan de bevoegde raad van beroep met een verzoek om een met redenen omkleed advies.
Het beroep is niet opschortend.
Binnen 45 dagen na de dag waarop de raad van beroep het beroep heeft ontvangen, betekent hij de inrichtende macht en het personeelslid zijn met redenen omkleed advies.
Binnen 15 dagen na ontvangst van het advies van de raad van beroep deelt de inrichtende macht haar beslissing per aangetekende brief aan het personeelslid mede. De inrichtende macht vermeldt in voorkomend geval de redenen waarom zij het advies niet volgt. Ziet de inrichtende macht ervan af de afdanking te bekrachtigen, dan geldt het personeelslid met terugwerkende kracht tot de dag van de afdanking als opnieuw in dienst opgenomen.
Artikel 15 - Afdanking zonder opzegging wegens zware schuld § 1 - De inrichtende macht kan elk tijdelijk personeelslid, zonder opzegging, wegens zware schuld afdanken.
Onder zware schuld wordt elke tekortkoming verstaan die de professionele samenwerking tussen het personeelslid en de inrichtende macht onmiddellijk en definitief onmogelijk maakt. § 2 - Binnen een termijn van drie werkdagen na de dag waarop de inrichtende macht kennis heeft gekregen van feiten die een zware schuld kunnen uitmaken, roept ze het personeelslid per aangetekende brief op voor een verhoor dat ten vroegste vijf en ten laatste tien dagen na het opsturen van de oproepingsbrief moet plaatshebben. De oproepingsbrief vermeldt de feiten die het personeelslid als zware schuld ten last gelegd worden.
Tijdens het verhoor mag het personeelslid zich laten bijstaan of vertegenwoordigen door een afgevaardigde van een erkende vakorganisatie, door een advocaat of door een verdediger gekozen onder de personeelsleden van het gemeenschapsonderwijs die in dienstactiviteit, in terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden die aan de pensionering voorafgaat of op rust gesteld zijn. § 3 - Indien de inrichtende macht na het verhoor van oordeel is dat voldoende feiten op de zware schuld wijzen, kan ze binnen de drie dagen na dit verhoor beslissen een einde te maken aan de aanstelling.
Op straffe van nietigheid wordt de beslissing aan het personeelslid per aangetekende brief betekend, welke uitwerking heeft op de derde werkdag na de verzendingsdatum ervan. De beslissing vermeldt de redenen die de inrichtende macht als zware schuld beschouwt. § 4 - In de volgende gevallen kan het personeelslid tijdens de periode bepaald in de § 2 en 3 zonder opzegging uit zijn ambt verwijderd worden : 1° bij zware schuld met ontdekking op heterdaad;2° wanneer de ten last gelegde feiten zo ernstig zijn dat zijn aanwezigheid in de school in het belang van de dienst of van het onderwijs niet wenselijk is. Het gaat om een administratieve maatregel. Tijdens de duur van de maatregel bevindt zich het personeelslid in dienstactiviteit.
Artikel 16 - Voortijdige ontslagneming van het personeelslid Een tijdelijk aangesteld personeelslid kan eenzijdig de aanstelling opzeggen met inachtneming van een opzeggingstermijn van 15 dagen.
Artikel 17 - Modaliteiten m.b.t. de opzegging Onder voorbehoud van de afdanking wegens zware schuld, zoals bepaald in artikel 15, moet de akte waarmee één van de partijen eenzijdig een einde aan de dienst maakt - op straffe van nietigheid - de duur van de opzeggingstermijn vermelden en aan de andere partij betekend worden, hetzij door een gerechtsdeurwaarderexploot, hetzij per aangetekende brief, welke uitwerking heeft op de derde werkdag na de verzendingsdatum ervan.
Artikel 18 - Beëindiging in onderlinge overeenstemming In onderlinge overeenstemming kan voortijdig een einde gemaakt worden aan de dienst en van de opzeggingstermijn bedoeld in artikel 14, § 1, of in artikel 16 afstand gedaan worden.
De onderlinge overeenstemming, het afstand doen van de opzeggingstermijn en de datum waarop het personeelslid zijn toestemming heeft gegeven, worden schriftelijk vastgesteld.
Artikel 19 - Dienstattest Op het einde van elke periode van dienstactiviteit levert de inrichtende macht het tijdelijk personeelslid een attest af met vermelding, voor elk uitgeoefend ambt, van de gepresteerde diensten, de begin- en einddatum ervan, de aard van het ambt en de omvang van de betrekking. Afdeling 3 - Permutatie, mutatie en vaste benoeming
Onderafdeling 1 - Permutatie Artikel 20 - Princiep In onderlinge overeenstemming met de bevoegde instantie van de betrokken eredienst mag de inrichtende macht twee personeelsleden die erom vragen een permutatie toekennen. De permutatie geschiedt voor hetzelfde ambt.
Het met redenen omkleed verzoek wordt door beide personeelsleden tot 15 maart bij de inrichtende macht per aangetekende brief of per brief tegen ontvangstbewijs ingediend.
De permutatie geschiedt zonder onderbreking op 1 september van het daarop volgende schooljaar.
Bij positieve beslissing worden de betrokken scholen, de betrokken personeelsleden alsmede de bevoegde instantie van de betrokken eredienst er schriftelijk van op de hoogte gebracht.
Onderafdeling 2 - Mutatie Artikel 21 - Princiep § 1 - De inrichtende macht die een vacante betrekking te begeven heeft en ze voor mutatie vrijmaakt, kan in overeenstemming met de bevoegde instantie van de betrokken eredienst de mutatie toekennen aan een vastbenoemd personeelslid dat erom verzoekt, behalve als ze door de bepalingen inzake reaffectatie of wedertewerkstelling verplicht is deze betrekking aan een personeelslid toe te wijzen dat wegens ontstentenis van betrekking ter beschikking gesteld werd.
Een mutatie geschiedt steeds in hetzelfde ambt. Ze kan een personeelslid slechts worden toegekend, als de omvang van de vacante betrekking ten minste gelijk is aan die van de vaste benoeming in het betrokken ambt.
Vóór een mutatie pleegt de inrichtende macht overleg met alle inrichtingshoofden van het betrokken niveau, behalve als het wegens overmacht niet mogelijk is.
Bovendien worden de mutaties vooraf gediscussieerd in een tussenoverlegcomité bevoegd voor alle inrichtingen van het gemeenschapsonderwijs.
Het gemuteerde personeelslid moet in de school die het verlaat ontslag nemen voor de opdracht of het gedeelte van de opdracht die het daar uitoefent en waarvoor het de mutatie heeft aangevraagd. De overgang van een school naar de andere zal zonder onderbreking gebeuren. § 2 - Overeenkomstig voorliggende bepalingen kunnen zich de personeelsleden die in het gesubsidieerd onderwijs vastbenoemd zijn, kandidaat stellen voor een met het oog op een mutatie vrijgemaakte betrekking in het onderwijs van de Duitstalige Gemeenschap. De mutatie is slechts mogelijk, als de betrokken inrichtende macht en de bevoegde instantie voor de betrokken eredienst het ermee eens zijn.
De diensten die in het gesubsidieerd onderwijs gepresteerd zijn, worden met diensten in het onderwijs van de Duitstalige Gemeenschap gelijkgesteld en overeenkomstig voorliggende bepalingen berekend.
Artikel 22 - Titels, verdiensten en andere mutatiecriteria Vóór elke mutatie vergelijkt de inrichtende macht steeds de titels en verdiensten van de kandidaten door middel van objectieve, pertinente en gepaste criteria in samenhang met het onderwijs of de uitoefening van het betrokken ambt. Bij de mutatiebeslissing houdt de inrichtende macht ook rekening met geografische en socio-familiale aspecten in de situatie van de kandidaat alsmede met de nodige continuïteit bij het schoolpersoneel.
Bovendien houdt ze o.a. rekening met volgende criteria : 1° de evaluatieverslagen;2° de dienstanciënniteit bij de inrichtende macht of bij andere inrichtende machten alsmede de aanvullende beroepservaring;3° de bijkomende opleidingen (aantal, duur en inhoud);4° de voortgezette opleidingen (aantal, duur en inhoud). Artikel 22bis - Opstellen van een akte van mutatie Voor elke mutatie stelt de inrichtende macht die het personeelslid opneemt een akte van mutatie op waarvan een afschrift aan de betrokken scholen, aan het personeelslid en aan de bevoegde instantie van de betrokken eredienst wordt overhandigd.
Deze akte van mutatie vermeldt ten minste : 1° de identiteit van de inrichtende macht;2° de identiteit van het personeelslid;3° de benaming van de school waar het personeelslid wordt gemuteerd;4° het ambt (met inbegrip van het aantal uren) waarin het personeelslid wordt gemuteerd. Artikel 22ter - Oproep tot de kandidaten voor een mutatie Elk jaar in de tweede helft van de maand februari doet de inrichtende macht een oproep tot de kandidaten voor een mutatie. Deze oproep wordt in de pers bekendgemaakt, in de scholen door aanplakking alsmede in elke andere vorm die door de inrichtende macht als gepast wordt geacht.
De oproep bevat een lijst met de betrekkingen die op 1 oktober van het volgende schooljaar heel waarschijnlijk vacant zullen zijn en voor mutatie vrijgemaakt worden. De oproep omvat gegevens over de te begeven betrekkingen alsmede de vereiste voorwaarden vanwege de kandidaten en vermeldt de vorm en de termijn waarin de kandidaturen moeten worden ingediend.
De inrichtende macht betekent een afschrift van de oproep, ter informatie, aan de bevoegde instantie van de betrokken eredienst.
Artikel 22quater - Ogenblik van de mutaties De mutaties geschieden op 1 oktober, op voorwaarde dat de betrokken betrekking op dit ogenblik nog vacant is.
Onderafdeling 3 - Vaste benoeming Artikel 22quinquies - Princiep Op de voordracht van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst benoemt de inrichtende macht een personeelslid definitief in een vacante betrekking van een wervingsambt, behalve als ze door de vigerende bepalingen inzake reaffectatie of wedertewerkstelling verplicht is deze betrekking aan een personeelslid toe te wijzen dat wegens ontstentenis van betrekking ter beschikking gesteld werd.
Onverminderd artikel 18 van het decreet van 6 juni 2005 houdende maatregelen inzake onderwijs - 2005 geschiedt in afwijking van het eerste lid een vaste benoeming in een vacante betrekking van een wervingsambt in het basisonderwijs slechts als het betrekkingenpakket tijdens de twee voorafgaande schooljaren vacant was voor de omvang van deze betrekking.
Vóór een benoeming pleegt de inrichtende macht overleg met alle inrichtingshoofden van het betrokken niveau, behalve als het wegens overmacht niet mogelijk is.
Bovendien wordt de benoeming vooraf gediscussieerd in een tussenoverlegcomité bevoegd voor alle inrichtingen van het gemeenschapsonderwijs.
Artikel 22sexies - Voorwaarden m.b.t. de benoeming Niemand mag vastbenoemd worden, indien hij op het ogenblik van de benoeming niet aan de volgende voorwaarden voldoet : 1° burger van de Europese Unie of familielid van een Unieburger zijn in de zin van artikel 4, § 2, van de wet van 22 juni 1964 betreffende het statuut der personeelsleden van het Rijksonderwijs;de Regering kan een afwijking toestaan; 2° een gedrag hebben dat aan de vereisten van het ambt beantwoordt;3° de burgerlijke en politieke rechten genieten;4° aan de dienstplichtwetten hebben voldaan;5° houder zijn van het vereist bekwaamheidsbewijs overeenstemmend met het te begeven ambt, of tijdens drie schooljaren een in artikel 7, § 2, bepaalde afwijking verkregen hebben voor het toe te wijzen ambt, waarbij aan volgende voorwaarden moet worden voldaan : a) tussen de eerste en de derde afwijking zijn niet meer dan vijf schooljaren verstreken;b) elke van de drie afwijkingen beloopt ten minste vijftien weken vóór 30 april; c) op de beoordelingsstaat m.b.t. de derde afwijking staat ten minste de vermelding « voldoende » als eindconclusie; d) als het om een lid van het bestuurs- en onderwijzend personeel gaat, houder zijn van een pedagogisch bekwaamheidsbewijs uitgereikt ter bekrachtiging van een opleiding waarvan de wezenlijkste elementen door de Regering aan het Parlement ter goedkeuring worden voorgelegd;6° de vereiste lichamelijke geschiktheid bezitten;7° aan de wets- en reglementsbepalingen betreffende de taalregeling voldoen;8° bij deze inrichtende macht een dienstanciënniteit van ten minste 720 dagen in het betrokken ambt kunnen doen gelden;van deze 720 dagen moeten er 600 effectief zijn gepresteerd. Het bevallingsverlof, de moederschapsbescherming en het voorbehoedend verlof worden ten belope van maximaal 210 dagen in aanmerking genomen bij de berekening van de effectief gepresteerde dienstdagen, voor zover deze verlofdagen binnen de aanwervingsperiode vallen; 9° ten minste de vermelding « voldoende » hebben gekregen voor de laatste in artikel 12 bedoelde beoordelingsstaat;bij gebrek aan een beoordelingsstaat geldt deze voorwaarde als vervuld; 10° het ambt als hoofdambt uitoefenen;11° de kandidatuur in de vorm en binnen de termijn ingediend hebben die bepaald zijn in de oproep tot de kandidaten. Als een personeelslid dienstdagen in een ander ambt heeft gepresteerd waarvoor het houder is van het vereist bekwaamheidsbewijs, dan worden deze dienstdagen bij de in lid 1, 8°, vermelde dagen gevoegd, op voorwaarde dat het ten minste 360 dienstdagen in het ambt telt waarin het wenst benoemd te worden.
De vaste benoeming wordt door de inrichtende macht uitgevoerd op de voordracht of met de toestemming van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst, indien ze bestaat. De betrokken personeelsleden worden ook door de inrichtende macht op de voordracht van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst - indien ze bestaat - uit hun ambt ontslagen.
Artikel 22septies - Berekening van de dienstanciënniteit Voor de berekening van de dienstanciënniteit gelden volgende bepalingen : 1° slechts de tot 30 april in het onderwijs van de Duitstalige Gemeenschap als hoofdambt gepresteerde diensten worden in aanmerking genomen, voorzover de kandidaat aan de in artikel 4, 5°, bepaalde voorwaarde voldoet;2° de dagen gepresteerd als tijdelijk personeelslid of als gesubsidieerd contractueel personeelslid worden opgeteld van het begin tot het einde van de ononderbroken periode van dienstactiviteit, met inbegrip van het ontspanningsverlof alsook de kerst- en paasvakantie, indien ze in deze periode vallen.Dit aantal dagen wordt met 1,2 vermenigvuldigd ; 3° de dagen gepresteerd als vastbenoemd personeelslid worden opgeteld van het begin tot het einde van een ononderbroken periode van dienstactiviteit, met inbegrip van de zomervakantie;4° de diensten die gepresteerd werden in een ambt met onvolledige prestaties en ten minste de helft van het aantal uren vereist voor het ambt met volledige prestaties omvatten, worden in aanmerking genomen zoals diensten gepresteerd in een ambt met volledige prestaties;5° het aantal dagen verworven in een ambt met onvolledige prestaties dat niet de helft van het aantal uren vereist voor het ambt met volledige prestaties omvat, wordt gehalveerd;6° het aantal dagen verworven in twee of meer gelijktijdig uitgeoefende ambten met volledige of onvolledige prestaties mag nooit het aantal dagen overschrijden dat in een gedurende dezelfde periode uitgeoefend ambt met volledige prestaties verworven is. Artikel 22octies - Voorrang voor een uitbreiding van benoeming Indien één of meerdere personeelsleden in een ambt met onvolledige prestaties vastbenoemd worden, moet hen de inrichtende macht de voorrang geven voor de uitbreiding van hun benoeming in het betrokken ambt in de betrokken school.
Artikel 22nonies - Beperking m.b.t. de benoemingen in meerdere ambten Meerdere benoemingen in verschillende ambten worden slechts toegelaten als deze ambten te zamen niet meer dan een hoofdambt met volledige prestaties uitmaken.
Artikel 22decies - Titels, verdiensten en continuïteit Vóór elke benoeming vergelijkt de inrichtende macht steeds de titels en verdiensten van de kandidaten door middel van objectieve, pertinente en gepaste criteria in samenhang met het onderwijs of de uitoefening van het betrokken ambt. Daarbij wordt o.a. rekening gehouden met : 1° de beoordelingsstaten;2° de dienstanciënniteit bij de inrichtende macht of bij andere inrichtende machten alsmede de aanvullende beroepservaring;3° de bijkomende opleidingen (aantal, duur en inhoud);4° de voortgezette opleidingen (aantal, duur en inhoud). Wanneer de inrichtende macht haar beslissing neemt, houdt ze tegelijk rekening met de nodige continuïteit bij het schoolpersoneel.
Artikel 22undecies - Opstellen van een benoemingsakte Voor elke benoeming in een ambt stelt de inrichtende macht een benoemingsakte op waarvan een afschrift aan de betrokken school, aan het personeelslid en aan de bevoegde instantie van de betrokken eredienst wordt overhandigd.
Deze benoemingsakte vermeldt ten minste : 1° de identiteit van de inrichtende macht;2° de identiteit van het personeelslid;3° de benaming van de school waar het personeelslid wordt benoemd;4° het ambt (met inbegrip van het aantal uren) waarin het personeelslid wordt benoemd;5° de benoemingsdatum. Artikel 22duodecies - Oproep tot de kandidaten Elk jaar in de tweede helft van de maand april doet de inrichtende macht een oproep tot de kandidaten voor een uitbreiding van benoeming en voor een vaste benoeming. Deze oproep wordt in de scholen bekendgemaakt, door aanplakking alsmede in elke andere vorm die door de inrichtende macht als gepast wordt geacht.
De oproep bevat een lijst met de betrekkingen die op 1 oktober heel waarschijnlijk vacant zullen zijn en voor benoeming vrijgemaakt worden. De oproep omvat gegevens over de te begeven betrekkingen alsmede de vereiste voorwaarden vanwege de kandidaten en vermeldt de vorm en de termijn waarin de kandidaturen moeten worden ingediend.
Wie zich kandidaat stelt voor een vaste benoeming in meerdere ambten dient voor elk ambt een afzonderlijke kandidatuur in.
De inrichtende macht betekent een afschrift van de oproep, ter informatie, aan de bevoegde instantie van de betrokken eredienst.
Artikel 22terdecies - Ogenblik en omvang van de benoemingen De vaste benoemingen geschieden op 1 oktober in de betrekkingen vermeld in artikel 22duodecies, lid 2, die op dit ogenblik nog vacant zijn.
Het minimale aantal uren bij een eerste benoeming in een ambt en bij een uitbreiding van de benoeming in het betrokken ambt in een andere school beloopt telkens één vierde van het aantal uren vereist voor een voltijdse betrekking. »
Art. 24.Hoofdstuk VI van hetzelfde koninklijk besluit en de artikelen 27 tot 30 die het bevat worden vervangen door de volgende bepalingen : « HOOFDSTUK VI - EVALUATIEVERSLAG EN PERSOONLIJK DOSSIER Artikel 27 - Evaluatiemogelijkheid Elk vastbenoemd personeelslid kan door het inrichtingshoofd worden geëvalueerd of om zo'n evaluatie schriftelijk vragen.
De evaluatie wordt ten laatste op 30 april van het lopende schooljaar uitgevoerd.
Artikel 28 - Verslag De evaluatie geschiedt via een met redenen omkleed evaluatieverslag dat o.a. gegevens omvat over het uitgeoefende ambt en de duur van de geleverde dienstprestaties alsook over de bekwaamheden, de prestaties en de mate waarin het personeelslid zich voor de onderwijsinrichting inzet. Er wordt inzonderheid naar de mate onderzocht waarin het personeelslid de opdracht resp. verplichtingen vervult die hem door wet, decreet, besluit, verordening en benoemingsakte worden opgelegd.
Op het verslag staat de vermelding « zeer goed », « goed », « voldoende », « niet tevredenstellend » of « onvoldoende » als eindconclusie.
Voor de evaluatie door het inrichtingshoofd wordt geen rekening gehouden noch met hun vakdidactische bekwaamheden noch met de inhoud zelf van de cursussen; deze worden uitsluitend door de bevoegde instantie van de betrokken eredienst geëvalueerd.
Het model van het evaluatieverslag wordt door de Regering vastgelegd.
Artikel 29 - Beroepsmogelijkheid § 1 - Het inrichtingshoofd of de vertegenwoordiger van de bevoegde instantie voor de betrokken eredienst overhandigt het personeelslid het verslag in tweevoud. Het personeelslid ondertekent beide exemplaren en behoudt er één van. § 2 - Staat de vermelding « onvoldoende » op het evaluatieverslag, dan kan het personeelslid het verslag onder voorbehoud ondertekenen en binnen 10 dagen na de afgifte ervan een beroep vóór de raad van beroep aantekenen.
Binnen een termijn van 45 dagen te rekenen vanaf de dag waarop hij het beroep heeft ontvangen, zendt de raad van beroep een met redenen omkleed advies aan de inrichtende macht.
Binnen de 10 dagen na ontvangst van het advies overhandigt de inrichtende macht haar definitieve beslissing aan het personeelslid.
Ze vermeldt in voorkomend geval de redenen waarom ze het advies niet volgt.
Het beroep is opschortend. § 3 - Staat op het verslag de vermelding « onvoldoende » als eindconclusie, dan wordt het personeelslid in het daaropvolgende schooljaar opnieuw geëvalueerd.
Artikel 30 - Persoonlijk dossier § 1 - Voor elk vastbenoemd personeelslid wordt een persoonlijk dossier samengesteld, dat de aanstellingsakte, de vaste benoeming, de dienstattesten, de beoordelingsstaten en evaluatieverslagen, alsmede de desgevallend opgelegde tuchtmaatregelen omvat. § 2 - Elk personeelslid heeft het recht van zijn persoonlijk dossier inzage te nemen. »
Art. 25.Hoofdstuk VII van hetzelfde koninklijk besluit en het artikel 31 dat het bevat, worden vervangen door de volgende bepaling : « HOOFDSTUK VII - INSPECTIE Artikel 31 - Op de voordracht van de bevoegde instantie voor de betrokken eredienst - indien ze bestaat - kent de Regering een verlof in het belang van het onderwijs met het oog op de uitvoering van inspectieopdrachten aan de leraar godsdienst toe die aan volgende voorwaarden voldoet : 1° hij is vastbenoemd;2° hij telt een dienstanciënniteit van en minste vijf jaar, waarvan ten minste drie in het gemeenschapsonderwijs gepresteerd werden;3° hij heeft in zijn laatste evaluatieverslag ten minste de vermelding « goed » verkregen;bij gebrek aan een evaluatieverslag, wordt deze voorwaarde geacht vervuld te zijn.
De duur van dit verlof beloopt ten hoogste 5 jaar. Een verlenging van het verlof is mogelijk, waarbij de maximale duur opnieuw 5 jaar beloopt. »
Art. 26.Hoofdstuk VIII van hetzelfde koninklijk besluit en de artikelen 32 tot 37 dat het bevat, worden vervangen door de volgende bepaling : « HOOFDSTUK VIII - TUCHTREGELING Artikel 32 - De artikelen 122 tot 140 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaal onderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen zijn van toepassing.
In afwijking van artikel 128 van het koninklijk besluit vermeld in het eerste lid kan de tuchtstraf slechts na ontvangst van het advies van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst - indien ze bestaat - worden uitgesproken.
Voor het met redenen omkleed advies overeenkomstig artikel 129, § 3, van het koninklijk besluit vermeld in het eerste lid uit te brengen, wint de kamer van beroep het advies van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst - indien ze bestaat - in. »
Art. 27.In hetzelfde koninklijk besluit wordt een hoofdstuk VIIIbis, dat artikel 33 bevat, ingevoegd : « HOOFDSTUK VIIIbis - PREVENTIEVE SCHORSING Artikel 33 - De artikelen 141 tot 143 van het koninklijk besluit vermeld in artikel 32 zijn van toepassing.
In afwijking van de artikelen vermeld in het eerste lid kan de maatregel slechts na het advies van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst - indien ze bestaat - worden uitgesproken.
In de uitzonderingsgevallen vermeld in artikel 141, § 3, wordt het advies van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst zo snel mogelijk ingewonnen. »
Art. 28.In artikel 49 van hetzelfde koninklijk besluit wordt 2° vervangen als volgt : « 2° als binnen twee opeenvolgende jaren de vermelding « onvoldoende » als eindconclusie op de evaluatieverslagen staat; ».
Art. 29.In hetzelfde koninklijk besluit wordt de bijlage met de volgende rubrieken D en E aangevuld : « D. Orthodoxe godsdienst § 1 - Leraar orthodoxe godsdienst in het niet-universitair hoger onderwijs a) de hoedanigheid of de waardigheid van bedienaar van de eredienst hebben;b) houder zijn van het diploma van licentiaat in orthodoxe theologie, uitgereikt door een instituut/een universiteit voor theologie dat/die erkend is door de pedagogische commissie van de Orthodoxe Kerk in België;c) houder zijn van het getuigschrift uitgereikt na een cyclus van ten minste vier jaar orthodoxe theologie door een instituut/een universiteit voor theologie dat/die erkend is door de pedagogische commissie van de Orthodoxe Kerk in België;d) houder zijn van het diploma van geaggregeerde voor het hoger secundair onderwijs, aangevuld met het erkenningsgetuigschrift uitgereikt door de pedagogische commissie van de Orthodoxe Kerk in België;e) houder zijn van het diploma van licentiaat of van burgerlijk ingenieur, uitgereikt na een cyclus van ten minste vier jaar in een universiteit, een universitair centrum, een instituut of een hogeschool in België of in het buitenland, aangevuld met het erkenningsgetuigschrift uitgereikt door de pedagogische commissie van de Orthodoxe Kerk in België. § 2 - Leraar orthodoxe godsdienst in het hoger secundair onderwijs a) de hoedanigheid of de waardigheid van bedienaar van de eredienst hebben;b) houder zijn van het diploma van licentiaat in orthodoxe theologie, uitgereikt door een instituut/een universiteit voor theologie dat/die erkend is door de pedagogische commissie van de Orthodoxe Kerk in België;c) houder zijn van het getuigschrift uitgereikt na een cyclus van ten minste vier jaar orthodoxe theologie door een instituut/een universiteit voor theologie dat/die erkend is door de pedagogische commissie van de Orthodoxe Kerk in België;d) houder zijn van het diploma van geaggregeerde voor het hoger secundair onderwijs, aangevuld met het erkenningsgetuigschrift uitgereikt door de pedagogische commissie van de Orthodoxe Kerk in België;e) houder zijn van het diploma van licentiaat of van burgerlijk ingenieur, uitgereikt na een cyclus van ten minste vier jaar in een universiteit, een universitair centrum, een instituut of een hogeschool in België of in het buitenland, aangevuld met het erkenningsgetuigschrift uitgereikt door de pedagogische commissie van de Orthodoxe Kerk in België. § 3 - Leraar orthodoxe godsdienst in het lager secundair onderwijs a) de hoedanigheid of de waardigheid van bedienaar van de eredienst hebben;b) houder zijn van het diploma van licentiaat in orthodoxe theologie, uitgereikt door een instituut/een universiteit voor theologie dat/die erkend is door de pedagogische commissie van de Orthodoxe Kerk in België;c) houder zijn van het getuigschrift uitgereikt na een cyclus van ten minste drie jaar orthodoxe theologie door een instituut/een universiteit voor theologie dat/die erkend is door de pedagogische commissie van de Orthodoxe Kerk in België;d) houder zijn van het diploma van geaggregeerde voor het lager secundair onderwijs, aangevuld met het erkenningsgetuigschrift uitgereikt door de pedagogische commissie van de Orthodoxe Kerk in België;e) houder zijn van het diploma van geaggregeerde voor het hoger secundair onderwijs, aangevuld met het erkenningsgetuigschrift uitgereikt door de pedagogische commissie van de Orthodoxe Kerk in België;f) houder zijn van een graduaat, aangevuld met een getuigschrift van pedagogische bekwaamheid, uitgereikt door de tot dit doel opgerichte examencommissie van de Duitstalige Gemeenschap, getuigschrift van middelbare technische normaalleergangen, een diploma of getuigschrift van pedagogische bekwaamheid uitgereikt door een onderwijsinstelling voor sociale promotie of met het erkenningsgetuigschrift uitgereikt door de pedagogische commissie van de Orthodoxe Kerk in België. § 4 - Leermeester orthodoxe godsdienst in het lager onderwijs : a) de hoedanigheid of waardigheid van bedienaar van de eredienst hebben;b) houder zijn van het diploma van leermeester orthodoxe godsdienst voor het lager onderwijs, uitgereikt door een instituut/een universiteit voor theologie dat/die erkend is door de pedagogische commissie van de Orthodoxe Kerk in België;c) houder zijn van het getuigschrift uitgereikt na een cyclus van ten minste twee jaar orthodoxe theologie door een instituut/een universiteit voor theologie dat/die erkend is door de pedagogische commissie van de Orthodoxe Kerk in België;d) houder zijn van het diploma van geaggregeerde voor het lager secundair onderwijs, aangevuld met het erkenningsgetuigschrift uitgereikt door de pedagogische commissie van de Orthodoxe Kerk in België;e) houder zijn van het diploma van licentiaat in orthodoxe theologie, uitgereikt door een instituut/een universiteit voor theologie dat/die erkend is door de pedagogische commissie van de Orthodoxe Kerk in België;f) houder zijn van het diploma van geaggregeerde voor het hoger secundair onderwijs, aangevuld met het erkenningsgetuigschrift uitgereikt door de pedagogische commissie van de Orthodoxe Kerk in België;g) houder zijn van het diploma van lager onderwijzer, aangevuld met het erkenningsgetuigschrift uitgereikt door de pedagogische commissie van de Orthodoxe Kerk in België;h) houder zijn van het diploma van kleuteronderwijzer, aangevuld met het erkenningsgetuigschrift uitgereikt door de pedagogische commissie van de Orthodoxe Kerk in België. E - Islamitische godsdienst § 1 - Leraar islamitische godsdienst in het niet-universitair hoger onderwijs a) de hoedanigheid of de waardigheid van bedienaar van de eredienst hebben;b) houder zijn van het diploma van doctor of licentiaat in islamitische theologie, uitgereikt door een universiteit, een instituut of een faculteit voor islamitische theologie in België of in het buitenland, aangevuld met een getuigschrift of diploma van pedagogische bekwaamheid, erkend of uitgereikt door de pedagogische commissie van het Executief van de Moslims van België;c) houder zijn van het diploma van geaggregeerde voor het hoger secundair onderwijs, aangevuld met een bekwaamheidsgetuigschrift of -diploma voor het onderwijs van de islamitische godsdienst, erkend of uitgereikt door de pedagogische commissie van het Executief van de Moslims van België;d) houder zijn van het diploma van licentiaat of van burgerlijk ingenieur, uitgereikt na een cyclus van ten minste vier jaar in een universiteit, een universitair centrum, een instituut of een hogeschool in België, aangevuld met een bekwaamheidsgetuigschrift of -diploma voor het onderwijs van de islamitische godsdienst, erkend of uitgereikt door de pedagogische commissie van het Executief van de Moslims van België;e) het diploma van licentiaat in de pedagogie, van licentiaat in de psychologie en van licentiaat opvoedingswetenschappen, aangevuld met een bekwaamheidsgetuigschrift of -diploma voor het onderwijs van de islamitische godsdienst, erkend of uitgereikt door de pedagogische commissie van het Executief van de Moslims van België. § 2 - Leraar islamitische godsdienst in het hoger secundair onderwijs a) de hoedanigheid of de waardigheid van bedienaar van de eredienst hebben;b) houder zijn van het diploma van licentiaat in islamitische theologie, uitgereikt door een universiteit, een instituut of een faculteit voor islamitische theologie in België of in het buitenland, aangevuld met een getuigschrift of diploma van pedagogische bekwaamheid, erkend of uitgereikt door de pedagogische commissie van het Executief van de Moslims van België;c) houder zijn van het diploma van geaggregeerde voor het hoger secundair onderwijs, aangevuld met een bekwaamheidsgetuigschrift of -diploma voor het onderwijs van de islamitische godsdienst, erkend of uitgereikt door de pedagogische commissie van het Executief van de Moslims van België d) houder zijn van het diploma van licentiaat of van burgerlijk ingenieur, uitgereikt na een cyclus van ten minste vier jaar in een universiteit, een universitair centrum, een instituut of een hogeschool in België of in het buitenland, aangevuld met een bekwaamheidsgetuigschrift of -diploma voor het onderwijs van de islamitische godsdienst en een getuigschrift van pedagogische bekwaamheid, beide erkend of uitgereikt door de pedagogische commissie van het Executief van de Moslims van België;e) het diploma van licentiaat in de pedagogie, van licentiaat in de psychologie en van licentiaat opvoedingswetenschappen, aangevuld met een bekwaamheidsgetuigschrift of -diploma voor het onderwijs van de islamitische godsdienst, erkend of uitgereikt door de pedagogische commissie van het Executief van de Moslims van België. § 3 - Leraar islamitische godsdienst in het lager secundair onderwijs a) de hoedanigheid of de waardigheid van bedienaar van de eredienst hebben;b) houder zijn van het diploma van licentiaat in islamitische theologie, uitgereikt door een universiteit, een instituut of een faculteit voor islamitische theologie in België of in het buitenland, aangevuld met een getuigschrift of diploma van pedagogische bekwaamheid, erkend of uitgereikt door de pedagogische commissie van het Executief van de Moslims van België;c) houder zijn van het diploma van geaggregeerde voor het lager secundair onderwijs, aangevuld met een getuigschrift of diploma van pedagogische bekwaamheid, erkend of uitgereikt door de pedagogische commissie van het Executief van de Moslims van België;d) houder zijn van een graduaat, aangevuld met een getuigschrift van pedagogische bekwaamheid, uitgereikt door de tot dit doel opgerichte examencommissie van de Duitstalige Gemeenschap, getuigschrift van middelbare technische normaalleergangen, een diploma of getuigschrift van pedagogische bekwaamheid uitgereikt door een onderwijsinstelling voor sociale promotie en met een getuigschrift of diploma van pedagogische bekwaamheid, erkend of uitgereikt door de pedagogische commissie van het Executief van de Moslims van België;e) houder zijn van het diploma van kandidaat, uitgereikt door een universiteit, een instituut of een faculteit voor islamitische theologie in België na een cyclus van ten minste twee studiejaren, aangevuld met een bekwaamheidsgetuigschrift of -diploma voor het onderwijs van de islamitische godsdienst en een getuigschrift van pedagogische bekwaamheid, beide erkend of uitgereikt door de pedagogische commissie van het Executief van de Moslims van België;f) houder zijn van een graduaat, aangevuld met een bekwaamheidsgetuigschrift of -diploma voor het onderwijs van de islamitische godsdienst en een getuigschrift van pedagogische bekwaamheid, beide erkend of uitgereikt door de pedagogische commissie van het Executief van de Moslims van België;g) houder zijn van één der diploma's vermeld onder § 2, c), d) en e). § 4 - Leermeester islamitische godsdienst in het lager onderwijs a) de hoedanigheid of waardigheid van bedienaar van de eredienst hebben;b) houder zijn van het diploma van lager onderwijzer, aangevuld met een bekwaamheidsgetuigschrift of -diploma voor het onderwijs van de islamitische godsdienst, erkend of uitgereikt door de pedagogische commissie van het Executief van de Moslims van België;c) houder zijn van het diploma van kleuteronderwijzer, aangevuld met een bekwaamheidsgetuigschrift of -diploma voor het onderwijs van de islamitische godsdienst, erkend of uitgereikt door de pedagogische commissie van het Executief van de Moslims van België;d) houder zijn van het getuigschrift van hoger secundair onderwijs aangevuld met een bekwaamheidsgetuigschrift of -diploma voor het onderwijs van de islamitische godsdienst en een getuigschrift van pedagogische bekwaamheid, beide erkend of uitgereikt door de pedagogische commissie van het Executief van de Moslims van België;e) houder zijn van één der diploma's vermeld onder § 2, b), c), d) en e) en § 3, c), d) en e). HOOFDSTUK XI - Wijziging van het koninklijk besluit van 15 januari 1974 genomen ter uitvoering van artikel 160 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen, en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen
Art. 30.Artikel 24, lid 3, en artikel 31, lid 4, van het koninklijk besluit van 15 januari 1974 genomen ter uitvoering van artikel 160 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen, en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen wordt vervangen als volgt : « Een personeelslid dat het lopende verlof wenst te verlengen, dient door de bemiddeling van het inrichtingshoofd of van de directeur ten laatste drie maanden vóór het einde van het verlof een schriftelijke aanvraag bij de inrichtende macht in. De inrichtende macht kan het verlof echter ook toestaan na afloop van de bepaalde aanvraagstermijn, voorzover dit de goede werking van de dienst niet in het gedrang brengt. » HOOFDSTUK XII. - Wijziging van het koninklijk besluit van 27 juli 1976 tot reglementering van de terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking, de reaffectatie en de toekenning van een wachtweddetoelage in het gesubsidieerd onderwijs
Art. 31.Artikel 5, § 1, 9°, van het koninklijk besluit van 27 juli 1976 tot reglementering van de terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking, de reaffectatie en de toekenning van een wachtweddetoelage in het gesubsidieerd onderwijs, ingevoegd bij het decreet van 6 juni 2005, wordt met de volgende leden aangevuld : « Een personeelslid dat gereaffecteerd wordt in een ambt met een hogere bezoldigingstrap, verkrijgt een toelage voor deze periode.
Deze toelage wordt berekend op basis van het onderscheid tussen de jaarlijkse wedde waarop het personeelslid recht zou hebben, als het in de door hem uitgeoefende ambten vastbenoemd zou zijn, en de jaarlijkse wedde waarop het recht heeft voor het ambt waarin het vastbenoemd is.
De toelage wordt toegekend als het beter bezoldigd ambt tijdens ten minste zes opeenvolgende arbeidsdagen werd uitgeoefend. Ze wordt vanaf de eerste dag uitbetaald waarop het betrokken ambt wordt uitgeoefend.
Het dagbedrag van de toelage wordt verkregen door het bedrag dat met toepassing van lid 5 berekend werd door 300 te delen. De toelage wordt maandelijks uitbetaald. Het jaarlijks bedrag mag 300/300den per schooljaar niet overschrijden.
Een dienstonderbreking van ten minste zes opeenvolgende arbeidsdagen heeft de schrapping van de toelage voor de duur van de afwezigheid tot gevolg. » HOOFDSTUK XIII. - Wijziging van het koninklijk besluit van 27 juli 1979 tot vaststelling van het statuut van de leden van het technisch personeel van de Rijks-psycho-medisch-sociale centra, van gespecialiseerde Rijks-psycho-medisch-sociale centra, van de Rijksvormingscentra en van de inspectiedienst belast met toezicht op de psycho-medisch-sociale centra, de diensten voor studie- en beroepsoriëntering en de gespecialiseerde psycho-medisch-sociale centra vallen
Art. 32.Hoofdstuk III van het koninklijk besluit van 27 juli 1979 tot vaststelling van het statuut van de leden van het technisch personeel van de Rijks-psycho-medisch-sociale centra, van gespecialiseerde Rijks-psycho-medisch-sociale centra, van de Rijksvormingscentra en van de inspectiedienst belast met toezicht op de psycho-medisch-sociale centra, de diensten voor studie- en beroepsoriëntering en de gespecialiseerde psycho-medisch-sociale centra vallen, en de artikelen 11 tot 45 dat het bevat, worden vervangen door de volgende bepalingen : « HOOFDSTUK III - WERVING Afdeling 1 - Algemene bepalingen
Artikel 11 - Princiep De wervingsambten mogen door tijdelijk aangestelde of vastbenoemde personeelsleden uitgeoefend worden. Afdeling 2 - Tijdelijke aanstelling
Artikel 12 - Voorwaarden m.b.t. de aanstelling Niemand kan door een inrichtende macht van een psycho-medisch-sociaal centrum als tijdelijk personeelslid worden aangesteld, indien hij niet voldoet aan volgende voorwaarden : 1° burger van de Europese Unie of familielid van een Unieburger zijn in de zin van artikel 4, § 2, van de wet van 22 juni 1964 betreffende het statuut der personeelsleden van het Rijksonderwijs;de Regering kan een afwijking toestaan; 2° een gedrag hebben dat aan de vereisten van het ambt beantwoordt;3° de burgerlijke en politieke rechten genieten;4° aan de dienstplichtwetten hebben voldaan;5° houder zijn van het vereist bekwaamheidsbewijs overeenstemmend met het te begeven ambt, of tijdens drie schooljaren een in artikel 19, § 2, bepaalde afwijking verkregen hebben voor het toe te wijzen ambt, waarbij aan volgende voorwaarden moet worden voldaan : a) tussen de eerste en de derde afwijking zijn niet meer dan vijf schooljaren verstreken;b) elke van de drie afwijkingen beloopt ten minste vijftien weken vóór 30 april; c) op de beoordelingsstaat m.b.t. de derde afwijking staat ten minste de vermelding « voldoende » als eindconclusie; 6° bij de indiensttreding een geneeskundige verklaring afgeven die van hoogstens zes maanden gedagtekend is en waaruit blijkt dat de kandidaat in zulke gezondheidstoestand verkeert dat hij die van de leerlingen of de studenten en van de andere personeelsleden niet in gevaar kan brengen;7° aan de wets- en reglementsbepalingen betreffende de taalregeling voldoen.8° de kandidatuur in de vorm en binnen de termijn ingediend hebben die bepaald zijn in de oproep tot de kandidaten. De inrichtende macht kan een tijdelijk personeelslid slechts na toepassing van de reglementering inzake reaffectatie en wedertewerkstelling aanstellen.
Voor aanstellingen m.b.t. een volledig schooljaar pleegt de inrichtende macht vooraf overleg met de directeur van het centrum, behalve als het wegens overmacht niet mogelijk is. Bovendien worden deze aanstellingen vooraf gediscussieerd in het bevoegde basisoverlegcomité.
Artikel 13 - Voorrangsregel Voor een aanstelling als tijdelijk personeelslid in een vacante betrekking van een ambt of in een niet-vacante betrekking van een ambt waarvan de titularis of het personeelslid dat hem tijdelijk vervangt voor een aanvankelijk ononderbroken periode van ten minste vijftien weken moet worden vervangen, heeft de kandidaat voorrang die aan volgende voorwaarden voldoet : 1° hij heeft zijn kandidatuur ingediend;2° hij voldoet aan de voorwaarde bepaald in artikel 12, lid 1, 5°;3° hij kan bij deze inrichtende macht een dienstanciënniteit van ten minste 720 dagen in het betrokken ambt doen gelden;van deze 720 dagen moeten er 600 effectief zijn gepresteerd. Het bevallingsverlof en het voorbehoedend verlof worden ten belope van maximaal 210 dagen in aanmerking genomen bij de berekening van de effectief gepresteerde dienstdagen, voor zover deze verlofdagen binnen de aanwervingsperiode vallen; 4° hij heeft ten minste de vermelding « voldoende » gekregen voor de laatste in artikel 21 bedoelde beoordelingsstaat van het schooljaar waar hij vóór 30 april voor een ononderbroken periode van ten minste 15 weken in dienstactiviteit was;bij gebrek aan een beoordelingsstaat geldt deze voorwaarde als vervuld.
Als een kandidaat dienstdagen in een ander ambt heeft gepresteerd waarvoor hij houder is van het vereiste bekwaamheidsbewijs, dan worden deze dienstdagen bij de in lid 1, 3°, vermelde dagen gevoegd die in aanmerking komen om de voorrang te verlenen, voor zover hij ten minste 360 dienstdagen telt in het ambt waarvoor hij zijn voorrang wil doen gelden.
Artikel 14 - Berekening van de dienstanciënniteit i.v.m. de voorrangsregeling De dienstanciënniteit bedoeld in artikel 13 wordt op 30 april van het jaar van de aanvraag berekend overeenkomstig de bepalingen van artikel 31, waarbij de diensten gepresteerd in het kader van de afwijking bepaald in artikel 15, § 2, niet in aanmerking worden genomen.
Wordt er, met toepassing van de artikelen 23, 24 en 25, door afdanking of ontslagneming een einde gemaakt aan een aanstelling, dan worden de bij de inrichtende macht gepresteerde en tot deze aanstelling behorende dienstdagen niet in aanmerking genomen om de in lid 1 bedoelde dienstanciënniteit te berekenen, tenzij deze inrichtende macht het afgedankte personeelslid weer aanstelt of met toepassing van artikel 23, § 3, lid 4, de afdanking na advies van de raad van beroep niet bekrachtigt.
Artikel 15 - Afwijkingsbepaling § 1 - Na de lijst van de kandidaten te hebben uitgeput die aan alle in artikel 12, lid 1, vermelde voorwaarden voldoen, en vóór toepassing van § 2 kan de inrichtende macht een kandidaat aanstellen die aan alle voorwaarden vermeld in artikel 12, lid 1, met uitzondering van de voorwaarde bepaald onder 8°, voldoet. § 2 - Indien geen kandidaat aan de in artikel 12, lid 1, 5°, vermelde voorwaarde voldoet, dan kan de inrichtende macht in afwijking van artikel 12 een kandidaat tijdelijk aanstellen die zijn kandidatuur heeft ingediend op grond van de in artikel 12, lid 1, 8°, vermelde oproep tot de kandidaten, echter niet houder is van het bekwaamheidsbewijs vereist voor het toe te wijzen ambt.
Elke aanstelling op basis van het voorafgaande lid geldt voor een bepaalde termijn die echter ten laatste op 30 juni van het jaar eindigt waarin de aanstelling heeft plaatsgevonden. § 3 - In afwijking van artikel 12, lid 1, 5°, kan de inrichtende macht tussen een kandidaat die bij zijn laatste beoordelingsstaat resp. beide laatste evaluatieverslagen de vermelding « onvoldoende » heeft gekregen, en een andere kandidaat kiezen, ongeacht deze houder is of niet van het vereiste bekwaamheidsbewijs.
Artikel 16 - Vereiste bekwaamheidsbewijzen De vereiste bekwaamheidsbewijzen voor de hierna vermelde ambten zijn als volgt vastgelegd : 1° Psycho-pedagogisch consulent : het diploma van licentiaat in de a) beroepsoriëntering en -selectie;b) psychologie;c) psychologische en pedagogische wetenschappen;d) psychologische wetenschappen;e) toegepaste psychologie;f) klinische psychologie;g) opvoedingswetenschappen;h) pedagogische wetenschappen;i) psychopedagogische wetenschappen;2° maatschappelijk assistent : het diploma van maatschappelijk assistent uitgereikt overeenkomstig het koninklijk besluit van 28 februari 1952 tot regeling van het Onderwijs van maatschappelijk dienstbetoon;3° paramedisch personeel : de diploma's van vroedvrouw, gegradueerd ziekenhuisverpleger, gegradueerd psychiatrisch verpleger, gegradueerd pediatrisch verpleger en gegradueerd sociaal verpleger, uitgereikt overeenkomstig het koninklijk besluit van 17 augustus 1957 tot vaststelling van de voorwaarden voor het behalen van het diploma van vroedvrouw, verpleger of verpleegster, gewijzigd door het koninklijk besluit van 11 juli 1960. Worden eveneens geacht in het bezit te zijn van het vereiste bekwaamheidsbewijs, de kandidaten die, overeenkomstig artikel 25 van voormeld koninklijk besluit, zoals gewijzigd door het koninklijk besluit van 11 juli 1960, worden toegelaten de titel van gegradueerd ziekenhuisverpleger te dragen. 4° psycho-pedagogisch werker : a) het bekwaamheidsattest voor de ambten van consulent of assistent beroepsoriëntatie, uitgereikt overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit van 22 oktober 1936;b) het diploma van assistent-psycholoog, uitgereikt door een onderwijsinrichting die is ingericht, gesubsidieerd of erkend door de Staat. Artikel 17 - Titels en verdiensten Onverminderd artikel 13 vergelijkt de inrichtende macht vóór elke aanstelling steeds de titels en verdiensten van de kandidaten door middel van objectieve, pertinente en gepaste criteria in samenhang met het onderwijs of de uitoefening van het betrokken ambt. Daarbij wordt o.a. rekening gehouden met : 1° de beoordelingsstaten;2° de dienstanciënniteit bij de inrichtende macht of bij andere inrichtende machten alsmede de aanvullende beroepservaring;3° bijkomende opleidingen (aantal, duur en inhoud);4° voortgezette opleidingen (aantal, duur en inhoud). Artikel 18 - Opstellen van een aanstellingsakte Voor elke aanstelling stelt de inrichtende macht een aanstellingsakte op waarvan een afschrift aan het betrokken centrum en aan het personeelslid wordt overhandigd.
Deze aanstellingsakte vermeldt ten minste : 1° de identiteit van de inrichtende macht;2° de identiteit van het personeelslid;3° het uit te oefenen ambt en de omvang van de opdracht;4° of de betrekking al dan niet vacant is en, als zij niet vacant is, de naam van de titularis ervan alsmede, desgevallend, de naam van het personeelslid dat de titularis tijdelijk vervangt;5° de datum van indiensttreding. Artikel 19 - Oproep tot de kandidaten en informatie inzake voorrang § 1 - Elk jaar tussen 1 en 20 april doet de inrichtende macht een oproep tot de kandidaten voor een tijdelijke aanstelling m.b.t. het daaropvolgende schooljaar. Deze oproep wordt in de pers bekendgemaakt, in de scholen door aanplakking alsmede in elke andere vorm die door de inrichtende macht als gepast wordt geacht.
De oproep vermeldt de vereiste voorwaarden vanwege de kandidaten alsmede alle gegevens over de vorm en de termijn waarin de kandidaturen moeten worden ingediend.
In de kandidatuur vermeldt de kandidaat o.a. de ambten waartoe de kandidatuur betrekking heeft. De kandidaat bewijst toereikende diensten door toevoeging van de in artikel 28 bedoelde dienstattesten die hij bezit. § 2 - Op gewoon verzoek van de kandidaten deelt hen de inrichtende macht de lijst van de personeelsleden mede die met toepassing van artikel 13 zijn aangesteld.
Artikel 20 - Kandidatuur en verlies van de voorrang Elke kandidatuur geldt voor de duur van het schooljaar waarvoor ze wordt ingediend.
Behoudens overmacht mag de kandidaat die een betrekking niet aanvaardt die hem overeenkomstig de voorrangsregels aangeboden wordt, tijdens het lopende schooljaar zijn voorrangsrecht niet meer doen gelden.
Artikel 21 - Beoordelingsstaat en beroepsmogelijkheid § 1 - Een tijdelijk personeelslid wordt elk schooljaar waarin het voor een ononderbroken periode van ten minste 15 weken in dienstactiviteit was en effectieve diensten heeft gepresteerd, door de directeur beoordeeld.
In afwijking van lid 1 kan de directeur ook een personeelslid beoordelen die minder dan 15 weken in dienstactiviteit was en effectieve diensten heeft gepresteerd, waarbij de directeur erover waakt, dat de gepresteerde diensten een minimum aan continuïteit tonen.
De beoordeling wordt ten laatste op 30 april van het lopende schooljaar uitgevoerd.
In afwijking van lid 1 wordt een beoordeling om de twee schooljaren uitgevoerd voor de personeelsleden die overeenkomstig artikel 13 zijn aangesteld, tenzij ze bij een ander centrum zijn geaffecteerd.
Het personeelslid bedoeld in lid 1 kan ook zo'n beoordeling schriftelijk bij de directeur aanvragen. § 2 - De beoordeling geschiedt via een met redenen omklede beoordelingsstaat die o.a. gegevens omvat over het uitgeoefende ambt en de duur van de geleverde dienstprestaties, alsmede over de bekwaamheden, de prestaties en de mate waarin het personeelslid zich voor het centrum inzet. Er wordt inzonderheid naar de mate onderzocht waarin het personeelslid de opdracht resp. verplichtingen vervult die hem door wet, decreet, besluit, verordening en benoemingsakte worden opgelegd. Op de beoordelingsstaat kan de vermelding « zeer goed », « goed », « voldoende », « niet tevredenstellend » of « onvoldoende » als eindconclusie staan.
Het model van de beoordelingsstaat wordt door de Regering vastgelegd. § 3 - De directeur overhandigt het personeelslid de beoordelingsstaat in tweevoud. Het personeelslid ondertekent beide exemplaren en behoudt er één van. § 4 - Staat op de beoordelingsstaat de vermelding « onvoldoende », « niet tevredenstellend », « voldoende » of « goed » als eindconclusie, dan kan het personeelslid deze onder voorbehoud ondertekenen en binnen 10 dagen na het afgeven ervan beroep aantekenen vóór de raad van beroep.
Binnen 45 dagen na de dag van ontvangst van het beroep stuurt de raad van beroep een met redenen omkleed advies aan de inrichtende macht.
Binnen 10 dagen na ontvangst van het advies overhandigt de inrichtende macht haar definitieve beslissing aan het personeelslid. In voorkomend geval vermeldt ze de redenen waarom zij het advies niet volgt.
Het beroep is opschortend.
Artikel 22 - Beëindiging van rechtswege Een tijdelijke aanstelling in een wervingsambt eindigt van rechtswege voor het geheel of een deel van de opdracht : 1° bij de terugkeer van de titularis van het ambt of van het personeelslid dat hem tijdelijk vervangt;2° op het ogenblik dat de betrekking van het tijdelijk personeelslid geheel of gedeeltelijk aan een ander personeelslid wordt toegewezen a) door toepassing van de reglementering inzake reaffectatie en wedertewerkstelling;b) ingevolge een benoeming in vast verband;3° vanaf de dag waarop de betrekking die het tijdelijk personeelslid bekleedt, voor het geheel of voor een gedeelte ervan, niet meer kan worden gesubsidieerd om redenen die onafhankelijk zijn van de inrichtende macht;4° uiterlijk op 31 augustus van het kalenderjaar waarin het schooljaar eindigt waartoe de aanstelling betrekking heeft; De inrichtende macht deelt de beëindiging schriftelijk mede aan het personeelslid.
Artikel 23 - Voortijdige afdanking en beroepsmogelijkheid § 1 - Een tijdelijk aangesteld personeelslid kan met inachtneming van een opzeggingstermijn van 15 dagen door de inrichtende macht voortijdig ontslagen worden. De afdanking moet met redenen omkleed worden. § 2 - Na overleg met de inrichtende macht en voorafgaand verhoor van het personeelslid overhandigt de directeur het personeelslid het schriftelijk voorstel tot afdanking in tweevoud. Het personeelslid dateert het voorstel, ondertekent het om te bekrachtigen dat het het voorstel ter kennis heeft genomen en geeft op dezelfde dag een exemplaar terug aan de directeur. Is het personeelslid het niet eens met het voorstel tot afdanking, dan vermeldt het er « ben er niet mee eens » op.
Op dezelfde dag laat de directeur dit voorstel aan de inrichtende macht toekomen die binnen 10 dagen het voorstel verwerpt of de afdanking aan het personeelslid per aangetekende brief betekent, welke uitwerking heeft op de derde werkdag na de verzendingsdatum ervan. § 3 - Het personeelslid aan wie de afdanking betekend is en wie met toepassing van artikel 13 tijdelijk aangesteld is, mag binnen tien dagen na de betekening een beroep bij de inrichtende macht aantekenen.
De inrichtende macht zendt het beroep onmiddellijk aan de bevoegde raad van beroep met een verzoek om een met redenen omkleed advies.
Het beroep is niet opschortend.
Binnen 45 dagen na de dag waarop de raad van beroep het beroep heeft ontvangen, betekent hij de inrichtende macht en het personeelslid zijn met redenen omkleed advies.
Binnen 15 dagen na ontvangst van het advies van de raad van beroep deelt de inrichtende macht haar beslissing per aangetekende brief aan het personeelslid mede. De inrichtende macht vermeldt in voorkomend geval de redenen waarom zij het advies niet volgt. Ziet de inrichtende macht ervan af de afdanking te bekrachtigen, dan geldt het personeelslid met terugwerkende kracht tot de dag van de afdanking als opnieuw in dienst opgenomen.
Artikel 24 - Afdanking zonder opzegging wegens zware schuld § 1 - De inrichtende macht kan elk tijdelijk personeelslid, zonder opzegging, wegens zware schuld afdanken.
Onder zware schuld wordt elke tekortkoming verstaan die de professionele samenwerking tussen het personeelslid en de inrichtende macht onmiddellijk en definitief onmogelijk maakt. § 2 - Binnen een termijn van drie werkdagen na de dag waarop de inrichtende macht kennis heeft gekregen van feiten die een zware schuld kunnen uitmaken, roept ze het personeelslid per aangetekende brief op voor een verhoor dat ten vroegste vijf en ten laatste tien dagen na het opsturen van de oproepingsbrief moet plaatshebben. De oproepingsbrief vermeldt de feiten die het personeelslid als zware schuld ten last gelegd worden.
Tijdens het verhoor mag het personeelslid zich laten bijstaan of vertegenwoordigen door een afgevaardigde van een erkende vakorganisatie, door een advocaat of door een verdediger gekozen onder de personeelsleden van het gemeenschapsonderwijs die in dienstactiviteit, in terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden die aan de pensionering voorafgaat of op rust gesteld zijn. § 3 - Indien de inrichtende macht na het verhoor van oordeel is dat voldoende feiten op de zware schuld wijzen, kan ze binnen de drie dagen na dit verhoor beslissen een einde te maken aan de aanstelling.
Op straffe van nietigheid wordt de beslissing aan het personeelslid per aangetekende brief betekend, welke uitwerking heeft op de derde werkdag na de verzendingsdatum ervan. De beslissing vermeldt de redenen die de inrichtende macht als zware schuld beschouwt. § 4 - In de volgende gevallen kan het personeelslid tijdens de periode bepaald in de §§ 2 en 3 zonder opzegging uit zijn ambt verwijderd worden : 1° bij zware schuld met ontdekking op heterdaad;2° wanneer de ten last gelegde feiten zo ernstig zijn dat zijn aanwezigheid in de school in het belang van de dienst of van het onderwijs niet wenselijk is. Het gaat om een administratieve maatregel. Tijdens de duur van de maatregel bevindt zich het personeelslid in dienstactiviteit.
Artikel 25 - Voortijdige ontslagneming van het personeelslid Een tijdelijk aangesteld personeelslid kan eenzijdig de aanstelling opzeggen met inachtneming van een opzeggingstermijn van 15 dagen.
Artikel 26 - Modaliteiten m.b.t. de opzegging Onder voorbehoud van de afdanking wegens zware schuld, zoals bepaald in artikel 24, moet de akte waarmee één van de partijen eenzijdig een einde aan de dienst maakt - op straffe van nietigheid - de duur van de opzeggingstermijn vermelden en aan de andere partij betekend worden, hetzij door een gerechtsdeurwaarderexploot, hetzij per aangetekende brief, welke uitwerking heeft op de derde werkdag na de verzendingsdatum ervan.
Artikel 27 - Beëindiging in onderlinge overeenstemming In onderlinge overeenstemming kan voortijdig een einde gemaakt worden aan de dienst en van de opzeggingstermijn bedoeld in de artikelen 23, § 1, en 25 afstand gedaan worden.
De onderlinge overeenstemming, het afstand doen van de opzeggingstermijn en de datum waarop het personeelslid zijn toestemming heeft gegeven, worden schriftelijk vastgesteld.
Artikel 28 - Dienstattest Op het einde van elke periode van dienstactiviteit levert de inrichtende macht het tijdelijk personeelslid een attest af met vermelding, voor elk uitgeoefend ambt, van de gepresteerde diensten, de begin- en einddatum ervan, de aard van het ambt en de omvang van de betrekking. Afdeling 3 - Vaste benoeming en mutatie
Artikel 29 - Princiep De inrichtende macht benoemt een personeelslid definitief in een vacante betrekking van een wervingsambt, behalve als ze door de vigerende bepalingen inzake reaffectatie of wedertewerkstelling verplicht is deze betrekking aan een personeelslid toe te wijzen dat wegens ontstentenis van betrekking ter beschikking gesteld werd.
Bovendien wordt deze benoeming vooraf gediscussieerd in het bevoegde basisoverlegcomité.
Artikel 30 - Voorwaarden m.b.t. de benoeming Niemand mag vastbenoemd worden, indien hij op het ogenblik van de benoeming niet aan de volgende voorwaarden voldoet : 1° burger van de Europese Unie of familielid van een Unieburger zijn in de zin van artikel 4, § 2, van de wet van 22 juni 1964 betreffende het statuut der personeelsleden van het Rijksonderwijs;de Regering kan een afwijking toestaan; 2° een gedrag hebben dat aan de vereisten van het ambt beantwoordt;3° de burgerlijke en politieke rechten genieten;4° aan de dienstplichtwetten hebben voldaan;5° houder zijn van het vereist bekwaamheidsbewijs overeenstemmend met het te begeven ambt, of tijdens drie schooljaren een in artikel 15 bepaalde afwijking verkregen hebben voor het toe te wijzen ambt, waarbij aan volgende voorwaarden moet worden voldaan : a) tussen de eerste en de derde afwijking zijn niet meer dan vijf schooljaren verstreken;b) elke van de drie afwijkingen beloopt ten minste vijftien weken vóór 30 april; c) op de beoordelingsstaat m.b.t. de derde afwijking staat ten minste de vermelding « voldoende » als eindconclusie; 6° de vereiste lichamelijke geschiktheid bezitten;7° aan de wets- en reglementsbepalingen betreffende de taalregeling voldoen;8° bij deze inrichtende macht een dienstanciënniteit van ten minste 720 dagen in het betrokken ambt kunnen doen gelden;van deze 720 dagen moeten er 600 effectief zijn gepresteerd. Het bevallingsverlof, de moederschapsbescherming en het voorbehoedend verlof worden ten belope van maximaal 210 dagen in aanmerking genomen bij de berekening van de effectief gepresteerde dienstdagen, voor zover deze verlofdagen binnen de aanwervingsperiode vallen; 9° ten minste de vermelding « voldoende » hebben gekregen voor de laatste in artikel 21 bedoelde beoordelingsstaat;bij gebrek aan een beoordelingsstaat geldt deze voorwaarde als vervuld; 10° het ambt als hoofdambt uitoefenen;11° de kandidatuur in de vorm en binnen de termijn ingediend hebben die bepaald zijn in de oproep tot de kandidaten. Als een personeelslid dienstdagen in een ander ambt heeft gepresteerd waarvoor het houder is van het vereist bekwaamheidsbewijs, dan worden deze dienstdagen bij de in lid 1, 8°, vermelde dagen gevoegd, op voorwaarde dat het ten minste 360 dienstdagen in het ambt telt waarin het wenst benoemd te worden.
Artikel 31 - Berekening van de dienstanciënniteit Voor de berekening van de dienstanciënniteit gelden volgende bepalingen : 1° slechts de tot 30 april in het onderwijs van de Duitstalige Gemeenschap als hoofdambt gepresteerde diensten worden in aanmerking genomen, voor zover de kandidaat aan de in artikel 12, 5°, bepaalde voorwaarde voldoet;2° de dagen gepresteerd als tijdelijk personeelslid of als gesubsidieerd contractueel personeelslid worden opgeteld van het begin tot het einde van de ononderbroken periode van dienstactiviteit, met inbegrip van het ontspanningsverlof alsook de kerst- en paasvakantie, indien ze in deze periode vallen.Dit aantal dagen wordt met 1,2 vermenigvuldigd; 3° de dagen gepresteerd als vastbenoemd personeelslid in een ambt met volledige prestaties worden opgeteld van het begin tot het einde van een ononderbroken periode van dienstactiviteit, met inbegrip van de zomervakantie;4° de diensten die gepresteerd werden in een ambt met onvolledige prestaties en ten minste de helft van het aantal uren vereist voor het ambt met volledige prestaties omvatten, worden in aanmerking genomen zoals diensten gepresteerd in een ambt met volledige prestaties;5° het aantal dagen verworven in een ambt met onvolledige prestaties dat niet de helft van het aantal uren vereist voor het ambt met volledige prestaties omvat, wordt gehalveerd;6° het aantal dagen verworven in twee of meer gelijktijdig uitgeoefende ambten met volledige of onvolledige prestaties mag nooit het aantal dagen overschrijden dat in een gedurende dezelfde periode uitgeoefend ambt met volledige prestaties verworven is. Artikel 32 - Voorrang voor een uitbreiding van benoeming Indien één of meerdere personeelsleden in een ambt met onvolledige prestaties vastbenoemd worden, moet hen de inrichtende macht de voorrang geven voor een uitbreiding van hun benoeming in het betrokken ambt.
Artikel 33 - Beperking m.b.t. de benoemingen in meerdere ambten Meerdere benoemingen in verschillende ambten worden slechts toegelaten als deze ambten te zamen niet meer dan een hoofdambt met volledige prestaties uitmaken.
Artikel 34 - Titels en verdiensten Vóór elke benoeming vergelijkt de inrichtende macht steeds de titels en verdiensten van de kandidaten door middel van objectieve, pertinente en gepaste criteria in samenhang met het onderwijs of de uitoefening van het betrokken ambt. Daarbij wordt o.a. rekening gehouden met : 1° de beoordelingsstaten;2° de dienstanciënniteit bij de inrichtende macht of bij andere inrichtende machten alsmede de aanvullende beroepservaring;3° de bijkomende opleidingen (aantal, duur en inhoud);4° de voortgezette opleidingen (aantal, duur en inhoud). Artikel 35 - Opstellen van een benoemingsakte Voor elke benoeming in een ambt stelt de inrichtende macht een benoemingsakte op waarvan een afschrift aan het betrokken centrum en aan het personeelslid wordt overhandigd.
Deze benoemingsakte vermeldt ten minste : 1° de identiteit van de inrichtende macht;2° de identiteit van het personeelslid;3° het ambt (met inbegrip van het aantal uren) waarin het personeelslid wordt benoemd;4° de benoemingsdatum. Artikel 36 - Oproep tot de kandidaten Elk jaar in de tweede helft van de maand april doet de inrichtende macht een oproep tot de kandidaten voor een uitbreiding van benoeming en voor een vaste benoeming. Deze oproep wordt in de centra bekendgemaakt, door aanplakking alsmede in elke andere vorm die door de inrichtende macht als gepast wordt geacht.
De oproep bevat een lijst met de betrekkingen die op 1 september heel waarschijnlijk vacant zullen zijn en voor benoeming vrijgemaakt worden. De oproep omvat gegevens over de te begeven betrekkingen alsmede de vereiste voorwaarden vanwege de kandidaten en vermeldt de vorm en de termijn waarin de kandidaturen moeten worden ingediend.
Wie zich kandidaat stelt voor een vaste benoeming in meerdere ambten dient voor elk ambt een afzonderlijke kandidatuur in.
Artikel 37 - Ogenblik en omvang van de benoemingen De vaste benoemingen geschieden op 1 september in de betrekkingen vermeld in artikel 36, lid 2, die op dit ogenblik nog vacant zijn.
Het minimale aantal uren bij een eerste benoeming in een ambt beloopt één vierde van het aantal uren vereist voor een voltijdse betrekking.
Artikel 38 - Mutatie tussen onderwijsnetten Overeenkomstig voorliggende bepalingen kunnen zich de personeelsleden die in het gesubsidieerd onderwijs vastbenoemd of definitief aangesteld zijn, kandidaat stellen voor een met het oog op een mutatie vrijgemaakte betrekking in het onderwijs van de Duitstalige Gemeenschap. De mutatie is slechts mogelijk als de betrokken inrichtende machten het ermee eens zijn.
De diensten die in het gesubsidieerd onderwijs gepresteerd werden, worden met diensten in het onderwijs van de Duitstalige Gemeenschap gelijkgesteld en overeenkomstig voorliggende bepalingen berekend.
De mutaties worden vooraf gediscussieerd in het bevoegde basisoverlegcomité.
Artikel 39 - Titels, verdiensten en andere mutatiecriteria Vóór elke mutatie vergelijkt de inrichtende macht steeds de titels en verdiensten van de kandidaten door middel van objectieve, pertinente en gepaste criteria in samenhang met het onderwijs of de uitoefening van het betrokken ambt. Bij de mutatiebeslissing houdt de inrichtende macht ook rekening met geografische en socio-familiale aspecten in de situatie van de kandidaat alsmede met de nodige continuïteit bij het personeel van het centrum.
Bovendien houdt ze o.a. rekening met volgende criteria : 1° de evaluatieverslagen;2° de dienstanciënniteit bij de inrichtende macht of bij andere inrichtende machten alsmede de aanvullende beroepservaring;3° de bijkomende opleidingen (aantal, duur en inhoud);4° de voortgezette opleidingen (aantal, duur en inhoud). Artikel 40 - Opstellen van een akte van mutatie Voor elke mutatie stelt de inrichtende macht die het personeelslid opneemt een akte van mutatie op waarvan een afschrift aan de betrokken centra en aan het personeelslid wordt overhandigd.
Deze akte van mutatie vermeldt ten minste : 1° de identiteit van de inrichtende macht;2° de identiteit van het personeelslid;3° de benaming van het centrum waar het personeelslid wordt gemuteerd;4° het ambt (met inbegrip van het aantal uren) waarin het personeelslid wordt gemuteerd. Artikel 41 - Oproep tot de kandidaten voor een mutatie Elk schooljaar in de tweede helft van de maand februari doet de inrichtende macht een oproep tot de kandidaten voor een mutatie. Deze oproep wordt in de pers bekendgemaakt, in het centrum door aanplakking alsmede in elke andere vorm die door de inrichtende macht als gepast wordt geacht.
De oproep bevat een lijst met de betrekkingen die op 1 september van het volgende jaar heel waarschijnlijk vacant zullen zijn en voor mutatie vrijgemaakt worden. De oproep omvat gegevens over de te begeven betrekkingen alsmede de vereiste voorwaarden vanwege de kandidaten en vermeldt de vorm en de termijn waarin de kandidaturen moeten worden ingediend.
Artikel 42 - Ogenblik van de mutatie De mutaties geschieden op 1 september, op voorwaarde dat de betrokken betrekking op dit ogenblik nog vacant is. »
Art. 33.Hoofdstuk VI van hetzelfde koninklijk besluit en de artikelen 54 tot 65 dat het bevat, worden vervangen door de volgende bepalingen : « HOOFDSTUK VI - EVALUATIEVERSLAG EN PERSOONLIJK DOSSIER Artikel 54 - Evaluatiemogelijkheid Elk vastbenoemd personeelslid, behalve het personeelslid dat een bevorderingsambt bekleedt, kan door de directeur worden geëvalueerd of om zo'n evaluatie schriftelijk vragen.
De evaluatie wordt ten laatste op 30 april van het lopende schooljaar uitgevoerd.
Artikel 55 - Verslag De evaluatie geschiedt via een met redenen omkleed evaluatieverslag dat o.a. gegevens omvat over het uitgeoefende ambt en de duur van de geleverde dienstprestaties alsook over de bekwaamheden, de prestaties en de mate waarin het personeelslid zich voor het centrum inzet. Er wordt inzonderheid naar de mate onderzocht waarin het personeelslid de opdracht resp. verplichtingen vervult die hem door wet, decreet, besluit, verordening en benoemingsakte worden opgelegd. Op het verslag staat de vermelding « zeer goed », « goed », « voldoende », « niet tevredenstellend » of « onvoldoende » als eindconclusie.
Het model van het evaluatieverslag wordt door de Regering vastgelegd.
Artikel 56 - Beroepsmogelijkheid § 1 - De directeur overhandigt het personeelslid het verslag in tweevoud. Het personeelslid ondertekent beide exemplaren en behoudt er één van. § 2 - Staat de vermelding « onvoldoende » op het evaluatieverslag, dan kan het personeelslid het verslag onder voorbehoud ondertekenen en binnen 10 dagen na de afgifte ervan een beroep vóór de raad van beroep aantekenen.
Binnen een termijn van 45 dagen te rekenen vanaf de dag waarop hij het beroep heeft ontvangen, zendt de raad van beroep een met redenen omkleed advies aan de inrichtende macht.
Binnen de 10 dagen na ontvangst van het advies overhandigt de inrichtende macht haar definitieve beslissing aan het personeelslid.
Ze vermeldt in voorkomend geval de redenen waarom ze het advies niet volgt.
Het beroep is opschortend. § 3 - Staat op het verslag de vermelding « onvoldoende » als eindconclusie, dan wordt het personeelslid in het daaropvolgende schooljaar opnieuw geëvalueerd.
Artikel 57 - Persoonlijk dossier § 1 - Voor elk vastbenoemd personeelslid wordt een persoonlijk dossier samengesteld, dat de aanstellingsakte, de vaste benoeming, de dienstattesten, de beoordelingsstaten en de evaluatieverslagen, alsmede de desgevallend opgelegde tuchtmaatregelen omvat. § 2 - Elk personeelslid heeft het recht van zijn persoonlijk dossier inzage te nemen. »
Art. 34.De artikelen 73, 2°, 87, § 1, 2° en § 2, 2°, en 102, § 1, 2°, van hetzelfde koninklijk besluit van 27 juli 1979 worden vervangen als volgt : « 2) bestaat de duur van die diensten, gepresteerd als tijdelijk aangesteld technisch personeelslid in een ambt met volledige of onvolledige dienstprestaties uit het aantal dagen berekend vanaf het begin tot het einde van de ononderbroken periode van dienstactiviteit, met inbegrip van het ontspanningsverlof, van de kerst- en paasvakantie, van het moederschapsverlof, van het verlof voor opvang met het oog op adoptie of pleegvoogdij en van de uitzonderlijke verloven toegekend overeenkomstig de wettelijke en reglementaire bepalingen, indien ze in deze periode vallen; »
Art. 35.Hoofdstuk X van hetzelfde koninklijk besluit en de artikelen 130 tot 165 dat het bevat, worden vervangen door de volgende bepaling : « HOOFDSTUK X - TUCHTREGELING Artikel 130 - § 1 - De artikelen 122 tot 140 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen zijn mutatis mutandis van toepassing. § 2 - In afwijking van artikel 128 van het in § 1 vermeld koninklijk besluit kan de tuchtstraf slechts door de directeur van het psycho-medisch-sociaal centrum worden voorgesteld en door de Regering worden uitgesproken.
Indien de maatregel de directeur van een psycho-medisch-sociaal centrum betreft, worden alle straffen door het Ministerie voorgesteld en door de Regering uitgesproken. »
Art. 36.In hetzelfde koninklijk besluit wordt een hoofdstuk Xbis, dat een nieuw artikel 131 bevat, ingevoegd : « HOOFDSTUK Xbis - PREVENTIEVE SCHORSING Artikel 131 - De artikelen 141 tot 143 van het in artikel 130 vermeld koninklijk besluit zijn mutatis mutandis van toepassing. »
Art. 37.Artikel 197, 2°, van hetzelfde koninklijk besluit wordt vervangen als volgt : « 2° als binnen twee opeenvolgende jaren de vermelding « onvoldoende » als eindconclusie op de evaluatieverslagen staat; ». HOOFDSTUK XIV. - Wijziging van het koninklijk besluit van 19 mei 1981 betreffende de vakantie- en verlofregeling van het stagedoend en vastbenoemd technisch personeel van de Rijks-psycho-medisch-sociale centra, de rijksvormingscentra en de inspectiediensten
Art. 38.De artikelen 24, lid 2, en 33, lid 4, van het koninklijk besluit van 19 mei 1981 betreffende de vakantie- en verlofregeling van het stagedoend en vastbenoemd technisch personeel van de Rijks-psycho-medisch-sociale centra, de rijksvormingscentra en de inspectiediensten worden vervangen als volgt : « Een personeelslid dat het lopende verlof wenst te verlengen, dient door de bemiddeling van het inrichtingshoofd of van de directeur ten laatste drie maanden vóór het einde van het verlof een schriftelijke aanvraag bij de inrichtende macht in. De inrichtende macht kan het verlof echter ook toestaan na afloop van de bepaalde aanvraagstermijn, voor zover het de goede werking van de dienst niet in het gedrang brengt. » HOOFDSTUK XV. - Wijziging van het koninklijk besluit nr. 63 van 20 juli 1982 houdende wijziging van de bezoldigingsregels van toepassing op het onderwijzend en daarmee gelijkgesteld personeel van het onderwijs met volledig leerplan en van het onderwijs voor sociale promotie of met beperkt leerplan
Art. 39.Artikel 7, § 1, 2°, van het koninklijk besluit nr. 63 van 20 juli 1982 houdende wijziging van de bezoldigingsregels van toepassing op het onderwijzend en daarmee gelijkgesteld personeel van het onderwijs met volledig leerplan en van het onderwijs voor sociale promotie of met beperkt leerplan wordt vervangen als volgt : « 2° Bij een tijdelijke aanstelling of aanwerving resp. bij twee of meerdere opeenvolgende tijdelijke aanstellingen of aanwervingen die slechts door één of meerdere schoolvrije dagen, door een ontspanningsverlof of door de kerst- of paasvakantie onderbroken zijn, worden alle dagen, met inbegrip van de schoolvrije dagen alsmede de verlof- of vakantiedagen, tot op het einde van de aanstelling of aanwerving resp. van de laatste aanstelling of aanwerving bezoldigd.
Het aantal bezoldigde dagen mag in geen geval 300 per kalenderjaar overschrijden. Onder « schoolvrije dagen » dienen de dagen te worden verstaan die vermeld zijn in artikel 58 van het decreet van 31 augustus 1998 betreffende de opdrachten toevertrouwd aan de inrichtende machten en aan het schoolpersoneel en houdende algemene pedagogische en organisatorische bepalingen voor het gewoon onderwijs. » HOOFDSTUK XVI. - Wijziging van het koninklijk besluit van 29 juni 1984 betreffende de organisatie van het secundair onderwijs
Art. 40.In artikel 55, § 1, van het koninklijk besluit van 29 juni 1984 betreffende de organisatie van het secundair onderwijs, gewijzigd bij het decreet van 6 juni 2005 houdende maatregelen inzake onderwijs - 2005, wordt het derde lid vervangen als volgt : « De beslissingen m.b.t. de overgang worden ten laatste op de eerste schooldag van de maand september genomen, behalve als de leerling die gerechtvaardigd afwezig was, de examens in le loop van de maand september aflegt. Het inrichtingshoofd resp. de directeur beslist over de ontvankelijkheid van de rechtvaardiging. » HOOFDSTUK XVII. - Wijziging van het decreet van 6 juni 1988 betreffende de toekenning van toelagen en beurzen voor verder opleidende cursussen en studies, alsmede voor wetenschappelijke onderzoeksprojecten
Art. 41.In artikel 2, § 1, van het decreet van 6 juni 1988 betreffende de toekenning van toelagen en beurzen voor verder opleidende cursussen en studies, alsmede voor wetenschappelijke onderzoeksprojecten wordt 1° vervangen als volgt : « 1° deze cursussen minstens 10 uren verdere opleiding, verdeeld over ten minste twee studiedagen, omvatten; » HOOFDSTUK XVIII. - Wijziging van het decreet van 5 juni 1990 tot vaststelling van het aantal lestijden-leerkracht voor het secundair onderwijs met volledig leerplan van het type I
Art. 42.Artikel 5 van het decreet van 5 juni 1990 tot vaststelling van het aantal lestijden-leerkracht voor het secundair onderwijs met volledig leerplan van het type I wordt met de volgende leden 2 en 3 aangevuld : « De overdracht mag niet tot gevolg hebben dat personeelsleden wegens ontstentenis van betrekking ter beschikking worden gesteld.
Een vaste benoeming of aanwerving is niet mogelijk voor een betrekking of deel van betrekking geschept met toepassing van lid 1. » HOOFDSTUK XIX. - Wijziging van het besluit van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap van 9 november 1994 betreffende de onderbreking van de beroepsloopbaan in het onderwijs en de psycho-medisch-sociale centra
Art. 43.§ 1 - Artikel 6, § 1, van het besluit van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap van 9 november 1994 betreffende de onderbreking van de beroepsloopbaan in het onderwijs en de psycho-medisch-sociale centra wordt vervangen als volgt : « § 1 - Het personeelslid dat zijn loopbaan wenst te onderbreken, deelt dit aan zijn inrichtende macht mee en dient door haar bemiddeling zijn schriftelijke aanvraag - ten laatste drie maanden vóór het begin van de onderbreking - bij de Regering in. Gaat het om een personeelslid van het gemeenschapsonderwijs, dan wordt de aanvraag door bemiddeling van het inrichtingshoofd of van de directeur ingediend.
In de aanvraag deelt het personeelslid mee of het voor een volledige dan wel een gedeeltelijke loopbaanonderbreking kiest en vermeldt er de begin- en einddatum van.
In afwijking van het eerste lid kan de Regering de loopbaanonderbreking echter ook toestaan na afloop van de in het eerste lid bepaalde aanvraagstermijn, voorzover dit de goede werking van de dienst niet in het gedrang brengt. » § 2 - In artikel 6, § 3, wordt een vijfde lid ingevoegd, luidend als volgt : « In afwijking van het derde lid kan de Regering de loopbaanonderbreking echter ook toestaan na afloop van de in het derde lid bepaalde aanvraagstermijn, voorzover dit de goede werking van de dienst niet in het gedrang brengt. » § 3 - Artikel 6, § 4, lid 4, van hetzelfde besluit van de Regering wordt vervangen als volgt : « De aanvraag moet ten minste zeven dagen vóór het begin van de loopbaanonderbreking worden ingediend en vermeldt, in afwijking van artikel 5, § 1, de begin- en einddatum van de loopbaanonderbreking. » HOOFDSTUK XX. - Wijziging van het decreet van 5 februari 1996 betreffende de controle van de afwezigheden wegens ziekte voor de personeelsleden van de door de Duitstalige Gemeenschap georganiseerde of gesubsidieerde onderwijsinrichtingen en PMS-Centra
Art. 44.Artikel 2, § 2, van het decreet van 5 februari 1996 betreffende de controle van de afwezigheden wegens ziekte voor de personeelsleden van de door de Duitstalige Gemeenschap georganiseerde of gesubsidieerde onderwijsinrichtingen en PMS-Centra wordt vervangen als volgt : « § 2 - De eerste dag afwezigheid mag het personeelslid zijn woonplaats of gewone verblijfplaats niet verlaten, tenzij dwingende redenen hem ertoe verplichten.
Deze dwingende redenen moeten door het personeelslid worden bewezen. »
Art. 45.In hetzelfde decreet wordt een artikel 2bis ingevoegd, luidend als volgt : « Artikel 2bis - Spontane controle § 1 - De leidende ambtenaar van het Onderwijsbestuur kan - hetzij op de voordracht van de betrokken directeur resp. van het betrokken inrichtingshoofd of, bij afwezigheid, van de plaatsvervanger of op de voordracht van de controle-inrichting; - hetzij op eigen initiatief na overleg met de directeur resp. met het inrichtingshoofd een personeelslid onder spontane controle plaatsen.
De desbetreffende met redenen omklede beslissing wordt het betrokken personeelslid per aangetekende brief betekend. § 2 - Behoudens overmacht is het personeelslid dat met toepassing van § 1 onder spontane controle wordt geplaatst, de eerste dag afwezigheid ertoe verplicht zich vóór 10 uur bij de controle-inrichting telefonisch te melden.
Dit stelt het personeelslid niet vrij van de hem met toepassing van artikel 2 opgelegde verplichtingen. § 3 - De controle-inrichting kan het Onderwijsbestuur op eigen initiatief of op verzoek van het personeelslid voorstellen de met toepassing van § 1 uitgesproken maatregel op te heffen. »
Art. 46.In artikel 5 van hetzelfde decreet worden de volgende leden tussen de leden 1 en 2 ingevoegd : « Is de controlearts, bij een afwezigheid van één dag, van oordeel dat het personeelslid in staat is om de arbeid of de dienst te hervatten, dan hervat het personeelslid onmiddellijk de arbeid of de dienst. Als dat binnen hetzelfde schooljaar nog eens geschiedt, dan geldt de afwezigheid als ongerechtvaardigd en verliest het personeelslid voor deze dag zijn recht op wedde of weddetoelage; het hoeft deze dag de arbeid of de dienst niet te hervatten.
Is de controlearts, bij een afwezigheid van meerdere dagen, van oordeel dat het personeelslid in staat is om de arbeid of de dienst te hervatten, dan geldt de afwezigheid van het personeelslid wegens ziekte vanaf de volgende werkdag als ongerechtvaardigd en verliest het personeelslid voor de duur van de ongerechtvaardigde afwezigheid zijn recht op wedde of weddetoelage. ».
Art. 47.In hetzelfde decreet wordt een artikel 5bis ingevoegd, luidend als volgt : « Artikel 5bis - Bij een opmerkelijke ontwikkeling van de afwezigheden wegens ziekte beveelt de Regering, binnen de perken van haar mogelijkheden en in overleg met de betrokken inrichtende machten, een doelgerichte analyse van de oorzaak der afwezigheden, met et doel deze afwezigheden te verminderen en de mogelijke oorzaken ervan in de werkomgeving af te schaffen.
De Regering legt desgevallend de overige modaliteiten van de analyseprocedure vast. » HOOFDSTUK XXI. - Wijziging van het decreet van 31 augustus 1998 betreffende de opdrachten toevertrouwd aan de inrichtende machten en aan het schoolpersoneel en houdende algemene pedagogische en organisatorische bepalingen voor het gewoon onderwijs
Art. 48.Artikel 1, lid 2, van het decreet van 31 augustus 1998 betreffende de opdrachten toevertrouwd aan de inrichtende machten en aan het schoolpersoneel en houdende algemene pedagogische en organisatorische bepalingen voor het gewoon onderwijs, gewijzigd bij het decreet van 17 mei 2004, wort vervangen als volgt : « De artikelen 23 tot 27, 28, 32, 57 tot 59 en 63 zijn eveneens van toepassing op de door de Duitstalige Gemeenschap georganiseerde en gesubsidieerde bijzonder onderwijs en secundair onderwijs met beperkt leerplan. »
Art. 49.Artikel 59 van hetzelfde decreet van 31 augustus 1998 betreffende de opdrachten toevertrouwd aan de inrichtende machten en aan het schoolpersoneel en houdende algemene pedagogische en organisatorische bepalingen voor het gewoon onderwijs wordt vervangen door de volgende bepaling : « Artikel 59 - Schooldagen en eindejaarsexamens § 1 - Het onderwijs wordt van maandag tot vrijdag verstrekt.
In het basisonderwijs wordt 's woensdagsnamiddags geen les gegeven. § 2 - In het secundair onderwijs wordt onderricht verstrekt tot ten minste acht werkdagen voor het einde van het schooljaar.
De eindejaarsexamens duren ten hoogste acht werkdagen voor de eerste graad van het secundair onderwijs en ten hoogste twaalf werkdagen voor de tweede en derde graden. »
Art. 50.Artikel 63, leden 1 en 2, van hetzelfde decreet worden vervangen als volgt : « De Regering regelt de voorwaarden waaronder een leerling van de verplichting kan worden vrijgesteld alle lesuren te volgen. » HOOFDSTUK XXII. - Wijziging van het decreet van 14 december 1998 houdende het statuut van de gesubsidieerde personeelsleden van het gesubsidieerd vrij onderwijs en van het gesubsidieerd vrij PMS-Centrum
Art. 51.In artikel 33, lid 1, van het decreet van 14 december 1998 houdende het statuut van de gesubsidieerde personeelsleden van het gesubsidieerd vrij onderwijs en van het gesubsidieerd vrij PMS-Centrum, wordt 1° vervangen als volgt : « 1° burger van de Europese Unie of familielid van een Unieburger zijn in de zin van artikel 4, § 2, van de wet van 22 juni 1964 betreffende het statuut der personeelsleden van het Rijksonderwijs; de Regering kan een afwijking toestaan; ».
Art. 52.In hetzelfde decreet wordt een artikel 33bis ingevoegd, luidend als volgt : « Artikel 33bis - In afwijking van artikel 33, lid 1, 5°, kan de inrichtende macht tussen een kandidaat die bij zijn laatste beoordelingsstaat resp. beide laatste evaluatieverslagen de vermelding « onvoldoende » heeft gekregen, en een andere kandidaat kiezen, ongeacht deze houder is of niet van het vereiste bekwaamheidsbewijs.
Art. 53.In titel I, hoofdstuk III, afdeling 2, van het decreet van 14 december 1998 houdende het statuut van de gesubsidieerde personeelsleden van het gesubsidieerd vrij onderwijs en van het gesubsidieerd vrij PMS-Centrum wordt het opschrift van de onderafdeling 2 gewijzigd als volgt : « Onderafdeling 2 - Voorrangsregel »
Art. 54.Artikel 35 van hetzelfde decreet wordt vervangen door de volgende bepaling : « Artikel 35 - § 1 - Voor een aanwerving als tijdelijk personeelslid in een vacante betrekking van een ambt of in een niet-vacante betrekking van een ambt waarvan de titularis of het personeelslid dat hem tijdelijk vervangt voor een aanvankelijk ononderbroken periode van ten minste vijftien weken moet worden vervangen, heeft de kandidaat voorrang die aan volgende voorwaarden voldoet : 1° hij heeft zijn kandidatuur ingediend;2° hij is houder van het bekwaamheidsbewijs bedoeld in artikel 2 voor dit ambt;3° hij kan bij deze inrichtende macht een dienstanciënniteit van ten minste 720 dagen in het betrokken ambt doen gelden;van deze 720 dagen moeten er 600 effectief zijn gepresteerd. Het bevallingsverlof en het voorbehoedend verlof worden ten belope van maximaal 210 dagen in aanmerking genomen bij de berekening van de effectief gepresteerde dienstdagen, voor zover deze verlofdagen binnen de aanwervingsperiode vallen; 4° hij heeft ten minste de vermelding « voldoende » gekregen voor de laatste in artikel 39bis bedoelde beoordelingsstaat van het schooljaar waar hij vóór 30 april voor een ononderbroken periode van ten minste 15 weken in dienstactiviteit was;bij gebrek aan een beoordelingsstaat geldt deze voorwaarde als vervuld.
Als een kandidaat dienstdagen in een ander ambt heeft gepresteerd waarvoor hij houder is van het vereiste bekwaamheidsbewijs, van een voldoend geacht bekwaamheidsbewijs van de groep A of van een bekwaamheidsbewijs dat hem voor een onbepaalde duur toegang verleent tot dat ambt als vastbenoemd personeelslid, dan worden deze dienstdagen bij de in lid 1, 3°, vermelde dagen gevoegd die in aanmerking komen om de voorrang te verlenen, voor zover hij ten minste 360 dienstdagen telt in het ambt waarvoor hij zijn voorrang wil doen gelden. § 2 - Op straffe van verlies van hun voorrangsrecht voor het betrokken schooljaar moeten de kandidaten die van hun recht gebruik wensen te maken, vóór 1 juni hun kandidatuur per aangetekende brief of per brief met ontvangstbewijs bij de inrichtende macht indienen.
Deze brief vermeldt o.a. de ambten waartoe de kandidatuur betrekking heeft en desgevallend de school, de scholen, het PMS-centrum of de PMS-centra waarvoor ze geldt.
De brief waarmee de kandidaat zijn voorrang doet gelden, geldt voor het volgende schooljaar.
Behoudens overmacht mag de kandidaat die de betrekking niet aanvaardt die hem overeenkomstig de voorrangsregels aangeboden wordt, tijdens het lopende schooljaar zijn voorrang voor deze betrekking niet meer doen gelden, voor zover de betrekking door dezelfde persoon bekleed blijft. »
Art. 55.Artikel 36, § 2, lid 5, van hetzelfde decreet wordt vervangen als volgt : « Behoudens overmacht mag de kandidaat die de betrekking niet aanvaardt die hem overeenkomstig de voorrangsregels aangeboden wordt, tijdens het lopende schooljaar zijn voorrang voor deze betrekking niet meer doen gelden, voorzover de betrekking door dezelfde persoon bekleed blijft. »
Art. 56.In artikel 38, lid 1, van hetzelfde decreet wordt de passus « artikel 35, § 1, 2° en § 2, lid 2, 1°, alsmede in artikel 36, § 1, 2° » door de passus « artikel 35 » vervangen.
In artikel 38, lid 2, van hetzelfde decreet wordt de passus « artikel 35, § 1, 2° en § 2, lid 2, 1°, alsmede in artikel 36, § 1, 2° » door de passus « artikel 35 » vervangen.
Art. 57.In titel I, hoofdstuk III, afdeling 2, van hetzelfde decreet, wordt een onderafdeling 2bis ingevoegd, die het volgende artikel 39bis bevat : « Onderafdeling 2 - Beoordeling Artikel 39bis - Beoordelingsstaat en beroepsmogelijkheid § 1 - Een tijdelijk personeelslid wordt elk schooljaar waarin het voor een ononderbroken periode van ten minste 15 weken in dienstactiviteit was en effectieve diensten heeft gepresteerd, door het inrichtingshoofd of door de directeur beoordeeld.
In afwijking van lid 1 kan het inrichtingshoofd of de directeur ook een personeel beoordelen die minder dan 15 weken in dienstactiviteit was en effectieve diensten heeft gepresteerd, waarbij de directeur erover waakt, dat de gepresteerde diensten een minimum aan continuïteit tonen.
De beoordeling wordt ten laatste op 30 april van het lopende schooljaar uitgevoerd.
In afwijking van lid 1 wordt een beoordeling om de twee schooljaren uitgevoerd voor de personeelsleden die overeenkomstig artikel 35 zijn aangesteld, tenzij ze bij een andere school zijn geaffecteerd.
Het personeelslid bedoeld in lid 1 kan ook zo'n beoordeling schriftelijk bij het inrichtingshoofd of de directeur aanvragen. § 2 - De beoordeling geschiedt via een met redenen omklede beoordelingsstaat die o.a. gegevens omvat over het uitgeoefende ambt en de duur van de geleverde dienstprestaties, alsmede over de bekwaamheden, de prestaties en de mate waarin het personeelslid zich voor de school inzet. Er wordt inzonderheid naar de mate onderzocht waarin het personeelslid de opdracht resp. verplichtingen vervult die hem door wet, decreet, besluit, verordening en aanwervingsovereenkomst worden opgelegd. Op de beoordelingsstaat kan de vermelding « zeer goed », « goed », « voldoende », « niet tevredenstellend » of « onvoldoende » als eindconclusie staan.
Voor de beoordeling van de leermeesters of leeraars godsdienst door het inrichtingshoofd wordt geen rekening gehouden noch met hun vakdidactische bekwaamheden noch met de inhoud zelf van de cursussen; deze worden uitsluitend door de bevoegde instantie van de betrokken eredienst geëvalueerd.
Het model van de beoordelingsstaat wordt door de Regering vastgelegd. § 3 - Het inrichtingshoofd of de directeur resp. de vertegenwoordiger van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst overhandigt het personeelslid de beoordelingsstaat in tweevoud. Het personeelslid ondertekent beide exemplaren en behoudt er één van. § 4 - Staat op de beoordelingsstaat de vermelding « onvoldoende », « niet tevredenstellend », « voldoende » of « goed » als eindconclusie, dan kan het personeelslid deze onder voorbehoud ondertekenen en binnen 10 dagen na het afgeven ervan beroep aantekenen vóór de raad van beroep.
Binnen 45 dagen na de dag van ontvangst van het beroep stuurt de raad van beroep een met redenen omkleed advies aan de inrichtende macht.
Binnen 10 dagen na ontvangst van het advies overhandigt de inrichtende macht haar definitieve beslissing aan het personeelslid. In voorkomend geval vermeldt ze de redenen waarom zij het advies niet volgt.
Het beroep is opschortend. »
Art. 58.Artikel 41, § 2, lid 1, van hetzelfde decreet wordt vervangen als volgt : « Het inrichtingshoofd resp. de directeur van het PMS-centrum overhandigt het personeelslid, na voorafgaand verhoor, het schriftelijk voorstel tot afdanking in tweevoud. » In artikel 41, § 3, lid 1, van hetzelfde decreet wordt de passus « van de artikels 35 of 36 » vervangen door « van artikel 35 ».
Art. 59.In titel I, hoofdstuk III, van hetzelfde decreet, wordt het afschrift van de afdeling 3 vervangen als volgt : « Afdeling 3 - Vaste aanwerving, permutatie en mutatie »
Art. 60.In hetzelfde decreet wordt een artikel 47bis ingevoegd, luidend als volgt : « Artikel 47bis - De inrichtende macht kan twee personeelsleden die erom vragen een permutatie toekennen. De permutatie geschiedt voor hetzelfde ambt.
Het met redenen omkleed verzoek wordt door beide personeelsleden tot 15 maart per aangetekende brief of per brief tegen ontvangstbewijs bij de inrichtende macht ingediend.
De permutatie geschiedt zonder onderbreking op 1 september van het daarop volgende schooljaar.
De betrokken scholen en de betrokken personeelsleden verkrijgen een afschrift van de beslissing. »
Art. 61.Artikel 48 van hetzelfde decreet wordt vervangen door de volgende bepaling : « Artikel 48 - § 1 - De inrichtende macht die een vacante betrekking te begeven heeft en ze voor mutatie vrijmaakt, kan de mutatie toekennen aan een vastbenoemd personeelslid dat erom verzoekt, behalve als ze door de bepalingen inzake reaffectatie of wedertewerkstelling verplicht is deze betrekking aan een personeelslid toe te wijzen dat wegens ontstentenis van betrekking ter beschikking gesteld werd.
Bij de aanvraag om mutatie ingediend door een leermeester of leraar godsdienst moet een gunstig advies van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst - indien ze bestaat - worden gevoegd.
Een mutatie geschiedt steeds in hetzelfde ambt. Ze kan een personeelslid slechts worden toegekend, als de omvang van de vacante betrekking ten minste gelijk is aan die van de vaste benoeming in het betrokken ambt.
Het gemuteerde personeelslid moet in de school die het verlaat ontslag nemen voor de opdracht of het gedeelte van de opdracht die het daar uitoefent en waarvoor het de mutatie heeft aangevraagd. De overgang van een school naar de andere zal zonder onderbreking gebeuren. § 2 - Overeenkomstig de voorliggende bepalingen kunnen zich de personeelsleden die in het gesubsidieerd officieel onderwijs of in het onderwijs van de Duitstalige Gemeenschap vastbenoemd, kandidaat stellen voor een met het oog op een mutatie vrijgemaakte betrekking in het gesubsidieerd vrij onderwijs. De mutatie is slechts mogelijk als de inrichtende machten het ermee eens zijn.
De diensten die in het gesubsidieerd officieel onderwijs of in het onderwijs van de Duitstalige Gemeenschap gepresteerd zijn, worden met diensten in het gesubsidieerd vrij onderwijs gelijkgesteld en overeenkomstig voorliggende bepalingen berekend. »
Art. 62.In hetzelfde decreet wordt een artikel 48bis ingevoegd, luidend als volgt : « Artikel 48bis - Voor elke mutatie stelt de inrichtende macht die het personeelslid opneemt een akte van mutatie op waarvan een afschrift aan de betrokken scholen, aan het personeelslid en, voorzover het om een leermeester of leraar godsdienst gaat, aan de bevoegde instantie van de betrokken eredienst wordt overhandigd.
Deze akte van mutatie vermeldt ten minste : 1° de identiteit van de inrichtende macht;2° de identiteit van het personeelslid;3° de benaming van de school waar het personeelslid wordt gemuteerd;4° het ambt (met inbegrip van het aantal uren) waarin het personeelslid wordt gemuteerd.»
Art. 63.Artikel 49, § 1, van hetzelfde decreet wordt gewijzigd als volgt : 1° punt 1° wordt vervangen als volgt : « 1° burger van de Europese Unie of familielid van een Unieburger zijn in de zin van artikel 4, § 2, van de wet van 22 juni 1964 betreffende het statuut der personeelsleden van het Rijksonderwijs;de Regering kan een afwijking toestaan; »; 2° punt 8° wordt vervangen als volgt : « 8° bij deze inrichtende macht een dienstanciënniteit van ten minste 720 dagen in het betrokken ambt kunnen doen gelden;van deze 720 dagen moeten er 600 effectief zijn gepresteerd. Het bevallingsverlof, de moederschapsbescherming en het voorbehoedend verlof worden ten belope van maximaal 210 dagen in aanmerking genomen bij de berekening van de effectief gepresteerde dienstdagen, voorzover deze verlofdagen binnen de aanwervingsperiode vallen; in het geval bepaald in artikel 54 gaat het om de dienstanciënniteit bij de betrokken inrichtende macht. »
Art. 64.In hetzelfde decreet wordt een artikel 50bis ingevoegd, luidend als volgt : « Artikel 50bis - In de loop van het tweede kwartaal van het schooljaar doet de inrichtende macht een oproep tot de kandidaten voor een mutatie. Deze oproep wordt in de pers bekendgemaakt, in de scholen door aanplakking alsmede in elke andere vorm die door de inrichtende macht als gepast wordt geacht. Deze oproep wordt aan het Ministerie ter informatie betekend.
De oproep bevat een lijst met de betrekkingen die op 1 oktober van het volgende jaar heel waarschijnlijk vacant zullen zijn en voor mutatie vrijgemaakt worden. De oproep omvat gegevens over de te begeven betrekkingen alsmede de vereiste voorwaarden vanwege de kandidaten en vermeldt de vorm en de termijn waarin de kandidaturen moeten worden ingediend. »
Art. 65.In hetzelfde decreet wordt een hoofdstuk Vbis, dat de nieuwe artikelen 69bis, 69ter, 69quater en 69quinquies bevat, ingevoegd : « HOOFDSTUK Vbis - EVALUATIE Artikel 69bis - Elk definitief aangesteld personeelslid, met uitzondering van de personeelsleden die een bevorderingsambt bekleden kan door het inrichtingshoofd of de directeur worden geëvalueerd of een zulke evaluatie schriftelijk aanvragen.
De evaluatie wordt ten laatste op 30 april van het lopende schooljaar uitgevoerd.
Gaat het om een leermeester of leraar godsdienst, kan de bevoegde instantie van de betrokken eredienst een afzonderlijk evaluatieverslag opstellen.
Artikel 69ter - De evaluatie geschiedt via een met redenen omkleed evaluatieverslag die o.a. gegevens omvat over het uitgeoefende ambt en de duur van de geleverde dienstprestaties, alsmede over de bekwaamheden, de prestaties en de mate waarin het personeelslid zich voor de onderwijsinrichting of het centrum inzet. Er wordt inzonderheid naar de mate onderzocht waarin het personeelslid de opdracht resp. verplichtingen vervult die hem door wet, decreet, besluit, verordening en aanwervingsovereenkomst worden opgelegd. Op het evaluatieverslag kan de vermelding « zeer goed », « goed », « voldoende », « niet tevredenstellend » of « onvoldoende » als eindconclusie staan.
Voor de evaluatie van een leermeester of leraar godsdienst door het inrichtingshoofd wordt geen rekening gehouden noch met hun vakdidactische bekwaamheidsbewijzen noch met de inhoud zelf van de cursussen; deze worden uitsluitend door de bevoegde instantie van de betrokken eredienst geëvalueerd.
Het model van het evaluatieverslag wordt door de Regering vastgelegd.
Artikel 69quater - § 1 - Het inrichtingshoofd of de directeur resp. de vertegenwoordiger van de bevoegde instantie voor de betrokken eredienst overhandigt het personeelslid het evaluatieverslag in tweevoud. Het personeelslid ondertekent beide exemplaren en behoudt er één van. § 2 - Staat op het evaluatieverslag de vermelding « onvoldoende », dan kan het personeelslid dit onder voorbehoud ondertekenen en binnen 10 dagen na het afgeven ervan beroep aantekenen vóór de raad van beroep.
Binnen 45 dagen na de dag waarop ze het beroep heeft ontvangen stuurt de raad van beroep een met redenen omkleed advies aan de inrichtende macht of aan de bevoegde instantie van de betrokken eredienst.
Binnen 10 dagen na ontvangst van het advies overhandigt de inrichtende macht of de vertegenwoordiger van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst haar definitieve beslissing aan het personeelslid.
In voorkomend geval vermeldt ze de redenen waarom zij het advies niet volgt.
Het beroep is opschortend. § 3 - Staat op het evaluatieverslag de vermelding « onvoldoende » als eindconclusie, wordt het personeelslid het daaropvolgende jaar opnieuw geëvalueerd.
Artikel 69quinquies - § 1 - Voor elk definitief aangesteld personeelslid wordt een persoonlijk dossier samengesteld, dat de aanstellingsakte, de definitieve aanwerving, de dienstattesten, de beoordelingsstaten en de evaluatieverslagen, alsmede de desgevallend opgelegde tuchtmaatregelen omvat.
Het paritair comité kan de verdere inhoud van het persoonlijk dossier vastleggen. § 2 - Elk personeelslid heeft het recht van zijn persoonlijk dossier inzage te nemen. »
Art. 66.Artikel 80, lid 1, van hetzelfde decreet wordt aangevuld met de volgende punten : « 6° als binnen twee opeenvolgende jaren de vermelding « onvoldoende » als eindconclusie op de evaluatieverslagen staat; 7° indien het een leermeester of een leraar godsdienst betreft, als binnen twee opeenvolgende jaren de vermelding « onvoldoende » staat als eindconclusie op de evaluatieverslagen van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst.» HOOFDSTUK XXIII. - Wijziging van het decreet van 26 april 1999 betreffende het gewoon basisonderwijs
Art. 67.In artikel 75 van het decreet van 26 april 1999 betreffende het gewoon basisonderwijs wordt de passus « 24 tot » geschrapt. HOOFDSTUK XXIV - Decreet van 24 maart 2003 houdende oprichting van de pedagogische inspectie-begeleiding voor het onderwijs in de Duitstalige Gemeenschap en tot vastlegging van de opdrachten ervan
Art. 68.In artikel 12, lid 1, van het decreet van 24 maart 2003 houdende oprichting van de pedagogische inspectie-begeleiding voor het onderwijs in de Duitstalige Gemeenschap en tot vastlegging van de opdrachten ervan, gewijzigd bij het decreet van 30 juni 2003, wordt de passus » tot het einde van het schooljaar 2005-2006 » vervangen door « tot het einde van het schooljaar 2008-2009 ». HOOFDSTUK XXV. - Wijziging van het decreet van 30 juni 2003 houdende dringende maatregelen inzake onderwijs 2003
Art. 69.Artikel 5 van het decreet van 30 juni 2003 houdende dringende maatregelen inzake onderwijs 2003 wordt gewijzigd als volgt : 1° in § 1 wordt een derde lid ingevoegd, luidend als volgt : « In afwijking van artikel 4 kan een personeelslid dat in de Franse Gemeenschap of in de Vlaamse Gemeenschap een ambt in het onderwijs bekleedt, hetzelfde of een ander ambt in het onderwijs van de Duitstalige Gemeenschap bekleden overeenkomstig het bepaalde van dit hoofdstuk, voor zover dit soort verlof in de Franse of de Vlaamse Gemeenschap voorzien is.» 2° in § 4 wordt lid 3 vervangen als volgt : « De betaling voor het in § 1, leden 2 en 3, vermeld verlof gebeurt in afspraak met de Franse resp.de Vlaamse Gemeenschap. » HOOFDSTUK XXVI. - Wijziging van het decreet van 29 maart 2004 houdende het statuut van de gesubsidieerde personeelsleden van het gesubsidieerd officieel onderwijs en van de gesubsidieerde officiële psycho-medisch-sociale centra
Art. 70.In artikel 20, § 1, lid 1, van het decreet van 29 maart 2004 houdende het statuut van de gesubsidieerde personeelsleden van het gesubsidieerd officieel onderwijs en van de gesubsidieerde officiële psycho-medisch-sociale centra wordt 1° vervangen als volgt : « 1° burger van de Europese Unie of familielid van een Unieburger zijn in de zin van artikel 4, § 2, van de wet van 22 juni 1964 betreffende het statuut der personeelsleden van het Rijksonderwijs; de Regering kan een afwijking toestaan; ».
Art. 71.In hetzelfde decreet wordt een artikel 20bis ingevoegd, luidend als volgt : « Artikel 20bis - Afwijkingsbepaling In afwijking van artikel 20, lid 1, 5°, kan de inrichtende macht tussen een kandidaat die bij zijn laatste beoordelingsstaat resp. beide laatste evaluatieverslagen de vermelding « onvoldoende » heeft gekregen, en een andere kandidaat kiezen, ongeacht deze houder is of niet van het vereiste bekwaamheidsbewijs. »
Art. 72.In hoofdstuk III, afdeling 2, van hetzelfde decreet wordt het opschrift van de onderafdeling 2 vervangen als volgt : « Onderafdeling 2 - Voorrangsregel »
Art. 73.Artikel 22 van hetzelfde decreet wordt vervangen als volgt : « Artikel 22 - Voorrang Voor een aanstelling als tijdelijk personeelslid in een vacante betrekking van een ambt of in een niet-vacante betrekking van een ambt waarvan de titularis of het personeelslid dat hem tijdelijk vervangt voor een aanvankelijk ononderbroken periode van ten minste vijftien weken moet worden vervangen, heeft de kandidaat voorrang die aan volgende voorwaarden voldoet : 1° hij heeft zijn kandidatuur ingediend;2° hij is houder van het bekwaamheidsbewijs bedoeld in artikel 2 voor dit ambt;3° hij kan bij deze inrichtende macht een dienstanciënniteit van ten minste 720 dagen in het betrokken ambt doen gelden;van deze 720 dagen moeten er 600 effectief zijn gepresteerd. Het bevallingsverlof en het voorbehoedend verlof worden ten belope van maximaal 210 dagen in aanmerking genomen bij de berekening van de effectief gepresteerde dienstdagen, voor zover deze verlofdagen binnen de aanwervingsperiode vallen; 4° hij heeft ten minste de vermelding « voldoende » gekregen voor de laatste in artikel 28 bedoelde beoordelingsstaat van het schooljaar waar hij vóór 30 april voor een ononderbroken periode van ten minste 15 weken in dienstactiviteit was;bij gebrek aan een beoordelingsstaat geldt deze voorwaarde als vervuld.
Als een kandidaat dienstdagen in een ander ambt van de betrokken categorie heeft gepresteerd waarvoor hij houder is van het vereiste bekwaamheidsbewijs, van een voldoend geacht bekwaamheidsbewijs van de groep A of van een bekwaamheidsbewijs dat hem voor een onbepaalde duur toegang verleent tot dat ambt als vastbenoemd personeelslid, dan worden deze dienstdagen bij de in lid 1, 3°, vermelde dagen gevoegd die in aanmerking komen om de voorrang te verlenen, voor zover hij ten minste 360 dienstdagen telt in het ambt waarvoor hij zijn voorrang wil doen gelden. »
Art. 74.Artikel 23 wordt vervangen door de volgende bepaling : « Artikel 23 - Titels, verdiensten en continuïteit Onverminderd artikel 22 vergelijkt de inrichtende macht vóór elke aanstelling steeds de titels en verdiensten van de kandidaten door middel van objectieve, pertinente en gepaste criteria in samenhang met het onderwijs en de uitoefening van het betrokken ambt. Daarbij wordt o.a. rekening gehouden met : 1° de beoordelingsstaten;2° de dienstanciënniteit bij de inrichtende macht of bij andere inrichtende machten alsmede de aanvullende beroepservaring;3° bijkomende opleidingen (aantal, duur en inhoud);4° voortgezette opleidingen (aantal, duur en inhoud). Wanneer de inrichtende macht haar beslissing neemt, houdt ze tegelijk rekening met de nodige continuïteit bij het schoolpersoneel.
Bovendien worden de aanstellingen m.b.t. een volledig schooljaar vooraf gediscussieerd in het bevoegde overlegcomité. »
Art. 75.Artikel 25, § 2, van hetzelfde decreet wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 2 - Behoudens overmacht mag de kandidaat die de betrekking niet aanvaardt die hem overeenkomstig de voorrangsregels aangeboden wordt, tijdens het lopende schooljaar zijn voorrang voor deze betrekking niet meer doen gelden, voor zover de betrekking door dezelfde persoon bekleed blijft. »
Art. 76.Artikel 26, § 1, van hetzelfde decreet wordt vervangen als volgt : « § 1 - De dienstanciënniteit bedoeld in artikel 22 wordt elk jaar op 30 april berekend overeenkomstig de bepalingen van artikel 48, § 1, lid 1, 2°, lid 2 en § 2-4. » In artikel 27, leden 1 en 2, van hetzelfde decreet wordt telkens de passus « en 23 » geschrapt.
Art. 77.Artikel 28 van hetzelfde decreet wordt vervangen door de volgende bepaling : « Artikel 28 - Beoordelingsstaat en beroepsmogelijkheid § 1 - Een tijdelijk personeelslid wordt elk schooljaar waarin het voor een ononderbroken periode van ten minste 15 weken in dienstactiviteit was en effectieve diensten heeft gepresteerd, door het inrichtingshoofd of de directeur beoordeeld.
In afwijking van lid 1 kan het inrichtingshoofd of de directeur ook een personeel beoordelen die minder dan 15 weken in dienstactiviteit was en effectieve diensten heeft gepresteerd, waarbij het inrichtingshoofd of de directeur erover waakt, dat de gepresteerde diensten een minimum aan continuïteit tonen.
De beoordeling wordt ten laatste op 30 april van het lopende schooljaar uitgevoerd.
In afwijking van lid 1 wordt een beoordeling om de twee schooljaren uitgevoerd voor de personeelsleden die overeenkomstig artikel 22 zijn aangesteld, tenzij ze bij een andere school zijn geaffecteerd.
Het personeelslid bedoeld in lid 1 kan ook zo'n beoordeling schriftelijk bij het inrichtingshoofd of de directeur aanvragen. § 2 - De beoordeling geschiedt via een met redenen omklede beoordelingsstaat die o.a. gegevens omvat over het uitgeoefende ambt en de duur van de geleverde dienstprestaties, alsmede over de bekwaamheden, de prestaties en de mate waarin het personeelslid zich voor de school inzet. Er wordt inzonderheid naar de mate onderzocht waarin het personeelslid de opdracht resp. verplichtingen vervult die hem door wet, decreet, besluit, verordening en aanstellingsakte worden opgelegd. Op de beoordelingsstaat kan de vermelding « zeer goed », « goed », « voldoende », « niet tevredenstellend » of « onvoldoende » als eindconclusie staan.
Voor de evaluatie van een leermeester of leraar godsdienst door het inrichtingshoofd wordt geen rekening gehouden noch met hun vakdidactische bekwaamheidsbewijzen noch met de inhoud zelf van de cursussen; deze worden uitsluitend door de bevoegde instantie van de betrokken eredienst geëvalueerd.
Het model van de beoordelingsstaat wordt door de Regering vastgelegd. § 3 - Het inrichtingshoofd, de directeur resp. de vertegenwoordiger van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst overhandigt het personeelslid de beoordelingsstaat in tweevoud. Het personeelslid ondertekent beide exemplaren en behoudt er één van. § 4 - Staat op de beoordelingsstaat de vermelding « onvoldoende », « niet tevredenstellend », « voldoende » of « goed » als eindconclusie, dan kan het personeelslid deze onder voorbehoud ondertekenen en binnen 10 dagen na het afgeven ervan beroep aantekenen vóór de raad van beroep.
Binnen 45 dagen na de dag van ontvangst van het beroep stuurt de raad van beroep een met redenen omkleed advies aan de inrichtende macht.
Binnen 10 dagen na ontvangst van het advies overhandigt de inrichtende macht haar definitieve beslissing aan het personeelslid. In voorkomend geval vermeldt ze de redenen waarom zij het advies niet volgt.
Het beroep is opschortend. »
Art. 78.Artikel 30, § 2, lid 1, van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : « Na overleg met de inrichtende macht en voorafgaand verhoor van het personeelslid overhandigt hem het inrichtingshoofd of de directeur van het PMS-centrum het schriftelijk vastgesteld voorstel tot afdanking in tweevoud. Het personeelslid dateert het voorstel, ondertekent het om te bekrachtigen dat het het voorstel ter kennis heeft genomen en geeft op dezelfde dag een exemplaar terug aan het inrichtingshoofd of aan de directeur van het PMS-centrum. Is het personeelslid het niet eens met het voorstel tot afdanking, dan vermeldt het er « ben er niet mee eens » op.
In artikel 30, § 3, lid 1, van hetzelfde decreet wordt de passus « of 23 » geschrapt.
Art. 79.In hoofdstuk III van hetzelfde decreet wordt het opschrift van de afdeling 3 vervangen als volgt : « Afdeling 3 - Permutatie, vaste benoeming en mutatie »
Art. 80.In hetzelfde decreet wordt in hoofdstuk III, afdeling 3, een nieuw artikel 36bis ingevoegd, luidend als volgt : « Artikel 36bis - Permutatie De inrichtende macht kan twee vastbenoemde personeelsleden die erom vragen een permutatie toekennen. De permutatie geschiedt voor hetzelfde ambt.
Het met redenen omkleed verzoek wordt door beide personeelsleden tot 15 maart bij de inrichtende macht per aangetekende brief of per brief tegen ontvangstbewijs ingediend.
De permutatie geschiedt zonder onderbreking op 1 september van het daarop volgende schooljaar.
De betrokken personeelsleden verkrijgen een afschrift van de beslissing. »
Art. 81.Artikel 37, lid 1, van hetzelfde decreet wordt gewijzigd als volgt : 1° punt 1° wordt vervangen als volgt : « 1° burger van de Europese Unie of familielid van een Unieburger zijn in de zin van artikel 4, § 2, van de wet van 22 juni 1964 betreffende het statuut der personeelsleden van het Rijksonderwijs;de Regering kan een afwijking toestaan; ». 2° punt 8° wordt vervangen als volgt : « 8° bij deze inrichtende macht een dienstanciënniteit van ten minste 720 dagen in het betrokken ambt kunnen doen gelden;van deze 720 dagen moeten er 600 effectief zijn gepresteerd. Het bevallingsverlof, de moederschapsbescherming en het voorbehoedend verlof worden ten belope van maximaal 210 dagen in aanmerking genomen bij de berekening van de effectief gepresteerde dienstdagen, voor zover deze verlofdagen binnen de aanstellingsperiode vallen; »
Art. 82.(Betreft de Duitse tekst)
Art. 83.In artikel 38, § 2, lid 1, van hetzelfde decreet wordt de passus « , voor een mutatie » geschrapt.
Art. 84.In artikel 40, lid 1, van hetzelfde decreet wordt de passus « op 1 september » vervangen door de passus « op 1 oktober ».
Art. 85.In hetzelfde decreet wordt een nieuw artikel 41bis ingevoegd, luidend als volgt : « Artikel 41bis - Titels, verdiensten en continuïteit Onverminderd artikel 41 vergelijkt de inrichtende macht vóór elke benoeming steeds de titels en verdiensten van de kandidaten door middel van objectieve, pertinente en gepaste criteria in samenhang met het onderwijs en de uitoefening van het betrokken ambt. Daarbij wordt o.a. rekening gehouden met : 1° de beoordelingsstaten;2° de dienstanciënniteit bij de inrichtende macht of bij andere inrichtende machten alsmede de aanvullende beroepservaring;3° bijkomende opleidingen (aantal, duur en inhoud);4° voortgezette opleidingen (aantal, duur en inhoud). Wanneer de inrichtende macht haar beslissing neemt, houdt ze tegelijk rekening met de nodige continuïteit bij het schoolpersoneel.
De benoemingen worden vooraf gediscussieerd in het betrokken overlegcomité. »
Art. 86.Artikel 42 van hetzelfde decreet wordt vervangen door de volgende bepaling : « Artikel 42 - Mutatie naar een andere inrichtende macht § 1 - De inrichtende macht die een vacante betrekking te begeven heeft en ze voor mutatie vrijmaakt, kan de mutatie toekennen aan een vastbenoemd personeelslid dat erom verzoekt, behalve als ze door de bepalingen inzake reaffectatie of wedertewerkstelling verplicht is deze betrekking aan een personeelslid toe te wijzen dat wegens ontstentenis van betrekking ter beschikking gesteld werd.
Een mutatie geschiedt steeds in hetzelfde ambt. Ze kan een personeelslid slechts worden toegekend, als de omvang van de vacante betrekking ten minste gelijk is aan die van de vaste benoeming in het betrokken ambt.
Het gemuteerde personeelslid moet bij de inrichtende macht die het verlaat ontslag nemen voor de opdracht of het gedeelte van de opdracht die het daar uitoefent en waarvoor het de mutatie heeft aangevraagd.
De overgang van een inrichtende macht naar de andere zal zonder onderbreking gebeuren. § 2 - Overeenkomstig voorliggende bepalingen kunnen zich de personeelsleden die in het gesubsidieerd vrij onderwijs of in het onderwijs van de Duitstalige Gemeenschap vastbenoemd of definitief aangesteld zijn, kandidaat stellen voor een met het oog op een mutatie vrijgemaakte betrekking in het gesubsidieerd officieel onderwijs. De mutatie is slechts mogelijk als de betrokken inrichtende machten het ermee eens zijn.
De diensten die in het gesubsidieerd vrij onderwijs of in het onderwijs van de Duitstalige Gemeenschap gepresteerd werden, worden met diensten in het gesubsidieerd officieel onderwijs gelijkgesteld en overeenkomstig voorliggende bepalingen berekend. »
Art. 87.In hetzelfde decreet wordt een artikel 42bis ingevoegd, luidend als volgt : « Artikel 42bis - Titels, verdiensten en andere mutatiecriteria Vóór elke mutatie vergelijkt de inrichtende macht steeds de titels en verdiensten van de kandidaten door middel van objectieve, pertinente en gepaste criteria in samenhang met het onderwijs of de uitoefening van het betrokken ambt. Bij de mutatiebeslissing houdt de inrichtende macht ook rekening met geografische en socio-familiale aspecten in de situatie van de kandidaat alsmede met de nodige continuïteit bij het schoolpersoneel.
Bovendien houdt ze o.a. rekening met volgende criteria : 1° de evaluatieverslagen;2° de dienstanciënniteit bij de inrichtende macht of bij andere inrichtende machten alsmede de aanvullende beroepservaring;3° de bijkomende opleidingen (aantal, duur en inhoud);4° de voortgezette opleidingen (aantal, duur en inhoud). De mutaties worden vooraf gediscussieerd in het betrokken overlegcomité.
Art. 88.In hetzelfde decreet wordt een artikel 42ter ingevoegd, luidend als volgt : « Artikel 42ter - Oproep tot de kandidaten voor een mutatie In de loop van het tweede kwartaal van het schooljaar doet de inrichtende macht een oproep tot de kandidaten voor een mutatie. Deze oproep wordt in de pers bekendgemaakt, in de scholen door aanplakking alsmede in elke andere vorm die door de inrichtende macht als gepast wordt geacht. Deze oproep wordt aan het Ministerie ter informatie betekend.
De oproep bevat een lijst met de betrekkingen die op 1 oktober van het volgende jaar heel waarschijnlijk vacant zullen zijn en voor mutatie vrijgemaakt worden. De oproep omvat gegevens over de te begeven betrekkingen alsmede de vereiste voorwaarden vanwege de kandidaten en vermeldt de vorm en de termijn waarin de kandidaturen moeten worden ingediend. »
Art. 89.In hetzelfde decreet wordt een artikel 42quater ingevoegd, luidend als volgt : « Artikel 42quater - Opstellen van een akte van mutatie Voor elke mutatie stelt de inrichtende macht die het personeelslid opneemt een akte van mutatie op waarvan een afschrift aan de betrokken scholen, aan het betrokken personeelslid en, voorzover het om een leermeester of leraar godsdienst gaat, aan de bevoegde instantie van de betrokken eredienst wordt overhandigd.
Deze akte van mutatie vermeldt ten minste : 1° de identiteit van de inrichtende macht;2° de identiteit van het personeelslid;3° de benaming van de school waar het personeelslid wordt gemuteerd;4° het ambt (met inbegrip van het aantal uren) waarin het personeelslid wordt gemuteerd.»
Art. 90.In hetzelfde decreet wordt artikel 66 vervangen door de volgende bepaling : « Artikel 66 - Verslag De evaluatie geschiedt via een met redenen omkleed evaluatieverslag dat o.a. gegevens omvat over het uitgeoefende ambt en de duur van de geleverde dienstprestaties alsook over de bekwaamheden, de prestaties en de mate waarin het personeelslid zich voor de onderwijsinrichting of het centrum inzet. Er wordt inzonderheid naar de mate onderzocht waarin het personeelslid de opdracht resp. verplichtingen vervult die hem door wet, decreet, besluit, verordening en benoemingsakte worden opgelegd. Op het verslag staat de vermelding « zeer goed », « goed », « voldoende », « niet tevredenstellend » of « onvoldoende » als eindconclusie.
Voor de evaluatie van een leermeester of leraar godsdienst door het inrichtingshoofd wordt geen rekening gehouden noch met hun vakdidactische bekwaamheidsbewijzen noch met de inhoud zelf van de cursussen; deze worden uitsluitend door de bevoegde instantie van de betrokken eredienst geëvalueerd.
Het model van het evaluatieverslag wordt door de Regering vastgelegd. »
Art. 91.(Betreft de Duitse tekst)
Art. 92.Artikel 96, § 1, lid 1, 2°, van hetzelfde decreet wordt vervangen als volgt : « 2° als hem het voorstel m.b.t. één van de tuchtmaatregelen betekend wordt die in artikel 79, § 1, 4°, 5°, 6° en 7°, opgenomen zijn. »
Art. 93.Artikel 97, § 1, lid 1, van hetzelfde decreet wordt vervangen als volgt : « Na de tuchtprocedure of de gerechtelijke procedure wordt de inhouding van wedde ingetrokken behalve als één van de in artikel 79, § 1, 4°, 5°, 6° en 7°, bedoelde tuchtmaatregelen genomen wordt of als het personeelslid definitief strafrechtelijk veroordeeld wordt. » HOOFDSTUK XXVII. - Wijziging van het decreet van 6 juni 2005 houdende maatregelen inzake onderwijs - 2005
Art. 94.In artikel 24 van het decreet van 6 juni 2005 houdende maatregelen inzake onderwijs - 2005 worden de leden 3 en 4 vervangen als volgt : « De duur van dit verlof mag niet meer dan vijf werkdagen per kalenderjaar bedragen.
Indien het kind van het personeelslid of van de persoon met wie het samenleeft minder dan 12 jaar oud is en ziek of het slachtoffer van een ongeval is, kan de duur van het verlof uitzonderlijk tot 8 werkdagen per kalenderjaar worden verlengd. Is het personeelslid gehuwd of leeft het met iemand samen, dan worden de bijkomende verlofdagen slechts bezoldigd en met een periode van dienstactiviteit gelijkgesteld, als het personeelslid aan de hand van een attest uitgeleverd door de werkgever van zijn/haar echtgeno(o)t(e) of van de persoon met wie het samenleeft het bewijs levert dat hij/zij de verlofdagen waarover hij/zij eventueel beschikt reeds heeft uitgeput. » HOOFDSTUK XXVIII. - Wijziging van het decreet van 27 juni 2005 houdende oprichting van een autonome hogeschool
Art. 95.In de artikelen 3.8, 3.9 en 3.10 van het decreet van 27 juni 2005 houdende oprichting van een autonome hogeschool wordt telkens een § 3 ingevoegd, luidend als volgt : « § 3 - In afwijking van § 1 resp. § 2 wordt geen inschrijvingsgeld resp. geen bijkomend inschrijvingsgeld geïnd, als het om studenten gaat die de cursussen in het kader van een ruilprogramma met een andere hogeschool of universiteit bezoeken op basis van een dienovereenkomstige overeenkomst tussen de inrichtingen. »
Art. 96.Artikel 5.15, § 1, lid 1, 1°, wordt vervangen als volgt : « 1° burger van de Europese Unie of familielid van een Unieburger zijn in de zin van artikel 4, § 2, van de wet van 22 juni 1964 betreffende het statuut der personeelsleden van het Rijksonderwijs; de Regering kan een afwijking toestaan; ».
Art. 97.In hetzelfde decreet wordt een artikel 5.15bis ingevoegd, luidend als volgt : « Artikel 5.15bis - Afwijkingsbepaling In afwijking van artikel 5.15, § 1, lid 1, 5°, kan de inrichtende macht tussen een kandidaat die bij zijn laatste beoordelingsstaat resp. beide laatste evaluatieverslagen de vermelding « onvoldoende » heeft gekregen, en een andere kandidaat kiezen, ongeacht deze houder is of niet van het vereiste bekwaamheidsbewijs. »
Art. 98.Artikel 5.17, lid 1, van hetzelfde decreet wordt vervangen als volgt : « 2° bij deze inrichtende macht een dienstanciënniteit van ten minste 720 dagen in het betrokken ambt kunnen doen gelden; van deze 720 dagen moeten er 600 effectief zijn gepresteerd. Het bevallingsverlof en het voorbehoedend verlof worden ten belope van maximaal 210 dagen in aanmerking genomen bij de berekening van de effectief gepresteerde dienstdagen, voorzover deze verlofdagen binnen de aanstellingsperiode vallen; »
Art. 99.In hetzelfde decreet wordt een artikel 5.17bis toegevoegd, luidend als volgt : « Artikel 5.17bis - Titels, verdiensten en continuïteit Onverminderd artikel 5.17 vergelijkt de inrichtende macht vóór elke aanstelling steeds de titels en verdiensten van de kandidaten door middel van objectieve, pertinente en gepaste criteria in samenhang met het onderwijs of de uitoefening van het betrokken ambt. Daarbij wordt o.a. rekening gehouden met 1° de beoordelingsstaten;2° de dienstanciënniteit bij de inrichtende macht of bij andere inrichtende machten alsmede de aanvullende beroepservaring;3° de bijkomende opleidingen (aantal, duur en inhoud);4° de voortgezette opleidingen (aantal, duur en inhoud). Wanneer de inrichtende macht haar beslissing neemt, houdt ze tegelijk rekening met de nodige continuïteit bij het schoolpersoneel.
De aanstellingen m.b.t. een volledig schooljaar worden vooraf gediscussieerd in het betrokken overlegcomité. »
Art. 100.Artikel 15.19, § 2, van hetzelfde decreet wordt vervangen als volgt : « § 2 - Behoudens overmacht mag de kandidaat die de betrekking niet aanvaardt die hem overeenkomstig de voorrangsregels aangeboden wordt, tijdens het lopende schooljaar zijn voorrang voor deze betrekking niet meer doen gelden, voor zover de betrekking door dezelfde persoon bekleed blijft. »
Art. 101.Artikel 5.20, lid 1, van hetzelfde decreet wordt vervangen als volgt : « De dienstanciënniteit bedoeld in artikel 5.17 wordt op 30 april van het jaar van de aanvraag berekend overeenkomstig de bepalingen van artikel 5.38, § 1, lid 1, 2°, lid 2 en § 2-4, waarbij in de loop van de drie opeenvolgende jaren waar het personeelslid afwijkingen heeft genoten overeenkomstig artikel 5.18, slechts de diensten in aanmerking worden genomen die niet met toepassing van artikel 5.18 gepresteerd werden. »
Art. 102.In artikel 5.22, § 1, van hetzelfde decreet wordt tussen de leden 1 en 2 een nieuw lid ingevoegd, luidend als volgt : « In afwijking van lid 1 kan het inrichtingshoofd of de directeur ook een personeel beoordelen die minder dan 15 weken in dienstactiviteit was en effectieve diensten heeft gepresteerd, waarbij het inrichtingshoofd of de directeur erover waakt, dat de gepresteerde diensten een minimum aan continuïteit tonen. »
Art. 103.Artikel 5.24, § 2, lid 1, van hetzelfde decreet wordt vervangen als volgt : « Na voorafgaand verhoor van het personeelslid overhandigt hem de directeur het schriftelijk vastgesteld voorstel tot afdanking in tweevoud. Het personeelslid dateert het voorstel, ondertekent het om te bekrachtigen dat het het voorstel ter kennis heeft genomen en geeft op dezelfde dag een exemplaar terug aan de directeur. Is het personeelslid het niet eens met het voorstel tot afdanking, dan vermeldt het er « ben er niet mee eens » op. »
Art. 104.Artikel 5.31, lid 1, 1°, van hetzelfde decreet wordt vervangen als volgt : « 1° burger van de Europese Unie of familielid van een Unieburger zijn in de zin van artikel 4, § 2, van de wet van 22 juni 1964 betreffende het statuut der personeelsleden van het Rijksonderwijs; de Regering kan een afwijking toestaan; ».
Art. 105.In hetzelfde decreet wordt een artikel 5.34bis ingevoegd, luidend als volgt : « Artikel 5.34bis - Titels, verdiensten en continuïteit Onverminderd artikel 5.34 vergelijkt de inrichtende macht vóór elke benoeming steeds de titels en verdiensten van de kandidaten door middel van objectieve, pertinente en gepaste criteria in samenhang met het onderwijs en de uitoefening van het betrokken ambt. Daarbij wordt o.a. rekening gehouden met : 1° de beoordelingsstaten;2° de dienstanciënniteit bij de inrichtende macht of bij andere inrichtende machten alsmede de aanvullende beroepservaring;3° de bijkomende opleidingen (aantal, duur en inhoud);4° de voortgezette opleidingen (aantal, duur en inhoud). Wanneer de inrichtende macht haar beslissing neemt, houdt ze tegelijk rekening met de nodige continuïteit bij het schoolpersoneel.
De benoemingen worden vooraf gediscussieerd in het betrokken overlegcomité. »
Art. 106.In artikel 5.40 van hetzelfde decreet worden de leden 1 en 2 vervangen als volgt : « De evaluatie geschiedt via een met redenen omkleed evaluatieverslag dat o.a. gegevens omvat over het uitgeoefende ambt en de duur van de geleverde dienstprestaties alsook over de bekwaamheden, de prestaties en de mate waarin het personeelslid zich voor de hogeschool inzet. Er wordt inzonderheid naar de mate onderzocht waarin het personeelslid de opdracht resp. verplichtingen vervult die hem door wet, decreet, besluit, verordening en benoemingsakte worden opgelegd. Op het verslag staat de vermelding « zeer goed », « goed », « voldoende », « niet tevredenstellend » of « onvoldoende » als eindconclusie.
Voor de evaluatie van een docent of leraar godsdienst door de directeur wordt geen rekening gehouden noch met hun vakdidactische bekwaamheidsbewijzen noch met de inhoud zelf van de cursussen; deze worden uitsluitend door de bevoegde instantie van de betrokken eredienst geëvalueerd.
Het model van het evaluatieverslag wordt door de Regering vastgelegd. »
Art. 107.(Betreft niet de Nederlandse tekst.)
Art. 108.In hetzelfde decreet wordt een artikel 5.79bis ingevoegd : « Artikel 5.79bis - Mutatie § 1 - De inrichtende macht die een vacante betrekking te begeven heeft en ze voor mutatie vrijmaakt, kan de mutatie toekennen aan een vastbenoemd of definitief aangesteld personeelslid van het onderwijs van de Duitstalige Gemeenschap, van het gesubsidieerd vrij onderwijs of van het gesubsidieerd officieel onderwijs dat erom verzoekt, behalve als ze door de bepalingen inzake reaffectatie en wedertewerkstelling verplicht is deze betrekking aan een personeelslid toe te wijzen dat wegens ontstentenis van betrekking ter beschikking gesteld werd. De inrichtende machten moeten het ermee eens zijn.
Bij de aanvraag om mutatie ingediend door een leermeester of leraar godsdienst moet een gunstig advies van de bevoegde instantie van de betrokken eredienst - indien ze bestaat - worden gevoegd.
Een mutatie geschiedt steeds in hetzelfde ambt. Ze kan een personeelslid slechts worden toegekend, als de omvang van de vacante betrekking ten minste gelijk is aan die van de vaste benoeming in het betrokken ambt.
Het gemuteerde personeelslid moet bij de inrichtende macht die het verlaat ontslag nemen voor de opdracht of het gedeelte van de opdracht die het daar uitoefent en waarvoor het de mutatie heeft aangevraagd.
De overgang van de inrichtende macht naar de hogeschool zal zonder onderbreking gebeuren. § 2 - De diensten die in het gesubsidieerd onderwijs of in het onderwijs van de Duitstalige Gemeenschap gepresteerd zijn, worden met diensten gepresteerd bij de autonome hogeschool gelijkgesteld en overeenkomstig voorliggende bepalingen berekend. »
Art. 109.In hetzelfde decreet wordt een nieuw artikel 5.79ter ingevoegd, luidend als volgt : « Artikel 5.79ter - Titels, verdiensten en andere mutatiecriteria Vóór elke mutatie vergelijkt de inrichtende macht steeds de titels en verdiensten van de kandidaten door middel van objectieve, pertinente en gepaste criteria in samenhang met het onderwijs of de uitoefening van het betrokken ambt. Bij de mutatiebeslissing houdt de inrichtende macht ook rekening met geografische en socio-familiale aspecten in de situatie van de kandidaat alsmede met de nodige continuïteit bij het schoolpersoneel.
Bovendien houdt ze o.a. rekening met volgende criteria : 1° de beoordelingsstaten [sic, er dient gelezen te worden : de evaluatieverslagen];2° de dienstanciënniteit bij de inrichtende macht of bij andere inrichtende machten alsmede de aanvullende beroepservaring;3° de bijkomende opleidingen (aantal, duur en inhoud);4° de voortgezette opleidingen (aantal, duur en inhoud).»
Art. 110.In hetzelfde decreet wordt een nieuw artikel 5.79quater ingevoegd : « Artikel 5.79quater - Opstellen van een akte van mutatie Voor elke mutatie stelt de inrichtende macht die het personeelslid opneemt een akte van mutatie op waarvan een afschrift aan de betrokken scholen, aan het betrokken personeelslid en, voorzover het om een leermeester of leraar godsdienst gaat, aan de bevoegde instantie van de betrokken eredienst wordt overhandigd.
Deze akte van mutatie vermeldt ten minste : 1° de identiteit van de inrichtende macht;2° de identiteit van het personeelslid;3° de benaming van de school waar het personeelslid wordt gemuteerd;4° het ambt (met inbegrip van het aantal uren) waarin het personeelslid wordt gemuteerd.»
Art. 111.Artikel 6.3 van hetzelfde decreet wordt met de volgende leden 2 en 3 aangevuld : « In de hogeschool kan in plaats van de in het eerste lid bedoelde betrekking als klerk-typist een verdere deeltijdse betrekking als hoofdsecretaris worden opgericht, die ten hoogste 60 % van een voltijdse betrekking uitmaakt.
De omzetting van een betrekking is slechts mogelijk als ze geen terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking tot gevolg heeft. » HOOFDSTUK XXIX - Invoering van eenvormige termijnen voor de aanvraag van verloven, terbeschikkingstellingen en andere afwezigheden
Art. 112.Dit hoofdstuk is toepasselijk op : 1° de personeelsleden van de onderwijsinrichtingen en psycho-medisch-sociale centra georganiseerd door de Duitstalige Gemeenschap die aan een statuut zijn onderworpen;2° de gesubsidieerde personeelsleden van de onderwijsinrichtingen en psycho-medisch-sociale centra gesubsidieerd door de Duitstalige Gemeenschap die aan een statuut zijn onderworpen.
Art. 113.Het in artikel 112 bedoeld personeelslid dat één der hierna vermelde verloven, terbeschikkingstellingen of andere afwezigheden wenst te genieten, dient door de bemiddeling van het inrichtingshoofd of van de directeur ten laatste drie maanden vóór het begin van het verlof, van de terbeschikkingstelling of van de andere afwezigheid een schriftelijke aanvraag in bij de inrichtende macht waarin het de begin- en einddatum van de afwezigheid vermeldt.
De verloven, terbeschikkingstellingen en andere afwezigheden bedoeld in het eerste lid zijn : 1° het verlof voor vakbondsopdrachten, aangevraagd voor ten minste één maand vermeld in : a) hoofdstuk VIII van het koninklijk besluit van 8 december 1967 genomen ter uitvoering van artikel 3 van het koninklijk besluit van 28 februari 1967 houdende vaststelling van de administratieve stand van de leden van het administratief personeel en van het meesters-, vak- en dienstpersoneel van de rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs, voor lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs;b) hoofdstuk VIII van het koninklijk besluit van 15 januari 1974 genomen ter toepassing van artikel 160 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen van kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen;c) hoofdstuk IX van het koninklijk besluit van 19 mei 1981 betreffende de vakantie- en verlofregeling van het stagedoend en vastbenoemd technisch personeel van de rijks-psycho-medisch-sociale centra, de rijksvormingscentra en de inspectiediensten;d) het koninklijk besluit van 16 december 1981 betreffende het syndicaal verlof in het gesubsidieerd onderwijs;e) het koninklijk besluit van 16 december 1981 betreffende het syndicaal verlof in de gesubsidieerde psycho-medisch-sociale centra en diensten voor studie- en beroepsoriëntering;2° het verlof voor verminderde prestaties gewettigd door sociale of familiale redenen vermeld in : a) hoofdstuk V van het koninklijk besluit van 8 december 1967 genomen ter uitvoering van artikel 3 van het koninklijk besluit van 28 februari 1967 houdende vaststelling van de administratieve stand van de leden van het administratief personeel en van het meesters-, vak- en dienstpersoneel van de rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs, voor lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs;b) hoofdstuk V van het koninklijk besluit van 15 januari 1974 genomen ter toepassing van artikel 160 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen van kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen;c) hoofdstuk VI van het koninklijk besluit van 19 mei 1981 betreffende de vakantie- en verlofregeling van het stagedoend en vastbenoemd technisch personeel van de Rijks-psycho-medisch-sociale centra, de rijksvormingscentra en de inspectiediensten;d) het koninklijk besluit nr.74 van 20 juli 1982 betreffende het verlof voor verminderde prestaties wegens persoonlijke aangelegenheden of gewettigd door sociale of familiale redenen van de personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs; e) het koninklijk besluit nr.94 van 28 september 1982 betreffende de verloven voor verminderde prestaties gewettigd door sociale of familiale redenen of wegens persoonlijke aangelegenheden; 3° het verlof voor verminderde prestaties toegekend aan personeelsleden die de leeftijd van 50 jaar hebben bereikt of aan personeelsleden die twee kinderen hebben die de leeftijd van 14 jaar niet hebben overschreden vermeld in : a) hoofdstuk II van het besluit van de Executieve van 23 augustus 1989 betreffende verloven voor verminderde prestaties toegestaan aan de leden van het personeel van het gesubsidieerde onderwijs en van de gesubsidieerde psycho-medisch-sociale centra die de leeftijd van vijftig jaar hebben bereikt of die tenminste twee kinderen ten laste hebben die de leeftijd van veertien jaar niet hebben overschreden en betreffende de terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden die de oppensioenstelling voorafgaat;b) hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 4 september 1989 betreffende verloven voor verminderde prestaties toegestaan aan personeelsleden van het Rijksonderwijs en van de psycho-medisch-sociale centra van de Staat die de leeftijd van vijftig jaar hebben bereikt of die ten minste twee kinderen ten laste hebben die de leeftijd van veertien jaar niet hebben overschreden en betreffende de terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden die aan de pensionering voorafgaat;4° het verlof voor verminderde prestaties wegens persoonlijke aangelegenheden vermeld in : a) hoofdstuk IX van het koninklijk besluit van 8 december 1967 genomen ter uitvoering van artikel 3 van het koninklijk besluit van 28 februari 1967 houdende vaststelling van de administratieve stand van de leden van het administratief personeel en van het meesters-, vak- en dienstpersoneel van de rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs, voor lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs;b) hoofdstuk IX van het koninklijk besluit van 15 januari 1974 genomen ter toepassing van artikel 160 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen van kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen;c) hoofdstuk XII van het koninklijk besluit van 19 mei 1981 betreffende de vakantie- en verlofregeling van het stagedoend en vastbenoemd technisch personeel van de Rijks-psycho-medisch-sociale centra, de rijksvormingscentra en de inspectiediensten;d) het koninklijk besluit nr.74 van 20 juli 1982 betreffende het verlof voor verminderde prestaties wegens persoonlijke aangelegenheden of gewettigd door sociale of familiale redenen van de personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs; e) het koninklijk besluit nr.75 van 20 juli 1982 betreffende het verlof voor verminderde prestaties wegens persoonlijke aangelegenheden van de personeelsleden van de gesubsidieerde psycho-medisch-sociale centra; f) het koninklijk besluit nr.94 van 28 september 1982 betreffende de verloven voor verminderde prestaties gewettigd door sociale of familiale redenen of wegens persoonlijke aangelegenheden; 5° de terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden, aangevraagd voor ten minste één maand, vermeld in : a) hoofdstuk V van het koninklijk besluit van 21 oktober 1968 genomen ter uitvoering van artikel 7 van het koninklijk besluit van 28 februari 1967 houdende vaststelling van de administratieve stand van de leden van het administratief personeel en van het meesters-, vak- en dienstpersoneel van de rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs voor lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs;b) hoofdstuk V van het koninklijk besluit van 18 januari 1974 genomen ter toepassing van artikel 164 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen van kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen;c) hoofdstuk IV van het koninklijk besluit van 8 juli 1976 genomen voor de toepassing van artikel 45 van het koninklijk besluit van 25 oktober 1971 tot vaststelling van het statuut van de leermeesters, de leraars en de inspecteurs katholieke en protestantse godsdienst der inrichtingen voor lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat;d) hoofdstuk XI van het koninklijk besluit van 27 juli 1979 tot vaststelling van het statuut van de leden van het technisch personeel van de Rijks-psycho-medisch-sociale centra, van gespecialiseerde Rijks-psycho-medisch-sociale centra, van de Rijksvormingscentra en van de inspectiedienst belast met toezicht op de psycho-medisch-sociale centra, de diensten voor studie- en beroepsoriëntering en de gespecialiseerde psycho-medisch-sociale centra;e) het koninklijk besluit nr.76 van 20 juli 1982 betreffende de terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden voor de personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs; f) het koninklijk besluit nr.136 van 30 december 1982 betreffende de terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden voor de personeelsleden van de gesubsidieerde psycho-medisch-sociale centra; 6° de langdurige afwezigheid gewettigd door familiale redenen vermeld in : a) het koninklijk besluit van 25 november 1976 betreffende de afwezigheden van lange duur gewettigd door familiale redenen;b) het koninklijk besluit van 25 november 1976 betreffende de afwezigheden van lange duur gewettigd door familiale redenen;c) het koninklijk besluit van 20 december 1976 betreffende de afwezigheden van lange duur gewettigd door familiale redenen (administratief personeel, meesters-, vak- en dienstpersoneel der rijksonderwijsinrichtingen);d) het koninklijk besluit van 14 april 1977 betreffende de afwezigheden van lange duur gewettigd door familiale redenen, van de gesubsidieerde personeelsleden;e) het koninklijk besluit van 19 mei 1981 betreffende de vakantie- en verlofregeling van het stagedoend en vastbenoemd technisch personeel van de Rijks-psycho-medisch-sociale centra, de rijksvormingscentra en de inspectiediensten.7° het politiek verlof, vermeld in het besluit van de Regering van 21 december 2000 betreffende het politiek verlof voor de personeelsleden in het onderwijs en houdende aanpassing van de bezoldigingsregeling;8° het verlof om een ambt uit te oefenen in een ministerieel kabinet, vermeld in : a) hoofdstuk VII van het koninklijk besluit van 8 december 1967 genomen ter uitvoering van artikel 3 van het koninklijk besluit van 28 februari 1967 houdende vaststelling van de administratieve stand van de leden van het administratief personeel en van het meesters-, vak- en dienstpersoneel van de rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs, voor lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs;b) hoofdstuk VII van het koninklijk besluit van 15 januari 1974 genomen ter toepassing van artikel 160 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen van kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen;c) hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 8 juli 1976 genomen voor de toepassing van artikel 40 van het koninklijk besluit van 25 oktober 1971 tot vaststelling van het statuut van de leermeesters, de leraars en de inspecteurs katholieke en protestantse godsdienst der inrichtingen voor lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat;d) hoofdstuk VIII van het koninklijk besluit van 19 mei 1981 betreffende de vakantie- en verlofregeling van het stagedoend en vastbenoemd technisch personeel van de Rijks-psycho-medisch-sociale centra, de rijksvormingscentra en de inspectiediensten;e) het koninklijk besluit van 16 december 1981 betreffende het verlof om de gesubsidieerde personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs toe te laten een ambt uit te oefenen in een ministerieel kabinet;f) het koninklijk besluit van 16 december 1981 betreffende het verlof om gesubsidieerde personeelsleden van de gesubsidieerde psycho-medisch-sociale centra en diensten voor studie- en beroepsoriëntering toe te staan een ambt uit te oefenen in een ministerieel kabinet;9° het verlof voor de uitoefening van een ambt in het kabinet van de Koning, vermeld in : a) hoofdstuk XI van het koninklijk besluit van 15 januari 1974 genomen ter toepassing van artikel 160 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen van kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen;b) hoofdstuk XIII van het koninklijk besluit van 19 mei 1981 betreffende de vakantie- en verlofregeling van het stagedoend en vastbenoemd technisch personeel van de Rijks-psycho-medisch-sociale centra, de rijksvormingscentra en de inspectiediensten;10° het verlof voor het verrichten van prestaties bij erkende politieke groepen, vermeld in : a) hoofdstuk XII van het koninklijk besluit van 15 januari 1974 genomen ter toepassing van artikel 160 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen van kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen;b) het koninklijk besluit van 2 april 1975 betreffende het verlof dat aan sommige personeelsleden in overheidsdienst wordt verleend voor het verrichten van bepaalde prestaties ten behoeve van in de wetgevende vergaderingen van de Staat en van de Gemeenschappen of de Gewesten erkende politieke groepen, respectievelijk ten behoeve van de voorzitters van die groepen;c) hoofdstuk XI van het koninklijk besluit van 19 mei 1981 betreffende de vakantie- en verlofregeling van het stagedoend en vastbenoemd technisch personeel van de Rijks-psycho-medisch-sociale centra, de Rijksvormingscentra en de inspectiediensten.11° de terbeschikkingstelling wegens bijzondere opdracht, vermeld in : a) hoofdstuk III van het koninklijk besluit van 21 oktober 1968 genomen ter uitvoering van artikel 7 van het koninklijk besluit van 28 februari 1967 houdende vaststelling van de administratieve stand van de leden van het administratief personeel en van het meesters-, vak- en dienstpersoneel van de rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs voor lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs;b) hoofdstuk III van het koninklijk besluit van 18 januari 1974 genomen ter toepassing van artikel 164 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen van kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen;c) hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 8 juli 1976 genomen voor de toepassing van artikel 45 van het koninklijk besluit van 25 oktober 1971 tot vaststelling van het statuut van de leermeesters, de leraars en de inspecteurs katholieke en protestantse godsdienst der inrichtingen voor lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat;d) hoofdstuk XI van het koninklijk besluit van 27 juli 1979 tot vaststelling van het statuut van de leden van het technisch personeel van de Rijks-psycho-medisch-sociale centra, van gespecialiseerde Rijks-psycho-medisch-sociale centra, van de Rijksvormingscentra en van de inspectiedienst belast met toezicht op de psycho-medisch-sociale centra, de diensten voor studie- en beroepsoriëntering en de gespecialiseerde psycho-medisch-sociale centra;e) het koninklijk besluit van 13 september 1983 betreffende het verlof voor opdrachten in het belang van het onderwijs en de terbeschikkingstelling wegens bijzondere opdracht van de personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs;d) het koninklijk besluit van 21 oktober 1985 betreffende het verlof wegens opdracht en de terbeschikkingstelling wegens bijzondere opdracht van de gesubsidieerde personeelsleden van de gesubsidieerde psycho-medisch-sociale centra;12° het verlof wegens opdracht in het belang van het onderwijs, het verlof wegens opdracht en de terbeschikkingstelling wegens bijzondere opdracht, vermeld in : a) hoofdstuk VIIIbis en hoofdstuk X van het koninklijk besluit van 15 januari 1974 genomen ter toepassing van artikel 160 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen van kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen;b) hoofdstuk X van het koninklijk besluit van 19 mei 1981 betreffende de vakantie- en verlofregeling van het stagedoend en vastbenoemd technisch personeel van de rijks-psycho-medisch-sociale centra, de Rijksvormingscentra en de inspectiediensten;c) het koninklijk besluit van 13 september 1983 betreffende het verlof voor opdrachten in het belang van het onderwijs en de terbeschikkingstelling wegens bijzondere opdracht van de personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs;d) het koninklijk besluit van 21 oktober 1985 betreffende het verlof wegens opdracht en de terbeschikkingstelling wegens bijzondere opdracht van de gesubsidieerde personeelsleden van de gesubsidieerde psycho-medisch-sociale centra. In afwijking van het eerste lid kan de inrichtende macht het verlof echter ook toestaan na afloop van de in het eerste lid bepaalde aanvraagstermijn, voorzover het de goede werking van de dienst niet in het gedrang brengt.
Art. 114.Het in artikel 112 bedoeld personeelslid dat een verlof wenst te genieten om zich kandidaat te stellen voor de provinciale en parlementsverkiezingen, dient door de bemiddeling van het inrichtingshoofd ten laatste één maand vóór het begin van het verlof een schriftelijke aanvraag bij de inrichtende macht in waarin het de begin- en einddatum van het verlof vermeldt.
Het in het voorafgaande lid bedoeld verlof is vermeld in : 1° artikel 7 van het koninklijk besluit van 8 december 1967 genomen ter uitvoering van artikel 3 van het koninklijk besluit van 28 februari 1967 houdende vaststelling van de administratieve stand van de leden van het administratief personeel en van het meesters-, vak- en dienstpersoneel van de rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs, voor lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs;2° artikel 9 van het koninklijk besluit van 15 januari 1974 genomen ter toepassing van artikel 160 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen van kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen;3° artikel 9 van het koninklijk besluit van 19 mei 1981 betreffende de vakantie- en verlofregeling van het stagedoend en vastbenoemd technisch personeel van de Rijks-psycho-medisch-sociale centra, de rijksvormingscentra en de inspectiediensten. In afwijking van het eerste lid kan de inrichtende macht het verlof echter ook toestaan na afloop van de in het eerste lid bepaalde aanvraagstermijn, voorzover het de goede werking van de dienst niet in het gedrang brengt. HOOFDSTUK XXX. - Benoeming van bepaalde leden van het administratief personeel in het gemeenschapsonderwijs
Art. 115.§ 1 - In afwijking van artikel 14, 2°, van het koninklijk besluit van 29 augustus 1966 houdende het statuut van de leden van het administratief personeel en van het meesters-, vak- en dienstpersoneel van de rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs, voor lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs, benoemt de Regering in september 2006 personeelsleden van het administratief personeel in op dat ogenblik vacante betrekkingen, als ze : 1° aan alle in artikel 12 van hetzelfde koninklijk besluit van 29 augustus 1966 bepaalde voorwaarden, met uitzondering van 7°, voldoen;2° een dienstanciënniteit van ten minste 720 dagen kunnen doen gelden;3° de betrokken betrekking in de twee voorafgaande schooljaren al bekleed hebben. Als twee of meerdere personeelsleden in dezelfde school hun diensten presteren, heeft het personeelslid met de hoogste dienstanciënniteit de voorrang bij de benoeming. § 2 - Van de in § 1 vermelde 720 dagen moeten er 600 effectief zijn gepresteerd. Het bevallingsverlof en het voorbehoedend verlof worden ten belope van maximaal 210 dagen in aanmerking genomen bij de berekening van de effectief gepresteerde dienstdagen, voor zover deze verlofdagen binnen de aanwervingsperiode vallen.
De verdere berekening geschiedt overeenkomstig artikel 39 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen, waarbij de bekwaamheidsbewijzen vermeld in het koninklijk besluit van 19 juni 1967 tot vaststelling van de bekwaamheidsbewijzen vereist van de kandidaten voor de wervingsambten van het administratief personeel en van het meesters-, vak- en dienstpersoneel van de rijksinrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs, de vereiste bekwaamheidsbewijzen zijn. HOOFDSTUK XXXI. - Vastlegging van het aantal uren voor de inspectie van de erkende godsdiensten en bepaling van de toelage
Art. 116.Het aantal uren van het verlof in het belang van het onderwijs met het oog op de uitvoering van de inspectie van de cursussen godsdienst in het Gemeenschaspsonderwijs wordt door de Regering bepaald met inachtneming van volgenden regels : 1° de Regering houdt rekening met het aantal voltijdse betrekkingen (voltijds equivalenten) die in de betrokken godsdienst toegekend worden;2° het aantal mag niet hoger liggen dat de helft van het aantal uren van een voltijdse betrekking.
Art. 117.Naast zijn wedde verkrijgt het personeelslid een toelage. De toelage stemt overeen met het onderscheid tussen A en B. A is de wedde die het personeelslid zou genieten als overeenkomstig artikel 2, hoofdstuk I B, van het koninklijk besluit van 27 juni 1974 waarbij op 1 april 1972 worden vastgesteld de schalen verbonden aan de ambten van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel bij de Rijksonderwijsinrichtingen, aan de ambten van de leden van de inspectiedienst belast met het toezicht op deze inrichtingen en aan de ambten van de leden van de inspectiedienst van het schriftelijk onderwijs en van het gesubsidieerd lager onderwijs, en de schalen verbonden aan de graden van het personeel van de psycho-medisch-sociale centra van de Staat, op hem de weddeschaal 475, indien het ten minste houder is van een diploma van het hoger onderwijs van de tweede graad, resp. de weddeschaal 190/1, indien het niet houder is van dat diploma, toepasselijk zou zijn.
B is de wedde waarop het personeelslid als vastbenoemd leermeester of leraar godsdienst recht heeft. HOOFDSTUK XXXII. - Overgangsbepalingen
Art. 118.De afwijkingsbepalingen die vóór de inwerkingtreding van dit decreet van toepassing waren, kunnen qua aanstellings- en benoemingsvoorwaarden m.b.t. de vereiste bekwaamheidsbewijzen nog gelden voor de personeelsleden op wie het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen toepasselijk is en die in de schooljaren 2005/2006 en/of 2006/2007 op grond van de op dat ogenblik geldende afwijkingsbepalingen aangesteld werden zonder het vereiste bekwaamheidsbewijs te bezitten.
De vóór de inwerkingtreding van dit decreet vigerende bepalingen zijn, wat een eventuele verlenging van de stage of de benoeming betreft, van toepassing op de personeelsleden op wie hetzelfde koninklijk besluit van 22 maart 1969 toepasselijk is en die in het schooljaar 2006/2007 stage lopen. HOOFDSTUK XXXIII. - Opheffingsbepalingen
Art. 119.Worden opgeheven : 1° de artikelen 51, § 2, 2° en § 3, lid 2, 2°, 53, 64 en 169bis van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen;2° het koninklijk besluit van 22 juli 1969 tot vaststelling van de regels voor de rangschikking van de kandidaten voor een tijdelijke aanstelling in het rijksonderwijs;3° artikel 5bis van het koninklijk besluit van 29 mei 1972 betreffende de dagen bezoldigd ziekte- en bevallingsverlof toegekend aan het tijdelijk aangesteld bestuurs- en onderwijzend personeel, opvoedend hulppersoneel en paramedisch personeel der Rijksinrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst-, en normaalonderwijs, ingevoegd bij het besluit van de Executieve van 9 december 1992;4° het koninklijk besluit van 2 juli 1981 tot regeling van de doorhaling van tuchtstraffen opgelegd aan de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, het opvoedend hulppersoneel en het paramedisch personeel van de Rijksonderwijsinrichtingen, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen;5° het koninklijk besluit nr.294 van 31 maar 1984 waarbij de voorwaarden bepaald worden voor het uitbetalen van de uitgestelde bezoldiging aan sommige tijdelijke personeelsleden van het onderwijs die tijdens de zomervakantie andere beroepsinkomsten hebben; 6° artikel 8, lid 2, van het besluit van de Executieve van 23 augustus 1989 betreffende verloven voor verminderde prestaties toegestaan aan de leden van het personeel van het gesubsidieerde onderwijs en van de gesubsidieerde psycho-medisch-sociale centra die de leeftijd van vijftig jaar hebben bereikt of die tenminste twee kinderen ten laste hebben die de leeftijd van veertien jaar niet hebben overschreden en betreffende de terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden die de oppensioenstelling voorafgaat;7° artikel 8, lid 2, van het koninklijk besluit van 4 september 1989 betreffende verloven voor verminderde prestaties toegestaan aan de personeelsleden van het rijksonderwijs en van de psycho-medisch-sociale centra van het Rijk die de leeftijd van vijftig jaar hebben bereikt of die ten minste twee kinderen hebben die de leeftijd van veertien jaar niet hebben overschreden en betreffende de terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden die aan de pensionering voorafgaat;8° wat de wervingsambten betreft, de artikelen 1 tot 10 van het besluit van de Executieve van 27 februari 1991 tot vaststelling van de voorrangsregels en van de modaliteiten inzake de mutaties van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel, van de onderwijsinrichtingen van de Duitstalige Gemeenschap en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen;9° de artikelen 36, 37, 46, lid 1, 1°, van het decreet van 14 december 1998 houdende het statuut van de gesubsidieerde personeelsleden van het gesubsidieerd vrij onderwijs en van het gesubsidieerd vrij PMS-Centrum;10° artikel 5, § 5, van het decreet van 30 juni 2003 houdende dringende maatregelen inzake onderwijs 2003, gewijzigd bij het decreet van 17 mei 2004 over maatregelen inzake onderwijs, opleiding en infrastructuur - 2004;11° de artikelen 24 en 41, lid 2, van het decreet van 29 maart 2004 houdende het statuut van de gesubsidieerde personeelsleden van het gesubsidieerd officieel onderwijs en van de gesubsidieerde officiële psycho-medisch-sociale centra; 12° de artikelen 5.17, lid 1, 3° en 5.34, § 2, van het decreet van 27 juni 2005 houdende oprichting van een autonome hogeschool. HOOFDSTUK XXXIV. - Inwerkingtreding
Art. 120.Artikel 119, 5°, heeft uitwerking op 1 september 2002.
De artikelen 8, 94 en 111 hebben uitwerking op 1 september 2005.
Artikel 40 treedt in werking op 1 juli 2006.
De artikelen 1, 2, 4, 6, 7, 15, 16, 20, § 1, 21, 22, 25, 26, 27, 29, 31, 35, 36, 39, 41, 42, 44, 45, 46, 47, 48, 49, 50, 67, 68, 92, 93, 95, 115, 116, 117 en 119, 4°, treden in werking op 1 september 2006.
De artikelen 9, 30, 38, 43, 112, 113, 114 en 119, 3°, 6° en 7°, treden in werking op 1 november 2006.
De artikelen 3, 5, 10, 11, 12, 13, 14, 17, 18, 19, 20, § 2, 23, 24, 28, 32, 33, 34, 37, 51, 52, 53, 54, 55, 56, 57, 58, 59, 60, 61, 62, 63, 64, 65, 66, 69, 70, 71, 72, 73, 74, 75, 76, 77, 78, 79, 80, 81, 82, 83, 84, 85, 86, 87, 88, 89, 90, 91, 96, 97, 98, 99, 100, 101, 102, 103, 104, 105, 106, 107, 108, 109, 110, 111, 118 en 119, 1°, 2°, 8°, 9°, 10, 11° en 12°, treden in werking 1 september 2007, met uitzondering van de regelingen m.b.t. de oproep tot de kandidaten, de aanstelling, de benoeming, de aanwerving, de mutatie en de permutatie die in deze artikelen bevat zijn en die op 1 januari 2007 in werking treden, zodat de aanstellingen, benoemingen, aanwervingen, mutaties en permutaties voor het schooljaar 2007-2008 regelmatig kunnen plaatsvinden.
Wij kondigen dit decreet af en bevelen dat het door het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt wordt.
Eupen, 26 juni 2006.
De Minister-President van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap, Minister van Lokale Besturen, K.-H. LAMBERTZ De Vice-Minister-President van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap, Minister van Vorming en Werkgelegenheid, Sociale Aangelegenheden en Toerisme, B. GENTGES De Minister van Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek, O. PAASCH De Minister van Cultuur en Media, Monumentenzorg, Jeugd en Sport, I. WEYKMANS