gepubliceerd op 09 februari 2009
Besluit van de Waalse Regering tot bepaling van de sectorale voorwaarden betreffende de bedrijven die een activiteit met COainfera2bendinferb-emissies uitoefenen
27 NOVEMBER 2008. - Besluit van de Waalse Regering tot bepaling van de sectorale voorwaarden betreffende de bedrijven die een activiteit met COainfera2bendinferb-emissies uitoefenen
De Waalse Regering, Gelet op het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning, inzonderheid op de artikelen 4, 5, 7, 8 en 9;
Gelet op het besluit van de Waalse Regering van 10 november 2005 tot bepaling van de sectorale voorwaarden betreffende de bedrijven die een activiteit met CO2-emissies uitoefenen;
Gelet op het advies nr. 45.008/2/V van de Raad van State, gegeven op 2 september 2008, overeenkomstig artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;
Op de voordracht van de Minister van Landbouw, Landelijke Aangelegenheden, Leefmilieu en Toerisme;
Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK I. - Toepassingsgebied
Artikel 1.Deze voorwaarden zijn van toepassing op elk bedrijf bedoeld in bijlage I bij het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de lijst van de aan een milieueffectstudie onderworpen projecten en van de ingedeelde installaties en activiteiten, dat een activiteit met CO2-emissies uitoefent en dat één of meer installaties of activiteiten omvat die worden opgesomd in bijlage I bij het besluit van de Waalse Regering van 22 juni 2006 tot opstelling van de lijst van de installaties en activiteiten die gespecificeerde broeikasgassen uitstoten en tot bepaling van de gespecificeerde broeikasgassen bedoeld in het decreet van 10 november 2004 tot invoering van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten, tot oprichting van een « Fonds wallon Kyoto » (Waals Kyotofonds) en betreffende de flexibiliteitsmechanismen van het Protocol van Kyoto. HOOFDSTUK II. - Begripsomschrijving
Art. 2.In de zin van dit besluit wordt verstaan onder : 1° activiteiten : de activiteiten bedoeld in bijlage I bij het besluit van de Waalse Regering van 22 juni 2006 tot opstelling van de lijst van de installaties en activiteiten die gespecificeerde broeikasgassen uitstoten en tot bepaling van de gespecificeerde broeikasgassen bedoeld in het decreet van 10 november 2004 tot invoering van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten, tot oprichting van een « Fonds wallon Kyoto » (Waals Kyotofonds) en betreffende de flexibiliteitsmechanismen van het Protocol van Kyoto;2° vergunning : de exploitatievergunning, de milieuvergunning of de eenmalige vergunning;3° emissiebron : een afzonderlijk aanwijsbaar gedeelte (punt of proces) in een installatie van waaruit de betrokken broeikasgassen vrijkomen;4° bronstroom : een specifiek brandstoftype, specifieke grondstof of specifiek product waarvan het verbruik of de productie aanleiding geeft tot emissies van relevante broeikasgassen uit één of meer emissiebronnen;5° monitoringmethodiek : het geheel van methoden dat door een exploitant wordt gebruikt om de emissies van een gegeven installatie te bepalen;6° monitoringplan : een gedetailleerde, volledige en transparante documentatie over de monitoringmethodiek voor een specifieke installatie, met inbegrip van documentatie over de activiteiten inzake verzameling en verwerking van gegevens, en het systeem om de juistheid daarvan te controleren;7° niveau : een specifiek element van een methodiek ter bepaling van activiteitsgegevens, emissiefactoren en oxidatie- of conversiefactoren 8° jaarlijks : betreffende een tijdvak dat een kalenderjaar van 1 januari tot en met 31 december bestrijkt;9° verslagperiode : een kalenderjaar gedurende hetwelk de monitoring van en rapportage over emissies moeten plaatsvinden;10° handelsperiode : meerjarige fase van de regeling voor de handel in emissierechten (bijvoorbeeld 2005-2007 of 2008-2012) waarvoor een nationaal toewijzingsplan van emissierechten werd opgesteld overeenkomstig artikel 11, §§ 1 en 2 van Richtlijn 2003/87/EG van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad;11° verbrandingsemissies : de uitstoot van broeikasgas die plaatsvindt bij de exotherme reactie van een brandstof met zuurstof;12° procesemissies : uitstoot van broeikasgassen, de verbrandingsemissies uitgezonderd, die optreden ten gevolge van bedoelde of onbedoelde reacties tussen stoffen of de transformatie daarvan, waaronder de chemische of elektrolytische reductie van metaalertsen, de thermische ontbinding van stoffen en de vorming van stoffen bedoeld om te worden gebruikt als product of als grondstof;13° inherente CO2 : CO2 dat deel uitmaakt van een brandstof;14° conservatief : gebaseerd op een nader omschreven reeks aannames die garanderen dat de jaarlijkse emissies niet worden onderschat;15° partij : een op representatieve wijze bemonsterde en gekarakteriseerde hoeveelheid brandstof of materiaal die hetzij in één keer, hetzij continu gedurende een bepaald tijdsverloop wordt overgebracht;16° commercieel verhandelbare brandstoffen : brandstoffen met een gespecificeerde samenstelling die regelmatig en vrij worden verhandeld, voor zover de partij in kwestie tussen economisch autonome entiteiten werd verhandeld, met inbegrip van alle commercieel verkrijgbare standaardbrandstoffen, aardgas, lichte en zware stookolie, steenkool en petroleumcokes;17° commercieel verhandelbare materialen : materialen met een vaste samenstelling die regelmatig en vrij worden verhandeld, voor zover de partij in kwestie tussen economisch autonome entiteiten werd verhandeld;18° commercieel verhandelbare standaardbrandstof : de internationaal gestandaardiseerde commercieel verhandelbare brandstoffen waarvoor het 95 %-betrouwbaarheidsinterval van de gespecificeerde calorische waarde ten hoogste + 1 % bedraagt, met name gasolie, lichte stookolie, benzine, lampolie, kerosine, ethaan, propaan en butaan.19° nauwkeurigheid : de mate van overeenstemming tussen het resultaat van een meting en de echte waarde van een bepaalde grootheid (of een referentiewaarde die met behulp van internationaal aanvaarde en traceerbare kalibratiematerialen en standaardmethoden empirisch is bepaald), rekening houdend met zowel toevals- als systematische factoren;20° onzekerheid : een parameter, gerelateerd aan het resultaat van de bepaling van een grootheid, die de spreiding karakteriseert van de waarden die redelijkerwijs kunnen worden toegekend aan die bepaalde grootheid met inbegrip van de effecten van zowel systematische als toevalsfactoren, die wordt uitgedrukt als een percentage en die een betrouwbaarheidsinterval rond de gemiddelde waarde beschrijft dat 95 % van de geschatte waarden omvat, rekening houdend met de eventuele asymmetrie van de verdeling van die waarden;21° rekenkundig gemiddelde : de som van alle waarden van een bepaalde reeks, gedeeld door het aantal elementen van de reeks;22° meting : een reeks handelingen die ten doel heeft de waarde van een grootheid te bepalen;23° meetinstrument : een apparaat bestemd voor het verrichten van metingen, hetzij alleen, hetzij in combinatie met één of meer andere apparaten;24° meetsysteem : een volledige reeks bij elkaar behorende meetinstrumenten en andere apparatuur, bijvoorbeeld bemonsterings- en gegevensverwerkingsapparatuur, gebruikt voor de bepaling van variabelen zoals de activiteitsgegevens, het koolstofgehalte, de calorische waarde of de emissiefactor van CO2-emissies;25° kalibratie : de reeks handelingen waarbij onder gespecificeerde voorwaarden het verband wordt vastgesteld tussen de waarden die worden aangegeven door een meetinstrument of meetsysteem, of de waarden belichaamd in een materiële maatstaf of een referentiemateriaal, en de overeenkomstige waarden welke een grootheid aanneemt in een referentiestandaard;26° continue emissiemeting : een reeks handelingen die ten doel heeft de waarde van een grootheid te bepalen door middel van periodieke metingen (meerdere per uur), waarbij hetzij in situ metingen in de schoorsteen, hetzij een extractieprocedure met een nabij de schoorsteen aangebracht meetinstrument worden gebruikt;hieronder vallen niet de methoden die gebaseerd zijn op metingen aan monsters die individueel aan de schoorsteen worden onttrokken; 27° standaardomstandigheden : een temperatuur van 273,15 K (d.w.z. 0 °C) en een druk van 101325 Pa ter bepaling van een kubieke meter normaal (Nm3). 28° onredelijke kosten : kosten van een maatregel die niet in verhouding staan tot de totale baten daarvan, zoals bepaald door de bevoegde administratie.Wat de keuze van de niveaus betreft, kan de waarde van de emissierechten overeenstemmend met een verhoging van de nauwkeurigheid als drempelwaarde worden gehanteerd. Voor maatregelen die de kwaliteit van de emissierapportage verhogen maar geen directe impact op de nauwkeurigheid hebben, kunnen kosten die een indicatieve drempelwaarde van 1 % van de gemiddelde waarde van de voor de voorgaande handelsperiode gerapporteerde en beschikbare emissiegegevens overschrijden, als onredelijke kosten worden aangemerkt. Voor installaties waarvoor dergelijke historische gegevens ontbreken, worden gegevens van representatieve installaties waar dezelfde of vergelijkbare activiteiten plaatsvinden als referentie gebruikt en overeenkomstig hun capaciteit op- of afgeschaald; 29° technisch haalbaar : de technische middelen die nodig zijn om aan de eisen van het voorgestelde systeem te voldoen, kunnen door de exploitant binnen de voorgeschreven termijn worden aangeschaft;30° minimis-bronstromen : een groep door de exploitant geselecteerde kleine bronstromen die gezamenlijk 1 kton of minder fossiel CO2 per jaar uitstoten of die minder dan 2 % van de totale jaarlijkse emissies van fossiel CO2 van die installatie vóór aftrek van het overgedragen CO2 (tot een totaal maximum van 20 kton fossiel CO2 per jaar) vertegenwoordigen, waarbij het criterium dat de hoogste absolute emissiewaarde oplevert bepalend is;31° grote bronstromen : de groep bronstromen die niet behoren tot de groep van de kleine bronstromen;32° kleine bronstromen : de door de exploitant geselecteerde bronstromen die gezamenlijk 5 kton of minder fossiel CO2 per jaar uitstoten of die minder dan 10 % van de totale jaarlijkse emissies van fossiel CO2 van de installatie vóór aftrek van het overgedragen CO2 (tot een totaal maximum van 100 kton fossiel CO2 per jaar) vertegenwoordigen, waarbij het criterium dat de hoogste absolute emissiewaarde oplevert bepalend is;33° biomassa : niet-gefossiliseerd, biologisch afbreekbaar organisch materiaal afkomstig van planten, dieren en micro-organismen, met inbegrip van producten, bijproducten, residuen en afval van de landbouw, de bosbouw en aanverwante bedrijfstakken alsook de niet-gefossiliseerde en biologisch afbreekbare organische fracties van industrieel en huishoudelijk afval, met inbegrip van gassen en vloeistoffen die bij de ontbinding van niet-gefossiliseerd, biologisch afbreekbaar materiaal worden gewonnen;34° zuiver : bij toepassing op stoffen : het feit dat een materiaal of brandstof voor ten minste 97 % (op massabasis) uit de genoemde stof of het genoemde element bestaat - overeenstemmend met de handelsindeling "purum".In het geval van biomassa gaat het om de fractie biomassakoolstof ten opzichte van de totale hoeveelheid koolstof in de brandstof of het materiaal; 35° energiebalansmethode : een methode ter schatting van de hoeveelheid energie die in een ketel als brandstof wordt gebruikt, waarbij deze wordt berekend als de som van de nuttige warmte en alle relevante energieverliezen door straling en overdracht en via de rookgassen;36° controlerisico : de kans op beduidende onjuiste opgaven van een parameter in het jaarlijkse emissieverslag die door het controlesysteem niet tijdig worden voorkomen of gedetecteerd en gecorrigeerd;37° detectierisico : het risico dat de verificateur een beduidende onjuiste opgave of een beduidende non-conformiteit niet detecteert;38° intrinsiek risico : de kans op beduidende onjuiste opgaven van een parameter in het jaarlijkse emissieverslag, in de veronderstelling dat er terzake geen controle wordt uitgeoefend;39° verificatierisico : het risico dat de verificateur een onjuist verificatieadvies uitbrengt.Het verificatierisico hangt af van het intrinsieke risico, het controlerisico en het detectierisico; 40° redelijke mate van zekerheid : een hoge maar niet absolute mate van zekerheid, vervat in een formeel verificatieadvies, ten aanzien van de vraag of het geverifieerde emissieverslag vrij is van beduidende onjuiste opgaven en de vraag of de installatie geen beduidende non-conformiteiten vertoont;41° materialiteitsniveau : de kwantitatieve drempel- of grenswaarde die wordt gehanteerd bij de totstandkoming van het passende verificatieadvies betreffende de in het jaarlijkse emissieverslag gerapporteerde emissiegegevens;42° mate van zekerheid : de mate waarin de verificateur er in de conclusies van zijn verificatie zeker van is dat de informatie die in het jaarlijkse emissieverslag voor een installatie is verstrekt, geen, respectievelijk wel, beduidende onjuiste opgaven bevat;43° non-conformiteit : elke handeling of nalatigheid, bedoeld of onbedoeld, in de geverifieerde installatie die in strijd is met de voorschriften van het monitoringplan dat door de bevoegde autoriteit als onderdeel van de vergunning van de installatie is goedgekeurd;44° beduidende non-conformiteit : een non-conformiteit ten aanzien van de voorschriften van het monitoringplan dat door de bevoegde autoriteit overeenkomstig de vergunning van de installatie is goedgekeurd, die zodanig is dat zij kan leiden tot een verschillende behandeling van de installatie door de bevoegde autoriteit; 45° beduidende onjuiste opgave : een onjuiste opgave (omissie, verkeerde voorstelling of fout, met uitzondering van de toelaatbare onzekerheid) in het jaarlijkse emissieverslag die, volgens de professionele opinie van de verificateur, van invloed kan zijn op de manier waarop het jaarlijkse emissieverslag door de bevoegde autoriteit wordt behandeld, b.v. indien door de onjuiste opgave het materialiteitsniveau wordt overschreden; 46° accreditatie : in de context van verificatie : de afgifte van een verklaring door een accreditatie-instantie, gebaseerd op haar besluit in navolging van een grondige beoordeling van de verificateur, dat de officiële bevestiging vormt van diens onafhankelijkheid en bevoegdheid om verificaties uit te voeren conform de gespecificeerde eisen;47° verificatie : de activiteiten die een verificateur ontplooit overeenkomstig het decreet van 10 november 2004 tot invoering van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten, tot oprichting van een "Fonds wallon Kyoto" (Waals Kyotofonds) en betreffende de flexibiliteitsmechanismen van het Protocol van Kyoto;48° verificateur : het aangewezen verificatieorgaan overeenkomstig het decreet van 10 november 2004 tot invoering van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten, tot oprichting van een "Fonds wallon Kyoto" (Waals Kyotofonds) en betreffende de flexibiliteitsmechanismen van het Protocol van Kyoto.49° bevoegde administratie : de bevoegde administratie voor de bestrijding van de luchtverontreiniging en de klimaatveranderingen;50° bevoegde overheid : de bevoegde overheid om de milieuvergunning of de eenmalige vergunning af te leveren.51° rangschikking van de installatie : rangschikking van de installaties volgens drie categorieën (A, B en C) die zich baseren op het gemiddelde van de werkelijke emissies van 2005 tot 2007. HOOFDSTUK III. - Algemene beginselen betreffende de bewaking en de rapportage
Art. 3.De exploitant bewaakt en rapporteert de emissies van CO2 afkomstig van de bronnen vermeld in zijn vergunning met inachtneming van de volgende beginselen : 1° volledigheid : de bewaking van en rapportage over een bedrijf moeten alle proces- en verbrandingsemissies omvatten die afkomstig zijn van alle bronnen die samenhangen met de activiteiten genoemd in artikel 1;2° consistentie : bewaakte en gerapporteerde emissies moeten over een zeker tijdsverloop vergelijkbaar zijn, waarbij gebruik wordt gemaakt van dezelfde bewakingsmethodieken en gegevensbestanden;3° transparantie : bewakingsgegevens, met inbegrip van aannamen, verwijzingen, berekeningsvariabelen, activiteitsgegevens, emissiefactoren, oxidatiefactoren en conversiefactoren, moeten worden verzameld en zodanig geregistreerd, samengevoegd, geanalyseerd en gedocumenteerd dat de verificateur en de bevoegde administratie de bepaling van de emissies kan reproduceren;4° nauwkeurigheid : er moet op worden toegezien dat de bepaling van de emissiewaarden niet systematisch op hogere of lagere waarden uitkomt dan de werkelijke waarden van de emissies, voor zover dat kan worden beoordeeld, en dat onzekerheden zo klein mogelijk worden gehouden en worden gekwantificeerd wanneer dat in het kader van deze sectorale voorwaarden is vereist.Bovendien moeten de berekeningen en metingen van emissies met de maximaal haalbare nauwkeurigheid worden uitgevoerd. De exploitant moet een redelijke garantie geven dat emissies volledig worden gerapporteerd. Alle meet- of andere beproevingsapparatuur die voor de rapportage van bewakingsgegevens wordt gebruikt, moet naar behoren worden toegepast, onderhouden, geijkt en gecontroleerd. Spreadsheets en andere hulpmiddelen die voor de opslag en bewerking van bewakingsgegevens worden gebruikt, mogen geen fouten bevatten; emissieverslagen en daarmee samenhangende bekendmakingen mogen geen beduidende onjuiste opgaven bevatten, moeten er qua selectie en presentatie van informatie op gericht zijn een onvertekend beeld op te leveren, en moeten een geloofwaardige en evenwichtige beschrijving geven van emissies uit een installatie; 5° kosteneffectiviteit : bij het kiezen van een bewakingsmethodiek moeten de verbeteringen welke een grotere nauwkeurigheid oplevert, tegen de extra kosten worden afgewogen.De bewaking van en rapportage over emissies moeten daarom zijn gericht op het behalen van de grootst mogelijke nauwkeurigheid, tenzij dit technisch niet haalbaar is of tot buitensporig hoge kosten zou leiden; 6° betrouwbaarheid : een geverifieerd emissieverslag precies moet weergeven wat het geacht wordt weer te geven of naar redelijke verwachting kan weergeven. HOOFDSTUK IV. - Vereisten inzake bewaking en rapportage
Art. 4.§ 1. Voor de bepaling van de emissies van zijn bedrijf stelt de exploitant de bevoegde overheid een monitoringsplan voor.
Het monitoringsplan moet de volgende elementen omvatten : een beschrijving van de installatie en de in de installatie uitgevoerde activiteiten waarop de monitoring betrekking heeft; 2° informatie over de verantwoordelijkheden inzake monitoring en rapportage binnen de installatie;3° een lijst van te monitoren emissiebronnen en bronstromen voor elke activiteit die in de installatie wordt uitgevoerd; 4° een omschrijving van de monitoringsmethodiek die zal worden toegepast : a) hetzij op basis van berekening, namelijk "rekenmethode" waardoor emissies uit bronstromen kunnen worden bepaald op basis van activiteitsgegevens verkregen d.m.v. meetsystemen en bijkomende parameters uit laboratoriumanalyses of standaardfactoren; b) hetzij op basis van meten, namelijk "meetmethode" waardoor de emissies uit een bron kunnen worden bepaald door de concentratie van het betrokken broeikasgas in de gasachtige effluenten in continu te meten, alsook het debiet van de gasachtige effluenten;5° een lijst en een omschrijving van de niveaus voor activiteitsgegevens, emissiefactoren, oxidatie- en conversiefactoren voor elke te monitoren bronstroom;6° een beschrijving van de meetsystemen en een specificatie, met inbegrip van de precieze locatie, van de meetinstrumenten die voor elke te monitoren bronstroom zullen worden gebruikt;7° gegevens waaruit blijkt dat de onzekerheidsdrempels voor activiteitsgegevens en andere parameters (indien van toepassing) voor de toepasselijke niveaus voor elke bronstroom worden nageleefd;8° indien van toepassing, een beschrijving van de voor de bemonstering van brandstoffen en materialen te gebruiken methode om voor elk van de bronstromen de calorische onderwaarde, het koolstofgehalte, de emissiefactoren, de oxidatie- en conversiefactor en het biomassagehalte te bepalen;9° een beschrijving van de beoogde informatiebronnen of analysemethoden om voor elk van de bronstromen de calorische onderwaarde, het koolstofgehalte, de emissiefactor, de oxidatiefactor, de conversiefactor of de biomassafractie te bepalen; 10° indien van toepassing, een lijst en een omschrijving van de niet-geaccrediteerde laboratoria en de desbetreffende analyseprocedures, met inbegrip van een lijst van alle toegepaste kwaliteitsborgingsmaatregelen, b.v. vergelijkingen tussen laboratoria als beschreven in punt 6.5.2. van hoofdstuk I van de bijlage; 11° indien van toepassing, een beschrijving van de systemen voor continue emissiemeting die ter monitoring van een emissiebron zullen worden gebruikt, d.w.z. de meetpunten, de meetfrequentie, de gebruikte apparatuur, de kalibratieprocedures, de procedures inzake verzameling en opslag van gegevens, de aanpak die wordt gevolgd om de berekeningen te bevestigen en de rapportage van activiteitsgegevens, emissiefactoren enz.; 12° indien van toepassing, wanneer de zogenaamde "fall-back"-methode (zie punt 2.1.2. van hoofdstuk I van de bijlage) wordt toegepast : een uitvoerige beschrijving van de methode en de onzekerheidsanalyse, voor zover deze niet reeds in het kader van de punten 1 tot 11° zijn behandeld; 13° een beschrijving van de procedures voor activiteiten inzake het verzamelen en verwerken van gegevens en de controle daarop, alsmede een beschrijving van die activiteiten; 14° indien van toepassing, informatie over relevante koppelingen met activiteiten in het kader van het communautaire milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS) en andere milieubeheersystemen (b.v. ISO 14001 :2004), met name over voor de broeikasgasemissiemonitoring en -rapportage relevante procedures en controles.
In afwijking van het tweede lid, kan de exploitant van een bedrijf waarvan de gemiddelde geverifieerde emissierapportage lager is dan 25 000 ton CO2 per jaar gedurende de vorige handelsperiode aan de bevoegde administratie een vereenvoudigd monitoringsplan voorstellen dat minstens de gegevens bedoeld in de punten 1°, 2°, 3°, 5°, 6°, 11° en 12° hierboven bevat. Als de emissiegegevens niet meer geldig zijn wegens wijzigingen die aan de exploitatievoorwaarden of aan de eigenlijke installatie worden aangebracht, of bij gebrek aan historiek van de geverifieerde emissies, is het nodig, om een toepasselijke afwijking te hebben, dat de bevoegde administratie een conservatieve projectie van de emissies voor de vijf volgende jaren heeft goedgekeurd op grond waarvan de fossiele CO2-emissies lager dan 25 000 ton per jaar zouden zijn. § 2. Het monitoringsplan bedoeld in § 1 wordt ter goedkeuring op papier aan de bevoegde administratie overgemaakt : 1° hetzij bij ter post aangetekend schrijven met bericht van ontvangst;2° hetzij via elke gelijksoortige formule die de verzend- en de ontvangstdatum van de akte waarborgen, ongeacht de dienst die de gebruikte post verdeelt;3° hetzij door de akte tegen ontvangstbewijs in te dienen. De bevoegde administratie stuurt de aanvrager, bij aangetekend schrijven, zijn beslissing over de volledigheid en ontvankelijkheid van het monitoringsplan binnen vijftien dagen te rekenen van de dag waarop zij het plan heeft ontvangen Bij ontstentenis wordt de aanvraag geacht volledig en ontvankelijk te zijn.
De aanvraag is onvolledig als de gevraagde gegevens ontbreken.
Als de aanvraag onvolledig is, moet de bevoegde administratie de ontbrekende gegevens aanduiden. De aanvrager maakt de ontbrekende gegevens aan de bevoegde administratie over volgens de modaliteiten bedoeld in het eerste lid. Binnen vijftien dagen na ontvangst van de aanvullende stukken stuurt de bevoegde administratie haar beslissing over het volledig en ontvankelijk karakter van de aanvraag naar de aanvrager. Bij ontstentenis wordt de aanvraag geacht volledig en ontvankelijk te zijn.
De aanvraag is onontvankelijk : 1° als ze werd ingediend wegens overtreding van de voorgeschreven vormen;2° als ze twee keer onvolledig wordt geacht. Als de aanvraag onontvankelijk is, moet de bevoegde administratie de onontvankelijkheidsgronden aan de aanvrager meedelen.
De bevoegde administratie stuurt de aanvrager haar beslissing ter goedkeuring van het monitoringsplan bij ter post aangetekend schrijven binnen vijfenveertig dagen te rekenen vanaf de dag dat hij zijn beslissing ter bevestiging van het volledig en ontvankelijk karakter van het plan heeft verstuurd.
Een beroep tegen de beslissingen bedoeld in het zesde lid kan door de exploitant worden ingesteld bij de Minister bevoegd voor Leefmilieu.
Op straffe van verval, wordt het beroep ingediend binnen dertig dagen na ontvangst van de beslissing.
Het beroep wordt ingediend volgens de modaliteiten bedoeld in het eerste lid.
De minister deelt zijn beslissing bij ter post aangetekende brief aan de aanvrager mee binnen vijfenveertig dagen, te rekenen van de dag waarop hij het beroep heeft ontvangen. § 3. De exploitant mag voorstellen om de emissies te meten indien hij kan aantonen dat hiermee, met toepassing van een combinatie van de hoogste niveaus, met zekerheid een grotere nauwkeurigheid wordt bereikt dan met de relevante berekeningen, en de vergelijking tussen meten en berekenen is gebaseerd op een identieke lijst van bronnen en emissies.
Voor elke verslagperiode moet de exploitant de gemeten emissies bevestigen door berekening in overeenstemming met de richtsnoeren omschreven in de bijlage. Bij het kiezen van niveaus voor de berekening die ter bevestiging wordt uitgevoerd, moeten dezelfde regels gelden als voor de rekenmethode.
Mits dit door de bevoegde administratie is goedgekeurd, mag de exploitant meting en berekening combineren voor verschillende bronnen die tot één installatie behoren. Hij moet erop toezien en aantonen dat er geen hiaten en dubbeltelling ten aanzien van emissies optreden. § 4. Emissies van verbrandingsmotoren voor vervoersdoeleinden vallen niet onder de emissieramingen. § 5. Indien de productiecapaciteit of het productievermogen van één of een aantal activiteiten die vallen onder eenzelfde categorie bedoeld in artikel 1, afzonderlijk of gezamenlijk de desbetreffende drempelwaarde volgens artikel 1 in één installatie of op één locatie overschrijdt, moeten alle emissies uit alle bronnen van alle in artikel 1 genoemde activiteiten in die installatie of op die locatie worden bewaakt of worden gerapporteerd. § 6. Of een aanvullende verbrandingsinstallatie moet worden gezien als onderdeel van een installatie waarin een andere in artikel 1 bedoelde activiteit plaatsvindt, of als afzonderlijke installatie, is afhankelijk van lokale omstandigheden en moet zijn vastgelegd in de vergunning van de installatie. § 7. Alle emissies uit een installatie moeten worden toegewezen aan die installatie, ook als er warmte of elektriciteit naar andere installaties wordt afgevoerd. Emissies die samenhangen met de opwekking van warmte of elektriciteit die uit andere installaties wordt aangevoerd, mogen niet worden toegewezen aan de installatie waarin deze worden aangevoerd. § 8. Onverminderd de toepassing van artikel 65 van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning voor de wijzigingen betreffende de gegevens opgenomen in de milieuvergunning of de eenmalige vergunning overeenkomstig de artikelen 19, tweede lid, en 46, tweede lid, van het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 betreffende de procedure en diverse maatregelen voor de uitvoering van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning, wordt elke wijziging van het monitoringsplan zo snel mogelijk nadat de exploitant daarvan kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis had kunnen nemen, aan de bevoegde administratie gemeld, tenzij in het monitoringplan anders is bepaald.
De gewijzigd bladzijden van het monitoringsplan worden ter goedkeuring op papier aan de bevoegde administratie overgemaakt : 1° hetzij bij ter post aangetekend schrijven met bericht van ontvangst;2° hetzij via elke gelijksoortige formule die de verzend- en de ontvangstdatum van de akte waarborgen, ongeacht de dienst die de gebruikte post verdeelt;3° hetzij door de akte tegen ontvangstbewijs in te dienen. De bevoegde administratie stuurt de aanvrager haar beslissing ter goedkeuring van de wijziging van het monitoringsplan bij ter post aangetekend schrijven binnen vijfenveertig dagen te rekenen vanaf de dag dat hij de wijziging van het monitoringsplan heeft ontvangen. De technische ambtenaar wordt gelijtijdig per gewone post ingelicht.
Art. 5.De bewakingsmethodiek moet worden gewijzigd indien daarmee de nauwkeurigheid van de verstrekte gegevens wordt verbeterd, tenzij dit technisch niet haalbaar is of zou leiden tot hoge kosten.
Art. 6.Voor substantiële wijzigingen van de monitoringmethodiek als onderdeel van het monitoringplan is de toestemming van de bevoegde autoriteit vereist indien het gaat om : 1° de indeling van de installatie in een andere categorie;2° de verandering tussen een rekenmethode en een meetmethode voor de bepaling van de emissies;3° een toename van de onzekerheid betreffende de activiteitsgegevens of andere parameters, indien van toepassing, welke leidt tot een ander niveau.
Art. 7.Wijzigingen in het monitoringplan dienen in de interne registers van de exploitant duidelijk te worden vermeld, gemotiveerd en uitvoerig gedocumenteerd.
Art. 8.De monitoringsmethode wordt bepaald en uitgevoerd met inachtneming van de algemene en specifieke richtsnoeren omschreven in bijlage.
De specifieke richtsnoeren bevatten verschillende methodieken om de volgende variabelen te bepalen : activiteitsgegevens (ze bestaan zelf uit twee variabelen brandstofdebiet/materiaalstroom en lager warmtevermogen), emissiefactoren, oxidatie- of conversiefactoren. Deze methodieken zijn in niveaus ingedeeld. Met de oplopende nummering van niveaus, die vanaf 1 begint, wordt een oplopende mate van nauwkeurigheid aangegeven, waarbij het niveau met het hoogste nummer de voorkeur heeft. Gelijkwaardige niveaus worden aangeduid met hetzelfde niveaunummer en een toegevoegde letter. Voor activiteiten waarvoor deze richtlijnen alternatieve rekenmethoden aanreiken mag een exploitant alleen van de ene methode naar de andere omschakelen, wanneer hij, tot voldoening van de bevoegde administratie, kan aantonen dat deze omschakeling leidt tot een grotere nauwkeurigheid in de bewaking van en rapportage over de emissies van de betreffende activiteit.
De exploitanten moeten de methode van het hoogste niveau gebruiken om voor alle bronstromen in een installatie alle variabelen voor bewaking en rapportage te bepalen, onder voorbehoud van de volgende afwijkingen die na gunstig advies van de administratie worden toegestaan : 1° alleen wanneer ten genoegen van de bevoegde administratie is aangetoond dat de methode van het hoogste niveau technisch niet haalbaar is of zou leiden tot buitensporig hoge kosten, mag voor die variabele binnen een monitoringsmethodiek het eerstvolgende lagere niveau worden aangehouden.Daarom moet het gekozen niveau de hoogste graad van nauwkeurigheid weergeven die technisch haalbaar is en niet leidt tot buitensporig hoge kosten; 2° de exploitant mag voor de bepaling van de variabelen aan de hand waarvan de emissies van kleine bronstromen worden berekend ten minste niveau 1 kiezen, en voor de minimis-bronstromen monitoring- en rapportagemethoden toepassen die gebaseerd zijn op eigen, niet met enig niveau geassocieerde schattingsmethoden;3° Voor installaties of technisch onderscheidbare onderdelen daarvan mogen met betrekking tot als zuiver aangemerkte biobrandstoffen en materialen schattingsmethoden worden toegepast waarvoor geen nauwkeurigheidsniveau is bepaald ("no-tier"-methoden), tenzij de aldus bepaalde waarde wordt gebruikt om van de door continue emissiemeting bepaalde emissies het van biomassa afkomstige CO2 af te trekken.Tot deze "no-tier" methoden behoort de energiebalansmethode. CO2-emissies uit fossiel materiaal dat als onzuiverheid voorkomt in als zuivere biomassa aangemerkte brandstoffen en materialen, moeten worden gerapporteerd onder de biomassa-bronstroom en mogen worden geschat met behulp van "no-tier"-methoden. Gemengde brandstoffen en materialen die biomassa bevatten, dienen te worden gekarakteriseerd overeenkomstig het bepaalde in punt 6.4 van hoofdstuk I van de bijlage, tenzij de bronstroom als de minimis kan worden beschouwd. 4° de exploitant van een installatie waarvan de gemiddelde geverifieerde gerapporteerde emissies gedurende de voorgaande handelsperiode minder dan 25 000 t CO2 per jaar bedroeg, mag lagere niveaus gebruiken, het minimum is niveau 1, voor elke betrokken bronstroom en variabel.Als de emissiegegevens niet meer geldig zijn wegens wijzigingen die aan de exploitatievoorwaarden of aan de eigenlijke installatie worden aangebracht, of bij gebrek aan historiek van de geverifieerde emissies, is het nodig, om een toepasselijke afwijking te hebben, dat de bevoegde administratie een conservatieve projectie van de emissies voor de vijf volgende jaren heeft goedgekeurd op grond waarvan de fossiele CO2 emissies minder dan 25 000 ton per jaar zouden bedragen.
De exploitant mag, met de goedkeuring van de bevoegde administratie, voor de variabelen verschillende goedgekeurde niveaus toepassen, die binnen één enkele berekening worden toegepast (activiteitsgegevens, emissiefactoren, oxidatie- of conversiefactoren).
Onverminderd de installaties bedoeld in het derde lid, 4°, moeten de exploitanten voor alle grote bronstromen ten minste de in onderstaande tabel gespecificeerde niveaus toepassen, tenzij dit technisch niet haalbaar is : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
Art. 9.De exploitant mag wijzigingen van de niveaus zonder onnodige vertraging voorstellen wanneer : 1° er wijzigingen zijn opgetreden in de beschikbare gegevens waardoor emissies nauwkeuriger kunnen worden bepaald;2° een nieuw type emissie zich heeft voorgedaan;3° er zich een substantiële wijziging heeft voorgedaan in de scala van brandstoffen of betrokken grondstoffen 4° er fouten zijn vastgesteld in gegevens die voortvloeien uit de monitoringsmethodiek.
Art. 10.Wanneer het hoogste niveau of het overeengekomen aan variabelen gekoppelde niveau tijdelijk om technische redenen niet haalbaar is, mag een exploitant het hoogste haalbare niveau toepassen totdat de omstandigheden voor toepassing van het vroegere niveau zijn hersteld. De exploitant moet zonder onnodige vertraging aan de bevoegde administratie aantonen waarom een niveauwijziging noodzakelijk is en gedetailleerde informatie over de voorlopige bewakingsmethodiek verstrekken. De exploitant moet alle noodzakelijke maatregelen nemen om een vlot herstel van het oorspronkelijke niveau voor bewaking en rapportage mogelijk te maken.
Art. 11.Wijzigingen van niveaus moeten in alle gevallen volledig zijn gedocumenteerd. Kleine hiaten in gegevensbestanden ten gevolge van storingen van meetapparatuur moeten worden behandeld volgens een goede professionele praktijk, voor zover ze door de bevoegde autoriteit aangenomen zijn na advies van de administratie, en in overeenstemming met de bepalingen van de IPPC-publicatie "Reference Document on the General Principles of Monitoring", zoals uitgewerkt door de Europese Commissie (juli 2003). Wanneer er binnen een verslagperiode een niveauwijziging plaatsvindt, moeten de resultaten voor de betreffende activiteit gedurende de desbetreffende delen van de verslagperiode worden berekend en gerapporteerd als afzonderlijke onderdelen van het jaarlijkse verslag aan de bevoegde administratie.
Art. 12.Wanneer het technisch niet haalbaar is of tot onredelijk hoge kosten zou leiden om tenminste de eisen van niveau 1 voor alle bronstromen, met uitzondering van de de minimis-bronstromen, toe te passen, dient de exploitant een zogenaamde "fall-back"-methode toe te passen. Daarbij wordt de exploitant vrijgesteld van de toepassing van de niveaus en wordt het mogelijk gemaakt een volledig op de betrokken bronstromen toegesneden monitoringmethodiek op te stellen. HOOFDSTUK V - Opslag van informatie
Art. 13.De exploitant documenteert en bewaart de gegevens inzake de bewaking van CO2-emissies afkomstig van de bronnen van de installaties en activiteiten vermeld in zijn vergunning.
Deze bewakingsgegevens moeten voldoende zijn om te zorgen dat het jaarlijkse emissieverslag dat de exploitant overlegt, kan worden geverifieerd.
Gegevens die niet tot het jaarlijkse emissieverslag behoren, behoeven niet te worden gerapporteerd of openbaar te worden gemaakt.
Om te zorgen dat de bepaling van emissies door de verificateur of een andere derde kan worden gereproduceerd, moet een exploitant die de methode van berekening toepast tot ten minste tien jaar na overlegging van het verslag voor elk verslagjaar de volgende documentatie bewaren : 1° de lijst van alle gemonitorde bronstromen;2° de activiteitsgegevens die zijn gebruikt voor alle berekeningen van emissies uit elke bronstroom, ingedeeld naar proces en brandstoftype;3° documentatie die de juistheid aantoont van de keuze van de monitoringsmethodiek, en de bescheiden waarin de redenen van alle door de bevoegde autoriteit goedgekeurde tijdelijke en permanente wijzigingen van monitoringsmethodieken en niveaus worden gegeven;4° documentatie over de monitoringsmethodiek en over de resultaten van de ontwikkeling van specifieke emissiefactoren en biomassafracties van specifieke brandstoffen, alsmede oxidatie- of conversiefactoren, en de respectieve bewijzen van de vergunning;5° documentatie over het proces van de verzameling van activiteitsgegevens voor de installatie;6° de activiteitsgegevens, emissie-, oxidatie- of conversiefactoren die zijn overgelegd aan de bevoegde administratie voor het nationale toewijzingsplan, over de jaren voorafgaand aan de handelsregeling;7° documentatie over de verantwoordelijkheden in verband met de emissiemonitoring;8° het jaarlijkse emissieverslag;9° alle overige informatie die de bevoegde administratie of de verificateur nuttig acht om het jaarlijkse emissieverslag te verifiëren. De volgende aanvullende informatie moet eveneens worden bewaard wanneer de methode van meting wordt toegepast : 1° de lijst van alle gemonitorde emissiebronnen;2° de documentatie die de juistheid van de keuze voor meting als monitoringsmethodiek aantoont;3° de gegevens die zijn gebruikt voor de onzekerheidsanalyse van CO2-emissies uit elke bron, ingedeeld naar procestype en brandstofsoort;4° de gegevens die zijn gebruikt voor de ter bevestiging uitgevoerde berekeningen;5° een uitgebreide technische beschrijving van het systeem voor continue meting, met inbegrip van documenten inzake de goedkeuring door de bevoegde autoriteit;6° onbewerkte en gecombineerde gegevens van het systeem voor continue meting, met inbegrip van documentatie over wijzigingen die in de loop der tijd plaatsvinden en het logboek met vermeldingen over proeven, storingen, ijking, controlebeurten en onderhoud;7° documentatie over alle wijzigingen van het meetsysteem. HOOFDSTUK VI. - Controle Afdeling 1. - Verzameling en verwerking van gegevens
Art. 14.De exploitant moet effectieve gegevensverzamelings- en -verwerkingsactiviteiten ontwikkelen, documenteren, uitvoeren en handhaven, hierna "dataflow-activiteiten" genoemd, met het oog op de monitoring en rapportage van de broeikasgasemissies in overeenstemming met het goedgekeurde monitoringplan, de vergunning en deze richtsnoeren. Deze dataflow-activiteiten omvatten het uitvoeren van metingen, monitoring, analyse, registratie, verwerking en de berekening van parameters ten behoeve van de rapportage van de broeikasgasemissies. Afdeling 2. - Controlesysteem
Art. 15.De exploitant moet een effectief controlesysteem opzetten, documenteren, uitvoeren en onderhouden teneinde te garanderen dat het uit de dataflow-activiteiten voortvloeiende jaarlijkse emissieverslag geen onjuiste opgaven bevat en in overeenstemming is met het goedgekeurde monitoringplan, de vergunning en deze richtsnoeren.
Het controlesysteem omvat de op doeltreffende monitoring en rapportage gerichte processen zoals opgezet en toegepast door de personen die met de jaarlijkse emissierapportage zijn belast. Het controlesysteem bestaat uit de volgende onderdelen : 1° de beoordeling door de exploitant zelf van het intrinsieke risico en het controlerisico op fouten, onjuiste opgaven (onjuiste voorstellingen van zaken of omissies) in het jaarlijkse emissieverslag en non-conformiteiten ten aanzien van het goedgekeurde monitoringplan, de vergunning en deze richtsnoeren;2° controleactiviteiten die de gesignaleerde risico's helpen beperken.
Art. 16.De exploitant evalueert en verbetert zijn controlesysteem teneinde ervoor te zorgen dat het jaarlijkse emissieverslag geen beduidende onjuiste opgaven en geen beduidende nonconformiteiten bevat. Deze evaluaties omvatten interne audits van het controlesysteem en de gerapporteerde gegevens. Het controlesysteem kan verwijzen naar andere procedures en documenten, met inbegrip van die welke deel uitmaken van de volgende beheersystemen : het communautaire milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS), ISO 14001 :2004 ("Environmental management systems - Specification with guidance for use"), ISO 9001 :2000 en systemen van financiële controle. Wanneer een dergelijke verwijzing is opgenomen, draagt de exploitant er zorg voor dat het toegepaste systeem in kwestie tegemoetkomt aan de eisen van het goedgekeurde monitoringplan, de vergunning en deze richtsnoeren. Afdeling 3. - Controleactiviteiten
Onderafdeling 1 - Beginsel
Art. 17.Ter beheersing en beperking van het intrinsieke risico en het controlerisico overeenkomstig afdeling 2 omschrijft de exploitant controleactiviteiten en voert hij deze uit overeenkomstig deze afdeling.
Onderafdeling 2 - Procedures en verantwoordelijkheden
Art. 18.De exploitant wijst de verantwoordelijkheden toe voor alle dataflow-activiteiten en voor alle controleactiviteiten. Onverenigbare taken, bijvoorbeeld uitvoerende activiteiten en controleactiviteiten, dienen voor zover mogelijk te worden gescheiden. Zoniet dan moet in alternatieve controles worden voorzien.
Art. 19.De exploitant documenteert de dataflow-activiteiten overeenkomstig artikel 14 en de controleactiviteiten overeenkomstig de artikelen 20 tot 25 in schriftelijke procedures, met inbegrip van : 1° de opeenvolging van en interactie tussen de gegevensverzamelings- en gegevensverwerkingsactiviteiten overeenkomstig artikel 14, m.i.v. de gebruikte berekenings- en meetmethoden; 2° de risicobeoordeling van de definitie en de evaluaties die deel uitmaken van het controlesysteem overeenkomstig afdeling 2°;3° het beheer van de capaciteiten die nodig zijn voor de overeenkomstig deze onderafdeling toegewezen verantwoordelijkheden;4° de kwaliteitsborging van de gebruikte meetapparatuur en informatietechnologie (indien van toepassing) overeenkomstig artikel 20;5° de interne analyses van de gerapporteerde gegevens overeenkomstig artikel 22°;6° de uitbestede processen overeenkomstig artikel 23;7° de correcties en bijsturingsmaatregelen overeenkomstig artikel 24;8° registratie en documentatie overeenkomstig artikel 25. Voor elk van de procedures bedoeld in het eerste lid wordt, desgevallend, aandacht besteed aan de volgende elementen : 1° de verantwoordelijkheden;2° de registraties, elektronisch en fysiek, naargelang wat mogelijk en passend is;3° de gebruikte informatiesystemen, indien van toepassing;4° de input en output, en een duidelijke koppeling met de voorgaande en de volgende activiteit;5° de frequentie, indien van toepassing. De procedures dienen zodanig te zijn dat onderkende risico's worden geminimaliseerd.
Onderafdeling 3 - Kwaliteitsborging
Art. 20.§ 1. De exploitant moet er zorg voor dragen dat desbetreffende meetapparatuur regelmatig en voorafgaand aan het gebruik wordt gekalibreerd, bijgesteld en gecontroleerd op grond van meetnormen die zijn afgeleid van internationale meetnormen, voor zover beschikbaar, rekening houdend met de overeenkomstig afdeling 2 vastgestelde risico's. § 2. De exploitant geeft in voorkomend geval in het monitoringplan aan welke onderdelen van een meetinstrument niet kunnen worden gekalibreerd, en stelt alternatieve controleactiviteiten voor; hiervoor is de toestemming van de bevoegde administratie.
Wanneer wordt vastgesteld dat de apparatuur niet aan de eisen voldoet, moet de exploitant onmiddellijk correctieve maatregelen nemen. § 3. De registers met de resultaten van kalibratie en waarmerking moeten gedurende tien jaar worden bewaard. § 4. Indien de exploitant gebruik maakt van informatietechnologie, m.i.v. gecomputeriseerde procesbeheersingstechnologie, dient deze zodanig te zijn ontworpen, gedocumenteerd, beproefd, geïmplementeerd, gecontroleerd en onderhouden dat een betrouwbare, nauwkeurige en tijdige verwerking van de gegevens gewaarborgd is, rekening houdend met de overeenkomstig afdeling 2 vastgestelde risico's. Dit behelst eveneens de correcte toepassing van de berekeningsformules in het monitoringplan. De controle over de informatietechnologie behelst met name toegangscontrole, back-up- en herstelprocedures, continuïteitsplanning en beveiliging.
Art. 21.De vereiste om het bewijs te leveren van de naleving van de kalibratie-eisen bedoeld in artikel 20 is niet van toepassing op de installaties waarvan de gemiddelde geverifieerde gerapporteerde emissies gedurende de voorgaande handelsperiode minder dan 25 000 ton CO2 per jaar bedragen.
Als de emissiegegevens niet meer geldig zijn wegens wijzigingen die aan de exploitatievoorwaarden of aan de eigenlijke installatie worden aangebracht, of bij gebrek aan historiek van de geverifieerde emissies, is het nodig, om de vrijstelling toe te passen, dat de bevoegde administratie een conservatieve projectie van de emissies voor de vijf volgende jaren heeft goedgekeurd op grond waarvan de fossiele CO2-emissies minder dan 25 000 ton per jaar zouden bedragen.
Onderafdeling 4 - Toetsing en validatie van gegevens
Art. 22.§ 1. Met het oog op het beheer van de gegevensstromen voorziet de exploitant in de toetsing en validatie van de gegevens, rekening houdend met de overeenkomstig afdeling 2 vastgestelde risico's. Deze validaties kunnen hetzij handmatig, hetzij elektronisch worden uitgevoerd. De validaties moeten zo worden opgezet dat de criteria voor het verwerpen van gegevens zoveel mogelijk van tevoren vaststaan. § 2. Een eenvoudige en doeltreffende toetsing van gegevens kan op operationeel niveau worden uitgevoerd door verticale en horizontale vergelijking van gemeten waarden.
Bij de verticale methode worden emissiegegevens met elkaar vergeleken die in verschillende jaren voor dezelfde installatie zijn gevonden.
Wanneer verschillen tussen jaarlijkse gegevens niet vanuit onderstaande aspecten kunnen worden verklaard, is er waarschijnlijk sprake van een monitoringfout : 1° wijzigingen in activiteitsniveau;2° wijzigingen ten aanzien van brandstoffen of ingezette materialen; 3° wijzigingen ten aanzien van de emitterende processen (b.v. verbeteringen van het energierendement).
Bij de horizontale methode worden waarden van verschillende operationele systemen voor gegevensverzameling vergeleken, zoals : 1° de vergelijking van gegevens over de aankoop van brandstoffen of materialen met gegevens over voorraadwijzigingen (op basis van de begin- en eindomvang van de voorraad) en gegevens over het verbruik door de relevante bronstromen;2° de vergelijking van emissiefactoren die zijn bepaald door analyse of berekening of die zijn verkregen van de brandstofleverancier, met nationale of internationale referentiewaarden voor emissiefactoren van vergelijkbare brandstoffen;3° de vergelijking van emissiefactoren op basis van brandstofanalyses met nationale of internationale referentiewaarden voor emissiefactoren van vergelijkbare brandstoffen;4° de vergelijking van gemeten en berekende emissies. Onderafdeling 5 - Uitbestede processen
Art. 23.Wanneer een exploitant ervoor kiest een dataflow-processen uit te besteden, controleert hij de kwaliteit van deze processen, rekening houdend met de overeenkomstig afdeling 2 vastgestelde risico's.
De exploitant stelt passende eisen vast ten aanzien van de te leveren prestaties en methoden en toetst de kwaliteit van de geleverde resultaten.
Onderafdeling 6 - Correcties en bijsturingsmaatregelen
Art. 24.Wanneer enig onderdeel van de dataflow- of controleactiviteiten (apparaat, apparatuur, personeelslid, leverancier, procedure, enz.) niet naar behoren of niet binnen de vastgestelde grenzen blijkt te functioneren, neemt de exploitant onverwijld passende bijsturingsmaatregelen en worden de te verwerpen gegevens gecorrigeerd.
De exploitant beoordeelt de geldigheid van de uitkomsten van de procedurestappen in kwestie, traceert de basisoorzaak van het mankement of de fout en neemt passende bijsturingsmaatregelen.
De activiteiten die in dit gedeelte aan de orde zijn, worden uitgevoerd overeenkomstig afdeling 2, volgens een risicogerelateerde aanpak.
Onderafdeling 7 - Registers en documentatie
Art. 25.§ 1. Om de naleving van de voorschriften te kunnen aantonen en garanderen en om de gerapporteerde emissiegegevens te kunnen reconstrueren, bewaart de exploitant gedurende ten minste 10 jaar de registers betreffende alle controleactiviteiten, m.i.v. kwaliteitsborging/kwaliteitscontrole van apparatuur en informatietechnologie, toetsing en validatie van gegevens en correcties en alle in artikel 13 genoemde informatie.
De exploitant ziet erop toe dat de documenten in kwestie beschikbaar zijn waar en wanneer zij voor het verrichten van de dataflow- en controleactiviteiten noodzakelijk zijn. De exploitant moet over een procedure beschikken om de verschillende versies van deze documenten te identificeren, over te leggen, te verspreiden en te controleren. § 2. De activiteiten die in dit gedeelte aan de orde zijn, worden uitgevoerd overeenkomstig de risicogerelateerde aanpak als omschreven in afdeling 2.
Art. 26.Het besluit van de Waalse Regering van 10 november 2005 tot bepaling van de sectorale voorwaarden betreffende de bedrijven die een activiteit met CO2-emissies uitoefenen, wordt opgeheven.
Art. 27.Dit besluit is van toepassing op de bestaande inrichtingen.
Art. 28.Dit besluit heeft uitwerking op 1 januari 2008.
Art. 29.De Minister tot wiens bevoegdheden het Leefmilieu behoort, is belast met de uitvoering van dit besluit.
Namen, 27 november 2008.
De Minister-President, R. DEMOTTE De Minister van Landbouw, Landelijke Aangelegenheden, Leefmilieu en Toerisme, B. LUTGEN
Bijlage Bijlage I. - Algemene en specifieke richtsnoeren voor de monitoring van de emissies HOOFDSTUK I. - Algemene richtsnoeren 1. Grenzen De monitoring van emissies omvat ook emissies die het gevolg zijn van regelmatige handelingen en afwijkende gebeurtenissen, inclusief opstarten, uitschakelen en noodsituaties, gedurende de verslagperiode. Alle emissies uit een installatie moeten worden toegewezen aan die installatie, ook als er warmte of elektriciteit naar andere installaties wordt afgevoerd. Emissies die samenhangen met de opwekking van warmte of elektriciteit die uit andere installaties wordt aangevoerd, mogen niet worden toegewezen aan de installatie waarin deze worden aangevoerd. 2. Bepaling van emissies 2.1. Berekening 2.1.1. Berekeningsformules De berekening van CO2-emissies moet zijn gebaseerd op de volgende formule : CO2-emissies= activiteitengegevens x emissiefactor x oxidatiefactor of op een alternatieve methode indien deze is gedefinieerd in de specifieke richtsnoeren.
De uitdrukkingen in deze formule worden als volgt voor verbrandingsemissies en procesemissies gespecificeerd : Verbrandingsemissies : De activiteitsgegevens moeten op het brandstofverbruik zijn gebaseerd.
De gebruikte hoeveelheid brandstof wordt uitgedrukt in termen van energie-inhoud als TJ. De emissiefactor wordt uitgedrukt als t CO2/TJ. Bij benutting van energie oxideert niet alle in de brandstof aanwezige koolstof tot CO2. Deze onvolledige oxidatie wordt veroorzaakt door ondoelmatigheden in het verbrandingsproces waardoor een deel van de koolstof niet verbrandt of gedeeltelijk tot roet of as oxideert.
Koolstof die niet is geoxideerd, wordt weergegeven door middel van de oxidatiefactor, die als fractie moet worden uitgedrukt. Wanneer de oxidatiefactor in de emissiefactor wordt meegenomen, mag er geen afzonderlijke oxidatiefactor worden toegepast. De oxidatiefactor moet als percentage worden uitgedrukt. Dit resulteert in de volgende berekeningsformule : CO2-emissies = brandstofstroom [t of Nm3] x calorische onderwaarde [TJ/t of TJ/Nm3] x emissiefactor [tCO2/TJ] x oxidatiefactor De berekening van verbrandingsemissies wordt nader gespecificeerd in de specifieke richtsnoeren.
Emissies uit procédés : De activiteitsgegevens moeten zijn gebaseerd op materiaalverbruik, doorvoercapaciteit of productiecapaciteit en worden uitgedrukt als t of m3. De emissiefactor wordt uitgedrukt als [tCO2/t of t tCO2/m3].
Koolstof in ingezette materialen die tijdens het proces niet in CO2 wordt omgezet, wordt meegenomen in de conversiefactor die als fractie moet worden uitgedrukt. Wanneer een conversiefactor in de emissiefactor wordt meegenomen, mag er geen afzonderlijke conversiefactor worden toegepast. De gebruikte hoeveelheid ingezet materiaal wordt uitgedrukt in termen van massa of volume [t of m3].
Dit resulteert in de volgende berekeningsformule : CO2-emissies = activiteitsgegevens [t of m3] x emissiefactor [tCO2/t of m3] x conversiefactor De berekening van procesemissies wordt nader gespecificeerd in de specifieke richtsnoeren, waarbij soms specifieke referentiewaarden voor de factoren worden gegeven. 2.1.2. « Fall-back »-methode De exploitant moet ten genoegen van de bevoegde administratie aantonen dat indien deze alternatieve monitoringmethodiek op de hele installatie wordt toegepast, de in de volgende tabel gespecificeerde drempelwaarden voor de totale onzekerheid m.b.t. de jaarlijkse broeikasgasemissies van de installatie als geheel worden nageleefd.
De onzekerheidsanalyse dient een kwantificering te omvatten van de onzekerheden ten aanzien van alle variabelen en parameters die bij de berekening van het jaarlijkse emissieniveau worden gebruikt, rekening houdend met de ISO-richtsnoeren betreffende de weergave van de onzekerheid van metingen (1995) (1) en ISO 5168 :2005. De analyse dient plaats te vinden op basis van de gegevens van het voorgaande jaar voordat het monitoringplan door de bevoegde autoriteit wordt goedgekeurd, en dient jaarlijks te worden bijgewerkt. Deze jaarlijkse bijwerking dient samen met het jaarlijkse emissieverslag te worden opgesteld en moet worden geverifieerd.
De exploitant bepaalt de gegevens, voor zover verkrijgbaar, dan wel de beste schattingen van de activiteitsgegevens, calorische onderwaarden, emissiefactoren, oxidatiefactoren en andere parameters, daarbij indien passend gebruikmakend van laboratoriumanalyses, en rapporteert deze in het jaarlijkse emissieverslag. De desbetreffende methoden worden gespecificeerd in het monitoringplan en moeten door de bevoegde autoriteit worden goedgekeurd. De volgende tabel is niet van toepassing op installaties waarvan de broeikasgasemissies worden bepaald door systemen voor continue emissiemonitoring, overeenkomstig punt 11 van hoofdstuk II van deze bijlage.
Drempelwaarden voor de totale onzekerheid bij toepassing van de "fall-back"-methode
Categorie installatie
Onzekerheidsdrempel voor de totale jaarlijkse emissies
A
+ 7,5 %
B
+ 5,0 %
C
+ 2,5 %
2.1.3. Overgedragen CO2 Mits de bevoegde administratie daarmee instemt, mag de exploitant van het berekende emissieniveau van de installatie alle CO2 aftrekken die door de installatie niet wordt uitgestoten maar die uit de installatie wordt overgedragen als zuivere stof, dan wel rechtstreeks wordt gebruikt en gebonden in producten of als grondstof, op voorwaarde dat er een met deze aftrek overeenstemmende reductie plaatsvindt van de emissiecijfers voor de betrokken activiteit en installatie welke de lidstaat in kwestie rapporteert in de nationale inventaris die hij bij het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering indient. De desbetreffende hoeveelheid CO2 moet als post "PM" worden vermeld.
Van "uit een installatie overgedragen CO2" kan onder meer sprake zijn in de volgende gevallen : - zuiver CO2 dat wordt gebruikt voor het carboneren van dranken; - zuiver CO2 dat wordt gebruikt als droog ijs ten behoeve van koeling; - zuiver CO2 dat wordt gebruikt als brandblusmiddel, koelmiddel of laboratoriumgas; - zuiver CO2 dat wordt gebruikt voor het ontsmetten van granen; - zuiver CO2 dat wordt gebruikt als oplosmiddel voor de voedselverwerkende of chemische industrie; - CO2 dat wordt gebruikt en gebonden in producten of grondstoffen in de chemische industrie en bij de fabricage van pulp (b.v. voor ureum of carbonaatneerslag); - de gebonden carbonaten in het sproeidroogadsorptieproduct (SDAP) dat wordt verkregen bij de semi-droge reiniging van rookgassen.
De massa van het jaarlijks overgedragen CO2 of carbonaat wordt bepaald op zodanige wijze dat de maximale onzekerheid minder dan 1,5 % bedraagt, hetzij direct, door gebruikmaking van volume- of massadebietmeters of door weging, hetzij indirect, uit de massa van het product in kwestie (b.v. carbonaten of ureum) voor zover relevant en passend.
In gevallen waarin een deel van het overgedragen CO2 afkomstig is van biomassa, of wanneer een installatie slechts gedeeltelijk onder Richtlijn 2003/87/EG valt, brengt de exploitant slechts het gedeelte van de massa overgedragen CO2 in mindering dat afkomstig is van fossiele brandstoffen en materialen die voor onder de richtlijn vallende activiteiten zijn gebruikt. De daartoe gehanteerde toewijzingsmethode dient conservatief te zijn en moet door de bevoegde autoriteit worden goedgekeurd. 2.1.4. Activiteitsgegevens Activiteitengegevens geven informatie over de materiaalstroom, het verbruik van brandstoffen en ingezette materialen of de geproduceerde hoeveelheden uitgedrukt in termen van energie-inhoud [TJ] die is bepaald als calorische onderwaarde voor brandstoffen en in termen van massa of volume voor ingezet- of eindmateriaal [t of m3].
Wanneer de activiteitsgegevens voor de berekening van procesemissies niet onmiddellijk voor het begin van het proces door meting kunnen worden bepaald en er in geen van de niveaus van de desbetreffende specifieke richtsnoeren specifieke eisen zijn genoemd, moeten de activiteitsgegevens worden bepaald door middel van een beoordeling van voorraadswijzigingen : Materiaal C = Materiaal P + (Materiaal S - Materiaal E) - Materiaal O Waarin : Materiaal C = materiaal verwerkt in de verslagperiode Materiaal P = materiaal aangekocht in de verslagperiode Materiaal S = materiaalvoorraad aan het begin van de verslagperiode Materiaal E = materiaalvoorraad aan het einde van de verslagperiode Materiaal O = materiaal gebruikt voor andere doeleinden (vervoer of wederverkoop) In gevallen waarin het technisch niet haalbaar is of waarin het zou leiden tot buitensporig hoge kosten om de posten "materiaal S" en "materiaal E" te bepalen, b.v. door meting, mag de exploitant deze twee hoeveelheden schatten op basis van gegevens van voorgaande jaren en door deze te correleren aan de geproduceerde hoeveelheden gedurende de verslagperiode. Vervolgens moet de exploitant deze schattingen bevestigen met behulp van gedocumenteerde berekeningen en bijbehorende jaarrekeningen. Geen der overige eisen ten aanzien van de niveaukeuze mag door deze bepaling worden aangetast. Zo moeten de posten "materiaal P" en "materiaal O" en de desbetreffende emissie- of oxidatiefactoren worden bepaald in overeenstemming met de specifieke richtsnoeren.
In gevallen waarin de bepaling van de jaarlijkse activiteitsgegevens voor precies een volledig kalenderjaar technisch niet haalbaar is of tot onredelijk hoge kosten zou leiden, staat het de exploitant vrij de eerstvolgende passende werkdag als grensdatum tussen twee opeenvolgende verslagjaren te kiezen. Een dergelijke afwijking, die kan gelden voor één of meer bronstromen, moet duidelijk worden geregistreerd, worden verdisconteerd in een waarde die representatief is voor het kalenderjaar, en op consistente wijze in aanmerking worden genomen bij de bepalingen met betrekking tot het daaropvolgende jaar. 2.1.5. Emissiefactoren Emissiefactoren zijn gebaseerd op het koolstofgehalte van brandstoffen of ingezette materialen en worden uitgedrukt als tCO2/TJ (verbrandingsemissies) of als tCO2/t of tCO2/Nm3 (procesemissies).
Teneinde maximale transparantie en een zo groot mogelijke consistentie met de nationale broeikasgasinventarissen te garanderen, dient het gebruik van emissiefactoren voor brandstoffen uitgedrukt in tCO2/t in plaats van in tCO2/TJ voor verbrandingsemissies beperkt te blijven tot gevallen waarin de exploitant anders onredelijk hoge kosten zou dragen.
Voor de conversie van koolstof in de desbetreffende waarde voor CO2 moet de factor 3,664 [t CO2/t C] worden gebruikt.
Emissiefactoren en instructies voor de ontwikkeling van activiteitspecifieke emissiefactoren worden gegeven in de punten 4 en 6.
Biomassa wordt beschouwd als CO2-neutraal. Op biomassa moet een emissiefactor 0 [tCO2/TJ of t of Nm3] worden toegepast.
Voor brandstoffen of materialen die zowel fossiele koolstof als biomassakoolstof bevatten, wordt een gewogen emissiefactor toegepast,. die is gebaseerd op het aandeel van de fossiele koolstof in het totale koolstofgehalte van de brandstof. Deze berekening moet transparant zijn en worden gedocumenteerd in overeenstemming met de regels en procedures van punt 6.
Inherent CO2 dat in het kader van de EU-regeling voor de handel in emissierechten naar een installatie wordt overgedragen als deel van een brandstof (b.v. hoogovengas, cokesovengas of aardgas) wordt verrekend in de emissiefactor voor die brandstof.
Mits de bevoegde autoriteit daarmee instemt, mag van een bronstroom afkomstig inherent CO2 dat in een latere fase uit een installatie wordt overgedragen als deel van een brandstof, van de emissies van die installatie worden afgetrokken - ongeacht of de installatie waaraan die brandstof wordt geleverd, deelneemt aan de EU-handelsregeling of niet. De desbetreffende CO2-hoeveelheid moet in ieder geval als post "PM" worden vermeld. 2.1.6. Oxidatie- en conversiefactoren Een oxidatiefactor voor verbrandingsemissies of een conversiefactor voor procesemissies wordt gebruikt om het gedeelte van de koolstof weer te geven dat niet oxideert of in het proces niet wordt omgezet.
Voor oxidatiefactoren geldt de eis tot toepassing van het hoogste niveau niet.
Indien er in een installatie verschillende brandstoffen of materialen worden gebruikt en er specifieke oxidatiefactoren worden berekend, mag de exploitant met toestemming van de bevoegde administratie één omvattende oxidatiefactor voor de activiteit bepalen en deze op alle brandstoffen of materialen toepassen, of - tenzij biomassa wordt gebruikt - aan één grote brandstof- of materiaalstroom onvolledige oxidatie toekennen en op de overige stromen een waarde 1 toepassen. 2.2. Meting 2.2.1. Algemeenheden Meetprocedures voor CO2-concentraties alsmede voor de massa- of volumestroom van rookgassen moeten worden uitgevoerd met behulp van relevante CEN-normen, zodra deze beschikbaar zijn. Indien er geen CEN-normen beschikbaar zijn, gelden ISO-normen of nationale normen.
Indien er geen toepasbare normen bestaan, kunnen procedures worden uitgevoerd die zo veel mogelijk in overeenstemming zijn met ontwerp-normen of industriële richtsnoeren op grond van goede praktijken, voor zover zij door de bevoegde administratie worden aanvaard.
De biomassafractie van gemeten CO2-emissies moet in mindering worden gebracht op basis van de rekenmethode en als post "PM" worden gerapporteerd. 2.2.2. Niveaus voor meetmethoden De volgende tabel is niet van toepassing op installaties waarvan de broeikasgasemissies worden bepaald door systemen voor continue emissiemonitoring, overeenkomstig punt 11 van hoofdstuk II van deze bijlage. De exploitanten van een installatie passen het hoogste niveau overeenkomstig punt 11 van hoofdstuk II toe op elke in de vergunning genoemde emissiebron waarvan de broeikasgasemissies met behulp van CEMS worden bepaald.
Alleen wanneer ten genoegen van de bevoegde administratie is aangetoond dat de methode van het hoogste niveau technisch niet haalbaar is of zou leiden tot onredelijk hoge kosten, mag voor de betrokken emissiebron het eerstvolgende lagere niveau worden aangehouden. Bijgevolg geeft het gekozen niveau voor elke emissiebron de hoogste graad van nauwkeurigheid weer die technisch haalbaar is en niet leidt tot onredelijk hoge kosten. De keuze van niveaus moet zijn goedgekeurd door de bevoegde administratie.
Voor de verslagperiodes 2008-2012 wordt ten minste niveau 2 van punt 11 van hoofdstuk II toegepast, tenzij dit technisch niet haalbaar is. 2.2.3. Verdere procedures en eisen a) Bemonsteringsfrequentie Uurgemiddelden ("geldige uurwaarden") worden berekend voor alle elementen die nodig zijn ter bepaling van de emissies - zoals uiteengezet in punt 11 van hoofdstuk II - met gebruikmaking van alle meetgegevens die voor het uur in kwestie beschikbaar zijn.Ingeval een apparaat gedurende een deel van dat uur niet, of niet correct, heeft gefunctioneerd, wordt het uurgemiddelde naar evenredigheid berekend op basis van de resterende meetgegevens voor dat uur. Ingeval voor een element dat nodig is voor de bepaling van de emissies geen geldige uurwaarde kan worden berekend omdat minder dan 50 % van het maximumaantal meetgegevens voor dat uur (2) beschikbaar is, komt die uurwaarde te vervallen. In elk geval waarin geen geldige uurwaarde kan worden berekend, wordt een vervangende waarde berekend overeenkomstig de bepalingen van dit gedeelte. b) Ontbrekende gegevens Wanneer geen geldige uurwaarde kan worden verkregen voor een of meer elementen die nodig zijn voor de bepaling van de emissies omdat het apparaat niet correct heeft gefunctioneerd (b.v. wegens kalibratiefouten of interferentie) of helemaal niet heeft gefunctioneerd, bepaalt de exploitant een vervangende waarde voor elke ontbrekende uurwaarde zoals hierna uiteengezet. i) Concentraties Ingeval geen geldige uurwaarde kan worden verkregen voor een rechtstreeks gemeten concentratie (b.v. van broeikasgassen, O2) wordt voor dat uur als volgt een vervangende waarde C*subst berekend : C*subst 1/4 C rhô sigmaC waarin C : het rekenkundig gemiddelde van de betrokken concentratie, en sigmaC _ : de beste schatting van de standaardafwijking van de betrokken concentratie.
Het rekenkundig gemiddelde en de standaardafwijking moeten aan het einde van de verslagperiode worden berekend uit de hele reeks emissiegegevens die in de verslagperiode zijn gemeten. Indien die periode als zodanig niet bruikbaar is omdat de installatie fundamentele technische veranderingen heeft ondergaan, moet met de bevoegde autoriteit een representatief tijdsinterval, bij voorkeur van één jaar, worden overeengekomen.
De berekening van het rekenkundig gemiddelde en de standaardafwijking wordt aan de verificateur voorgelegd. ii) Overige parameters Ingeval geen geldige uurwaarde kan worden verkregen voor een parameter die geen rechtstreeks gemeten concentratie is, moet een vervangende waarde worden bepaald aan de hand van een massabalansmodel of via de energiebalans van het proces. De andere, door meting bepaalde elementen die relevant zijn voor de berekening van de emissies, worden gebruikt om de resultaten te valideren.
Het massa- of energiebalansmodel en de daaraan ten grondslag liggende aannames worden duidelijk gedocumenteerd en samen met de berekende resultaten aan de verificateur bezorgd. c) Bevestiging van de berekening van de emissies Tegelijk met de bepaling van de emissies aan de hand van een meetmethode dienen de jaarlijkse emissies van elk in aanmerking genomen broeikasgas te worden bepaald door berekening op een van de volgende wijzen : a) Berekening van de emissies zoals beschreven in de desbetreffende bijlagen voor de activiteiten in kwestie.Voor de berekening van de emissies kan in het algemeen een lager niveau (tenminste niveau 1) worden toegepast, of b) berekening van de emissies overeenkomstig de IPCC-richtsnoeren van 2006, bijvoorbeeld met de methoden van niveau 1. De resultaten van meetmethoden en rekenmethoden kunnen onderling afwijken. De exploitant dient de correlatie tussen de resultaten van de meetmethode en de rekenmethode te onderzoeken, rekening houdend met de mogelijkheid van een systematische afwijking tussen de resultaten van beide benaderingen. In het licht van deze correlatie gebruikt de exploitant de resultaten van de rekenmethode om de resultaten van de meetmethode te controleren.
De exploitant bepaalt de relevante gegevens, voor zover beschikbaar, dan wel de beste schattingen van de activiteitsgegevens, calorische onderwaarden, emissiefactoren, oxidatiefactoren en andere parameters die ter bepaling van de emissies overeenkomstig de punten 1 tot 10 van hoofdstuk II van deze bijlage zijn vereist, daarbij indien passend gebruikmakend van laboratoriumanalyses, en rapporteert deze in het jaarlijkse emissieverslag. De desbetreffende methoden alsook de methode die is gekozen voor de ter bevestiging uitgevoerde berekeningen, worden opgenomen in het monitoringplan en moeten door de bevoegde administratie worden goedgekeurd.
Wanneer uit een vergelijking met de resultaten van de rekenmethode duidelijk blijkt dat de resultaten van de meetmethode niet geldig zijn, gebruikt de exploitant vervangende waarden als beschreven in dit gedeelte. 3. Beoordeling van de onzekerheid 3.1. Berekening De exploitant dient inzicht te hebben in de belangrijkste bronnen van onzekerheid bij de berekening van de emissies.
Wanneer de rekenmethode overeenkomstig artikel 8 wordt toegepast, zal de bevoegde administratie de combinatie van niveaus voor elke bronstroom in een installatie hebben goedgekeurd, evenals alle overige details van de monitoringmethodiek voor die installatie zoals die in de vergunning voor de installatie zijn opgenomen. Daarbij heeft de bevoegde autoriteit de onzekerheid goedgekeurd die het rechtstreekse gevolg is van een correcte toepassing van de goedgekeurde monitoringmethodiek, waarbij de goedkeuring uit de inhoud van de vergunning blijkt.
Vermelding van de combinatie van niveaus in het emissieverslag geldt als rapportage van de onzekerheid. Daarom is, wanneer de rekenmethode wordt toegepast, geen nadere rapportage van de onzekerheid vereist.
De onzekerheid die voor het meetsysteem binnen het niveausysteem is bepaald, omvat de gespecificeerde onzekerheid van de gebruikte meetinstrumenten, de met de kalibratie samenhangende onzekerheid en elke extra onzekerheid door de wijze waarop de meetinstrumenten in de praktijk worden gebruikt. De gegeven drempelwaarden voor de respectieve niveaus betreffen de onzekerheid over de waarde gedurende één verslagperiode.
Met betrekking tot in de commercieel verhandelbare brandstoffen of materialen mogen de bevoegde autoriteiten toestaan dat de exploitant zich voor de bepaling van de jaarlijkse brandstof- of materiaalstroom uitsluitend baseert op de gefactureerde hoeveelheid brandstof of materiaal, zonder nadere specifieke onderbouwing van de desbetreffende onzekerheden, op voorwaarde dat de nationale wetgeving dan wel de bewezen toepassing van de relevante nationale of internationale normen garandeert dat de toepasselijke onzekerheidseisen voor activiteitsgegevens worden nageleefd in het geval van handelstransacties.
In alle andere gevallen levert de exploitant het schriftelijke bewijs van het onzekerheidsniveau met betrekking tot de bepaling van de activiteitsgegevens voor elke bronstroom, teneinde aan te tonen dat de in de punten 1 tot 10 van hoofdstuk II van deze bijlage vastgestelde onzekerheidsdrempels zijn nageleefd. De exploitant baseert zijn berekening op de specificaties die door de leverancier van de meetinstrumenten zijn verstrekt. Indien dergelijke specificaties ontbreken, zorgt de exploitant ervoor dat de onzekerheid van het meetinstrument wordt vastgesteld. In beide gevallen past hij op deze specificaties de noodzakelijke correcties toe in samenhang met de effecten van de reële gebruiksomstandigheden, zoals veroudering, fysieke omstandigheden, kalibratie en onderhoud. Deze correcties mogen worden gebaseerd op een conservatieve inschatting door deskundigen.
Indien meetsystemen worden gebruikt, houdt de exploitant rekening met het cumulatieve effect van alle componenten van het meetsysteem op de onzekerheid van de jaarlijkse activiteitsgegevens door toepassing van de wet van de voortplanting van fouten ("error propagation law") (3), die twee handige regels oplevert voor het combineren van ongecorreleerde onzekerheden bij optelling en vermenigvuldiging, of een conservatieve benadering daarvan in het geval van onderling afhankelijke onzekerheden : a) Voor de onzekerheid van een som (b.v. van de afzonderlijke bijdragen aan een jaarwaarde) : - voor ongecorreleerde onzekerheden : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld - voor onderling afhankelijke onzekerheden : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld waarin Utotal is de onzekerheid van de som, uitgedrukt als percentage; xi en Ui zijn, respectievelijk, de onzekere grootheden en de daaraan verbonden relatieve (procentuele) onzekerheden. b) Voor de onzekerheid van een product (b.v. van de diverse parameters die worden gebruikt om de aflezingen van een meetapparaat om te zetten in massadebietwaarden) : - voor ongecorreleerde onzekerheden : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld - voor onderling afhankelijke onzekerheden : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld waarin : Utotal is de onzekerheid van het product, uitgedrukt als percentage;
Ui zijn de relatieve (procentuele) onzekerheden die aan de diverse grootheden zijn verbonden.
De exploitant moet met behulp van de kwaliteitsborging en kwaliteitsbeheersing de resterende onzekerheden van de emissiegegevens in zijn emissieverslag beheersen en verminderen. 3.2. Meting Een exploitant kan het gebruik van een meetmethode rechtvaardigen indien deze stelselmatig een geringere onzekerheid oplevert dan de relevante rekenmethode (zie artikel 2). Om de gegrondheid hiervan aan te tonen, moet de exploitant de kwantitatieve uitkomsten van een meer omvattende onzekerheidsanalyse rapporteren, waarbij - rekening houdend met EN 14181 - de volgende bronnen van onzekerheid in aanmerking worden genomen : - de gespecificeerde onzekerheid van apparatuur voor continue meting; - onzekerheden die met de kalibratie samenhangen; - extra onzekerheid door de wijze waarop de monitoringapparatuur in de praktijk wordt gebruikt.
Op basis van door de exploitant aangevoerde redenen kan de bevoegde administratie ermee instemmen dat de exploitant voor sommige of voor alle emissiebronnen in een installatie een systeem voor continue emissiemeting toepast, en kan zij voorts alle andere details van de monitoringmethodiek voor die emissiebronnen die in de vergunning voor de installatie zijn opgenomen, goedkeuren. Daarbij heeft de bevoegde autoriteit de onzekerheid goedgekeurd die het rechtstreekse gevolg is van een correcte toepassing van de goedgekeurde monitoringmethodiek, waarbij de goedkeuring uit de inhoud van de vergunning blijkt.
De exploitant moet in zijn jaarlijkse emissieverslag aan de bevoegde administratie voor de relevante emissiebronnen en bronstromen de onzekerheidswaarde vermelden die het resultaat is van deze initiële omvattende onzekerheidsanalyse, tot het moment dat de bevoegde autoriteit de keuze voor meting boven berekening opnieuw beziet en verlangt dat de onzekerheidswaarde wordt herberekend. Vermelding van deze onzekerheidswaarde in het emissieverslag geldt als rapportage van de onzekerheid.
De exploitant moet met behulp van de kwaliteitsborging en kwaliteitsbeheersing de resterende onzekerheden van de emissiegegevens in zijn emissieverslag beheersen en verminderen. 3.3. Bijzondere bepaling Dit punt is van toepassing op de installaties waarvan de gemiddelde geverifieerde gerapporteerde emissies gedurende de voorgaande handelsperiode minder dan 25 000 ton CO2 per jaar bedragen. Als de emissiegegevens niet meer geldig zijn wegens wijzigingen die aan de exploitatievoorwaarden of aan de eigenlijke installatie worden aangebracht, of bij gebrek aan historiek van de geverifieerde emissies, is het nodig, om dit punt toe te passen, dat de bevoegde administratie een conservatieve projectie van de emissies voor de vijf volgende jaren heeft goedgekeurd op grond waarvan de fossiele CO2-emissies minder dan 25 000 ton per jaar zouden bedragen.
Desnoods kan de exploitant de informatie meegedeeld door de leverancier van de betrokken meetinstrumenten gebruiken om de onzekerheid van de activiteitsgegevens te evalueren, ongeacht de specifieke gebruiksvoorwaarden. 4. Emissiefactoren Dit punt bevat referentiewaarden van de emissiefactor voor niveau 1 die het gebruik van niet-specifieke emissiefactoren voor de verbranding van brandstoffen toelaten.Wanneer een brandstof niet valt in een bestaande categorie brandstoffen, moet de exploitant de gebruikte brandstof op basis van eigen deskundigheid bij een verwante brandstofcategorie indelen, mits de bevoegde administratie hieraan de goedkeuring verleent.
Brandstof-emissiefactoren gerelateerd aan de calorische onderwaarde (NCV) en de massaspecifieke calorische onderwaarde van brandstoffen
Omschrijving brandstoftype
Emissiefactor (t CO2/TJ)
Calorische onderwaarde (TJ/Gg)
IPCC-richtsnoeren 2006 (m.u.v. biomassa)
IPCC-richtsnoeren 2006
Ruwe olie
73,3
42,3
Orimulsion
76,9
27,5
Aardgas
64,1
44,2
Motorbenzine
69,2
44,3
Kerosine
71,8
43,8
Bitumineuze leisteen
73,3
38,1
Gasolie/dieselolie
74,0
43,0
Residuale stookolie
77,3
40,4
Vloeibaar petroleumgas
63,0
47,3
Ethaan
61,6
46,4
Nafta
73,3
44,5
Bitumen
80,6
40,2
Smeeroliën
73,3
40,2
Petroleumcokes
97,5
32,5
Raffinaderijgrondstoffen
73,3
43,0
Raffinaderijgas
51,3
49,5
Paraffinewas
73,3
40,2
White Spirit en industriële spiritus
73,3
40,2
Overige oliën
73,3
40,2
Antraciet
98,2
26,7
Cokeskool
94,5
28,2
Overige bitumineuze steenkool
94,5
25,8
Sub-bitumineuze kool
96,0
18,9
Ligniet
101,1
11,9
Bitumineuze leisteen en asfaltzand
106,6
8,9
Patentbrandstof
97,5
20,7
Cokesovencokes en lignietcokes
107,0
28,2
Gascokes
107,0
28,2
Koolteer
80,6
28,0
Gas van gasbedrijven
44,7
38,7
Cokesovengas
44,7
38,7
Hoogovengas
259,4
2,5
Oxystaalovengas
171,8
7,1
Aardgas
56,1
48,0
Bedrijfsafval
142,9
n.v.t.
Afgewerkte oliën
73,3
40,2
Turf
105,9
9,8
Hout/houtafval
0,0
15,6
Andere primaire vaste biomassa
0,0
11,6
Houtskool
0,0
29,5
Biobenzine
0,0
27,0
Biodiesel
0,0
27,0
Andere vloeibare biobrandstoffen
0,0
27,4
Stortgas
0,0
50,4
Slibgas
0,0
50,4
Andere biogassen
0,0
50,4
Andere bronnen
Andere bronnen
Afgedankte autobanden
85,0
n.v.t.
Koolmonoxide
155,2
10,1
Methaan
54,9
50,0
5. Lijst van CO2-neutrale biomassa Deze hiernavermelde lijst bevat een aantal stoffen die voor de toepassing van deze richtsnoeren als biomassa worden beschouwd en moeten worden gewogen met een emissiefactor 0 [t CO2/TJ of t of Nm3]. Turf en fossiele fracties van de hieronder genoemde materialen mogen niet als biomassa worden beschouwd. De zuiverheid van de materialen van onderstaande groepen 1 en 2 hoeft niet met behulp van analytische procedures te worden aangetoond, tenzij uit het visuele aspect of de geur ervan blijkt dat zij met andere materialen of brandstoffen zijn verontreinigd.
Groep 1 - Planten en delen van planten : - stro, - hooi en gras, - bladeren, hout, wortels, boomstronken, bast, - gewassen, b.v. maïs en triticale.
Groep 2 - Biomassa-afval, -producten en -bijproducten : - industrieel afvalhout (afval van houtbewerking en van de houtverwerkende industrie), - gebruikt hout (gebruikte producten van hout, houten bouwmaterialen) alsmede producten en bijproducten van de houtverwerking, - afvalstoffen op houtbasis uit de cellulose- en papierindustrie, b.v. zwart afvalloog (uitsluitend biomassakoolstof), - ruwe tall-olie, tall-olie en pekolie uit de pulpproductie, - bosbouwafval, - lignine uit de verwerking van lignocellulose bevattende planten, - diermeel, vismeel en meel van levensmiddelenresten, vet, olie en talg, - primaire reststoffen uit de levensmiddelen- en drankenindustrie, - plantaardige oliën en vetten, - dierlijke meststoffen, - plantenresten uit de landbouw, - zuiveringsslib, - biogas dat is ontstaan door vertering, vergisting of vergassing van biomassa, - havenslib en andere baggersoorten en sedimenten van waterbodems, - stortgas, - houtskool.
Groep 3 - Biomassafracties van gemengde materialen : - de biomassafractie van wrakgoed uit het beheer van oppervlaktewater, - de biomassafractie van gemengde reststoffen van de levensmiddelen- en drankenindustrie, - de biomassafractie van samengestelde producten die hout bevatten, - de biomassafractie van textielafval, - de biomassafractie van papier, karton en bordpapier, - de biomassafractie van huishoudelijke en industriële afvalstoffen, - de biomassafractie van zwart afvalloog dat fossiele koolstof bevat, - de biomassafractie van verwerkte huishoudelijke en industriële afvalstoffen, - de biomassafractie van ethyl-tertiair-butyl-ether (ETBE), - de biomassafractie van butanol.
Groep 4 - Brandstoffen waarvan de bestanddelen en tussenproducten geheel uit biomassa zijn bereid, met name : - bio-ethanol, - biodiesel, - veretherde bio-ethanol, - biomethanol, - biodimethylether, - bio-olie (brandstof uit pyrolyseolie) en biogas. 6. Bepaling van specifieke gegevens en factoren 6.1 Bepaling van calorische onderwaarde en emissiefactoren van brandstoffen De procedure om de emissiefactor voor een bepaald brandstoftype te bepalen, met inbegrip van de bemonsteringprocedure, moet met de bevoegde administratie worden overeengekomen voor aanvang van de verslagperiode waarin die procedure zal worden toegepast.
De bemonstering van de brandstof en bepaling van de calorische onderwaarde, het koolstofgehalte en de emissiefactor ervan, moeten zijn gebaseerd op relevante CEN-normen (zoals frequentie en procedure van bemonstering alsmede de bepaling van de calorische boven- en onderwaarde en van de koolstofgehaltes van de verschillende brandstoftypen) moeten worden uitgevoerd met behulp van relevante CEN-normen, zodra deze beschikbaar zijn. Indien er geen CEN-normen beschikbaar zijn, gelden ISO-normen of nationale normen. Indien er geen toepasbare normen bestaan, kunnen procedures worden uitgevoerd die zo veel mogelijk in overeenstemming zijn met ontwerp-normen of industriële richtsnoeren op grond van goede praktijken voor zover zij door de bevoegde administratie worden aanvaard.
Het laboratorium waar de emissiefactor, het koolstofgehalte en de calorische onderwaarde worden bepaald, moet voldoen aan de eisen van paragraaf 6.5. Zo zal voor zeer heterogene materialen, zoals huishoudelijke vaste afvalstoffen, het benodigde aantal monsters groter moeten zijn, terwijl er minder monsters nodig zijn voor de meeste commerciële gasvormige of vloeibare brandstoffen.
Met betrekking tot de bemonsteringsprocedure en -frequentie voor analyses ter bepaling van koolstofgehalte, calorische onderwaarde en emissiefactor gelden de eisen van punt 6.6.
De volledige documentatie over de procedures die het desbetreffende laboratorium voor de bepaling van de emissiefactor heeft gevolgd en de volledige reeks uikomsten moeten worden bewaard en ter beschikking worden gesteld van de verificateur van het emissieverslag. 6.2. Bepaling van specifieke oxidatiefactoren De procedure om de oxidatiefactor voor een bepaald brandstoftype en een bepaalde installatie te bepalen, met inbegrip van de bemonsteringprocedure, moet met de bevoegde administratie worden overeengekomen voor aanvang van de verslagperiode waarin die procedure zal worden toegepast.
De gevolgde procedures om oxidatiefactoren te bepalen die voor een specifieke activiteit representatief zijn (bv. via het koolstofgehalte van roet, as, afvalwater en andere afvalstoffen of bijproducten), moeten zijn gebaseerd op relevante CEN-normen, zodra deze beschikbaar zijn. Indien er geen CEN-normen beschikbaar zijn, gelden ISO-normen of nationale normen. Indien er geen toepasbare normen bestaan, kunnen procedures worden uitgevoerd die zo veel mogelijk in overeenstemming zijn met ontwerp-normen of industriële richtsnoeren op grond van goede praktijken voor zover zij door de bevoegde administratie worden aanvaard.
Het laboratorium waar de oxidatiefactor of de onderliggende gegevens worden bepaald, moet voldoen aan de eisen van punt 6.5. Met betrekking tot de bemonsteringsprocedure en -frequentie voor de analyses ter bepaling van de variabelen (b.v. het koolstofgehalte van as) die voor de berekening van oxidatiefactoren worden gebruikt, gelden de eisen van punt 6.6.
De volledige documentatie over de procedures die het desbetreffende laboratorium voor de bepaling van de oxidatiefactor heeft gevolgd en de volledige reeks uikomsten moeten worden bewaard en ter beschikking worden gesteld van de verificateur van het emissieverslag. 6.3. Bepaling van procesemissiefactoren en samenstellingsgegevens De procedure om de emissiefactor voor een bepaald materiaaltype te bepalen, met inbegrip van de bemonsteringprocedure, moet met de bevoegde administratie worden overeengekomen voor aanvang van de verslagperiode waarin die procedure zal worden toegepast.
De procedures die worden toegepast voor bemonstering en ter bepaling van de samenstelling van het desbetreffende materiaal of van een procesemissiefactor, moeten zijn gebaseerd op relevante CEN-normen, zodra deze beschikbaar zijn. Indien er geen CEN-normen beschikbaar zijn, gelden ISO-normen of nationale normen. Indien er geen toepasbare normen bestaan, kunnen procedures worden uitgevoerd die zo veel mogelijk in overeenstemming zijn met ontwerp-normen of industriële richtsnoeren op grond van goede praktijken voor zover zij door de bevoegde administratie worden aanvaard.
Het laboratorium waar de bepalingen plaatsvinden, moet voldoen aan de eisen van punt 6.5. Ten aanzien van de bemonsteringsprocedure en -frequentie voor de analyses gelden de eisen van punt 6.6.
De volledige documentatie over de procedure die het laboratorium voor de bepaling van de emissiefactor of samenstellingsgegevens heeft gevolgd en de volledige reeks uitkomsten moeten worden bewaard en beschikbaar worden gesteld aan de verificateur van het emissieverslag. 6.4. Bepaling van de biomassafractie De term "biomassafractie" zoals gebruikt in deze richtsnoeren, heeft betrekking op het percentage brandbaar biomassakoolstof volgens de definitie van biomassa in de totale massa koolstof in een brandstofmengsel.
Een brandstof of materiaal wordt als zuivere biomassa aangemerkt, waardoor daarop overeenkomstig artikel 8 vereenvoudigde voorschriften inzake monitoring en rapportage van toepassing zijn, indien het gehalte aan niet-biomassa niet meer dan 3 % van de totale hoeveelheid brandstof of materiaal in kwestie bedraagt.
De procedure om de biomassafractie van een bepaald brandstoftype te bepalen, met inbegrip van de bemonsteringsprocedure, moet met de bevoegde administratie worden overeengekomen vóór aanvang van de verslagperiode waarin die procedure zal worden toegepast.
De procedures die worden toegepast voor bemonstering van de brandstof en ter bepaling van de biomassafractie moeten zijn gebaseerd op relevante CEN-normen, zodra deze beschikbaar zijn. Indien er geen CEN-normen beschikbaar zijn, gelden ISO-normen of nationale normen.
Indien er geen toepasbare normen bestaan, kunnen procedures worden uitgevoerd die zo veel mogelijk in overeenstemming zijn met ontwerp-normen of industriële richtsnoeren, op grond van goede praktijken en voor zover zij door de bevoegde administratie worden aanvaard.
De methoden die kunnen worden toegepast om de biomassafractie in een brandstof te bepalen, kunnen uiteenlopen van het met de hand sorteren van de bestanddelen van gemengde materialen, tot differentiemethoden om de calorische waarde van een binair mengsel en de twee zuivere componenten ervan te bepalen, tot een isotopenanalyse met behulp van de C-14-methode, afhankelijk van de aard van het desbetreffende brandstofmengsel. Voor brandstoffen of materialen die verkregen zijn via een productieproces met welomschreven en traceerbare inputstromen, mag de exploitant de bepaling van de biomassafractie subsidiair ook baseren op een massabalans van fossiele en biomassakoolstof die het proces binnenkomt en verlaat. De desbetreffende methoden moeten door de bevoegde autoriteit worden goedgekeurd. De desbetreffende methoden moeten door de bevoegde autoriteit worden goedgekeurd.
Het laboratorium waar de biomassafractie wordt bepaald, moet voldoen aan de eisen van punt 6.5.
Met betrekking tot de bemonsteringsprocedure en -frequentie voor analyses ter bepaling van de biomassafractie van brandstoffen en materialen gelden de eisen van punt 6.6.
De volledige documentatie over de procedures die het desbetreffende laboratorium voor de bepaling van de biomassafractie heeft gevolgd en de volledige reeks uitkomsten moeten worden bewaard en beschikbaar worden gesteld aan de verificateur van het emissieverslag.
Wanneer de bepaling van de biomassafractie in een gemengde brandstof technisch niet haalbaar is of tot buitensporig hoge kosten zou leiden, moet de exploitant uitgaan van een aandeel van de biomassa van 0 % (waarbij alle koolstof in die bewuste brandstof geheel van fossiele oorsprong is) of een ramingsmethode voorstellen die aan de bevoegde administratie ter goedkeuring wordt voorgelegd. 6.5. Eisen inzake de bepaling van brandstof- en materiaaleigenschappen 6.5.1. Gebruik van geaccrediteerde laboratoria Het laboratorium waar de emissiefactor, de calorische onderwaarde, de oxidatiefactor, het koolstofgehalte, de biomassafractie of de samenstellingsgegevens worden bepaald, moet zijn geaccrediteerd volgens EN ISO 17025 :2005 ("Algemene eisen voor de competentie van beproevings- en kalibratielaboratoria"). 6.5.2. Gebruik van niet-geaccrediteerde laboratoria Overeenkomstig EN ISO 17025 :2005 geaccrediteerde laboratoria genieten de voorkeur. Het gebruik van niet-geaccrediteerde laboratoria dient beperkt te blijven tot gevallen waarin de exploitant ten genoegen van de bevoegde autoriteit kan aantonen dat het laboratorium voldoet aan eisen die gelijkwaardig zijn aan die van EN ISO 17025 :2005. De laboratoria in kwestie en de toegepaste analytische procedures worden vermeld in het monitoringplan voor de installatie. De gelijkwaardigheid met betrekking tot kwaliteitsbeheer kan worden aangetoond d.m.v. een geaccrediteerde certificatie van het laboratorium overeenkomstig EN ISO 9001 :2000. Daarnaast moet het bewijs worden geleverd dat het laboratorium over de technische competentie beschikt en in staat is om middels de betrokken analytische procedures technisch geldige resultaten te produceren.
Ieder niet-geaccrediteerd laboratorium waarop de exploitant een beroep doet voor het bepalen van resultaten die voor de berekening van de emissies worden gebruikt, neemt onder de verantwoordelijkheid van de exploitant de volgende maatregelen : a) Validatie Elke relevante analytische methode die door het niet-geaccrediteerde laboratorium wordt toegepast, wordt door een overeenkomstig EN ISO 17025 :2005 geaccrediteerd laboratorium gevalideerd ten opzichte van de referentiemethode.De validatieprocedure vindt plaats vóór de contractuele relatie tussen de exploitant en het laboratorium tot stand komt of aan het begin daarvan. Deze omvat een voldoende aantal herhalingen van de analyse van een reeks van ten minste vijf monsters die representatief zijn voor het verwachte waardenbereik, inclusief een blancomonster voor elke relevante parameter en brandstof of materiaal, teneinde de herhaalbaarheid van de methode te karakteriseren en de kalibratiecurve van het instrument op te stellen. b) Onderlinge vergelijking Eens per jaar wordt door een overeenkomstig EN ISO 17025 :2005 geaccrediteerd laboratorium een onderlinge vergelijking van de resultaten van de analytische methoden uitgevoerd, waarbij voor elke relevante parameter en brandstof of materiaal de analyse van een representatief monster met behulp van de referentiemethode ten minste vijf maal wordt herhaald; Ingeval tussen de resultaten van het niet-geaccrediteerde en die van het geaccrediteerde laboratorium een verschil wordt vastgesteld dat zodanig is dat de emissies zouden kunnen worden onderschat, stelt de exploitant alle relevante gegevens voor het betrokken jaar bij in conservatieve zin (d.w.z. op zodanige wijze dat een onderschatting van de emissies wordt vermeden). Alle statistisch significante (2sigma) verschillen tussen de eindresultaten (b.v. samenstellingsgegevens) die door het niet-geaccrediteerde en het geaccrediteerde laboratorium werden verkregen, worden ter kennis van de bevoegde autoriteit gebracht; deze tegenstrijdigheden worden onverwijld opgeheven onder toezicht van een overeenkomstig EN ISO 17025 :2005 geaccrediteerd laboratorium. 6.5.3. Online gasanalyseapparatuur en gaschromatografen Voor het gebruik van on-line gaschromatografen en al dan niet op extractie berustende analyses met behulp van gasanalyseapparatuur ter bepaling van de emissies overeenkomstig deze richtsnoeren is de toestemming van de bevoegde administratie vereist. Het gebruik van deze systemen moet beperkt blijven tot de bepaling van de samenstellingsgegevens van gasvormige brandstoffen en materialen. De exploitanten die zich deze systemen gebruiken, moeten aan de eisen van EN ISO 9001 :2000 voldoen. Het bewijs dat het systeem aan deze eisen voldoet, kan worden geleverd door middel van een geaccrediteerde certificatie van het systeem. Kalibratiediensten en de leveranciers van kalibratiegassen moeten zijn geaccrediteerd overeenkomstig EN ISO 17025 :2005.
Voor zover toepasselijk moeten een initiële en voorts jaarlijks herhaalde validaties van het instrument worden uitgevoerd door een overeenkomstig EN ISO 17025 :2005 geaccrediteerd laboratorium, waarbij EN ISO 10723 :1995 "Natural gas - Performance evaluation for on-line analytical systems" wordt toegepast. In alle andere gevallen vinden in opdracht van de exploitant een initiële validatie en een jaarlijkse onderlinge vergelijking plaats. a) Initiële validatie De validatie vindt plaats vóór 31 januari 2008, dan wel als onderdeel van de inbedrijfstelling van een nieuw systeem.Zij omvat een passend aantal herhalingen van de analyse van een reeks van ten minste vijf monsters die representatief zijn voor het verwachte waardenbereik, inclusief een blancomonster voor elke relevante parameter en brandstof of materiaal, teneinde de herhaalbaarheid van de methode te karakteriseren en de kalibratiecurve van het instrument op te stellen b) Jaarlijkse onderlinge vergelijking Eens per jaar wordt door een overeenkomstig EN ISO 17025 :2005 geaccrediteerd laboratorium een onderlinge vergelijking van de resultaten van de analytische methoden uitgevoerd, waarbij voor elke relevante parameter en brandstof of materiaal de analyse van een representatief monster met behulp van de referentiemethode een passend aantal keren wordt herhaald. Ingeval tussen de uit de gegevens van de gasanalyseapparatuur of de gaschromatograaf afgeleide resultaten en de resultaten van het geaccrediteerde laboratorium een verschil wordt vastgesteld dat zodanig is dat de emissies zouden kunnen worden onderschat, stelt de exploitant alle relevante gegevens voor het betrokken jaar bij in conservatieve zin (d.w.z. op zodanige wijze dat een onderschatting van de emissies wordt vermeden). Alle statistisch significante (2sigma) verschillen tussen de eindresultaten (b.v. samenstellingsgegevens) die met de gasanalyseapparatuur of de gaschromatograaf werden verkregen en de eindresultaten van het geaccrediteerde laboratorium, worden ter kennis van de bevoegde autoriteit gebracht; deze tegenstrijdigheden worden onverwijld opgeheven onder toezicht van een overeenkomstig EN ISO 17025 : 2005 geaccrediteerd laboratorium. 6.5.4. Bijzondere bepalingen Dit punt is van toepassing op de installaties waarvan de gemiddelde geverifieerde gerapporteerde emissies gedurende de voorgaande handelsperiode minder dan 25 000 ton CO2 per jaar bedragen. Als de emissiegegevens niet meer geldig zijn wegens wijzigingen die aan de exploitatievoorwaarden of aan de eigenlijke installatie worden aangebracht, of bij gebrek aan historiek van de geverifieerde emissies, is het nodig, om dit punt te kunnen toepassen, dat de bevoegde administratie een conservatieve projectie van de emissies voor de vijf volgende jaren heeft goedgekeurd op grond waarvan de fossiele CO2emissies minder dan 25 000 ton per jaar zouden bedragen. a) Er kan van de eisen betreffende de accreditatie EN ISO 17025 :2005 afgeweken worden als het betrokken laboratorium : - op een afdoende manier het bewijs levert dat het laboratorium over de technische competentie beschikt en in staat is om middels de betrokken analytische procedures technisch geldige resultaten te produceren, en - jaarlijks deelneemt aan vergelijkingen tussen laboratoria en vervolgens indien nodig corrigerende maatregelen treft.b) De bepaling van het verbruik van brandstoffen en materialen mag worden gebaseerd op geregistreerde aankoopgegevens en geschatte voorraadwijzigingen, zonder nadere evaluatie van de onzekerheden. 6.6. Bemonsteringsmethoden en analysefrequentie Bij de bepaling van de relevante emissiefactoren, calorische onderwaarden, oxidatiefactoren, conversiefactoren, koolstofgehalten, biomassafracties en samenstellingsgegevens wordt de algemeen aanvaarde praktijk inzake representatieve bemonstering gevolgd, voor zover zij door de bevoegde administratie wordt aanvaard. De exploitant moet aantonen dat de verkregen monsters representatief zijn en aselect zijn genomen. De gevonden waarde wordt uitsluitend gebruikt met betrekking tot de leveringsperiode of de brandstof- of materiaalpartij waarvoor zij representatief dient te zijn.
Over het algemeen worden monsters geanalyseerd die worden verkregen door het mengen van grotere aantallen (b.v. 10-100) primaire monsters die in de loop van een bepaalde periode (gaande van 1 dag tot verschillende maanden) werden verzameld, op voorwaarde dat de bemonsterde brandstof of materiaal kan worden opgeslagen zonder dat de samenstelling ervan verandert.
De bemonsteringsprocedure en analysefrequentie worden zo gekozen dat het jaargemiddelde van de parameter in kwestie gegarandeerd wordt bepaald met een maximale onzekerheid die minder dan 1/3e bedraagt van de voorgeschreven maximale onzekerheid van het goedgekeurde niveau voor de activiteitsgegevens voor de betrokken bronstroom.
Indien de exploitant de toegestane maximale onzekerheid voor de jaarwaarde niet kan naleven of niet kan aantonen dat hij de drempelwaarden naleeft, past hij tenminste - voor zover toepasselijk - de in de volgende tabel vermelde analysefrequenties toe. In alle andere gevallen stelt de bevoegde administratie de analysefrequentie vast.
Indicatieve minimale analysefrequenties
Brandstof/Materiaal
Analysefrequentie
Aardgas
Tenminste wekelijks
Procesgas (gemengd raffinaderijgas, cokesovengas, hoogovengas en convertorgas)
Tenminste dagelijks - d.m.v. passende procedures op verschillende tijdstippen van de dag
Stookolie
Eens per 20 000 t en ten minste zes keer per jaar
Steenkool, cokeskool, petroleumcokes
Eens per 20 000 t en ten minste zes keer per jaar
Vaste afvalstoffen (zuiver fossiel of gemengd biomassa/fossiel)
Eens per 5 000 t en ten minste vier keer per jaar
Vloeibare afvalstoffen
Eens per 10 000 t en ten minste vier keer per jaar
Carbonaatmineralen (b.v. kalksteen en dolomiet)
Eens per 50 000 t en ten minste vier keer per jaar
Klei en leisteen
Eens per hoeveelheid materiaal die overeenstemt met 50 000 t CO2 en ten minste vier keer per jaar
Andere in- en outputstromen van de massabalans (n.v.t. op brandstoffen en reducerende agentia)
Eens per 20 000 t en tenminste maandelijks
Andere materialen
Afhankelijk van het type materiaal en de variabiliteit, eens per hoeveelheid materiaal die overeenstemt met 50 000 t CO2 en ten minste vier keer per jaar
HOOFDSTUK II. - Specifieke richtsnoeren 1. Richtsnoeren betreffende de emissies van verbrandingsactiviteiten 1.1. Grenzen en volledigheid De hiernavermelde specifieke richtsnoeren moeten worden toegepast voor het bewaken van CO2-emissies uit verbrandingsinstallaties met een totaal nominaal thermisch vermogen van meer dan 20 MW (met uitzondering van installaties voor het verbranden van gevaarlijke stoffen of stadsafval), zoals genoemd in artikel I van dit besluit, en voor het bewaken van verbrandingsemissies van andere activiteiten zoals genoemd in ditzelfde artikel en in de hiernavermelde punten.
Voor relevante processen van de petrochemische industrie - voor zover vallend onder artikel 1 van dit besluit - kan ook punt 2 van toepassing zijn.
De bewaking van CO2 emissies van een verbrandingsproces omvat de emissies vanuit de verbranding van alle brandstoffen in de installatie alsmede de emissies vanuit gasreinigingsprocessen, zoals voor de verwijdering van CO2. Emissies uit verbrandingsmotoren voor vervoersdoeleinden worden niet bewaakt en gerapporteerd. Alle broeikasgasemissies uit de verbranding van brandstoffen in de installatie moeten worden toegewezen aan de installatie, zonder rekening te houden met de afvoer van warmte of elektriciteit naar andere installaties. Emissies die samenhangen met de opwekking van warmte of elektriciteit die afkomstig is van andere installaties, mogen niet aan de ontvangende installatie worden toegewezen.
De emissies van een verbrandingsinstallatie die aan een geïntegreerde staalfabriek grenst en daaruit het grootste deel van haar brandstof verkrijgt, maar waarvoor een afzonderlijke broeikasgasemissievergunning is afgegeven, mogen worden berekend als onderdeel van de massabalans voor die staalfabriek indien de exploitant ten genoegen van de bevoegde autoriteit kan aantonen dat daardoor de totale onzekerheid van de emissiebepalingen afneemt. 1.2. Bepaling van CO2-emissies Bronnen van CO2-emissies van verbrandingsinstallaties en -processen zijn onder andere : - verwarmingsketels - branders - turbines - bakovens - verwarmingstoestellen - smeltovens - verbrandingsovens - keramiekovens - drogers - motoren - fakkels - gasreinigers (procesemissies) - alle andere toestellen of machines die brandstof verbruiken, met uitzondering van toestellen of machines met verbrandingsmotor voor vervoersdoeleinden. 1.2.1. Berekening van CO2-emissies 1.2.1.1. Verbrandingsemissies 1.2.1.1.1. Algemene verbrandingsactiviteiten CO2-emissies vanuit verbrandingsprocessen moeten worden berekend door de energie-inhoud van elke gebruikte brandstof te vermenigvuldigen met een emissiefactor en een oxidatiefactor. Voor elke brandstof en voor elke activiteit moet de volgende berekening worden uitgevoerd : CO2=emissies= activiteitsgegevens x emissiefactor x oxidatiefactor waarin : a) Activiteitsgegevens : De activiteitsgegevens worden uitgedrukt als de netto-energie-inhoud van de in de verslagperiode verbruikte brandstof [TJ].De energie-inhoud van het brandstofverbruik moet worden berekend met behulp van de volgende formule : Energie-inhoud van het brandstofverbruik [TJ] = verbruikte brandstof [t of Nm3] x calorische onderwaarde van de brandstof [TJ/t ou TJ/Nm3] (4) Ingeval een massa- of volumegerelateerde emissiefactor [tCO2/t of tCO2/Nm3] wordt gebruikt, worden de activiteitsgegevens uitgedrukt als hoeveelheid verbruikte brandstof [t of Nm3]. waarin : a1) Verbruikte brandstof : Niveau 1 : Het brandstofverbruik over de verslagperiode wordt door de exploitant of de brandstofleverancier bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan + 7,5 %, rekening houdend met eventuele voorraadwijzigingen. Niveau 2 : Het brandstofverbruik over de verslagperiode wordt door de exploitant of de brandstofleverancier bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan + 5 %, rekening houdend met eventuele voorraadwijzigingen.
Niveau 3 : Het brandstofverbruik over de verslagperiode wordt door de exploitant of de brandstofleverancier bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan + 2,5 %, rekening houdend met eventuele voorraadwijzigingen.
Niveau 4 : Het brandstofverbruik over de verslagperiode wordt door de exploitant of de brandstofleverancier bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan + 1,5 %, rekening houdend met eventuele voorraadwijzigingen. a2) Calorische onderwaarde : Niveau 1 : Voor elke brandstof wordt de referentiewaarde gebruikt zoals aangegeven in punt 4 van hoofdstuk I van deze bijlage. Niveau 2 a : De exploitant past voor elke brandstof de voor het betrokken land specifieke calorische onderwaarde toe die is aangegeven in de laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.
Niveau 2b : Voor de commercieel verhandelbare brandstoffen wordt de calorische onderwaarde gebruikt die wordt ontleend aan de door de brandstofleverancier voor de betrokken brandstof afgegeven aankoopbescheiden, voor zover die waarde is verkregen op basis van aanvaarde nationale of internationale normen.
Niveau 3 : De exploitant laat de calorische onderwaarde van de brandstof van een installatie meten en dit, in overeenstemming met de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. b) Emissiefactor : Niveau 1 : Voor elke brandstof wordt de referentiewaarde voor de emissiefactor gebruikt zoals aangegeven in punt 4 van hoofdstuk I van deze bijlage. Niveau 2a : De exploitant past voor de brandstof de emissiefactor toe die door het Waalse Gewest is aangegeven in de meest recente nationale inventaris van broeikasgasemissies, zoals goedgekeurd door de Nationale Klimaatcommissie ingesteld bij het samenwerkingsakkoord van 14 november 2002 tussen de federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest betreffende het opstellen, het uitvoeren en het opvolgen van een Nationaal Klimaatplan, alsook het rapporteren, in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake Klimaatverandering en het Protocol van Kyoto.
Niveau 2b : De exploitant bepaalt voor elke partij brandstoffen de emissiefactor op basis van één van de volgende algemeen aanvaarde vervangingsmogelijkheden : ? dichtheidsmeting van specifieke oliën of gassen, zoals gebruikelijk in raffinaderijen of in de staalindustrie, en ? de calorische onderwaarde van specifieke soorten steenkool, in combinatie met een empirische correlatie die ten minste één keer per jaar wordt bepaald in overeenstemming met de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. De exploitant moet ervoor instaan dat de correlatie voldoet aan de eisen van een goede technische praktijk die door de bevoegde administratie wordt aanvaard, en dat deze alleen wordt toegepast voor waarden van de vervangingsmogelijkheid die vallen binnen het bereik waarvoor deze is geaccepteerd.
Niveau 3 : De exploitant bepaalt de specifieke emissiefactoren voor de desbetreffende partij of laat ze bepalen, in overeenstemming met de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk 1 van deze bijlage. c) Oxidatiefactor : De exploitant mag het voor zijn monitoringmethodiek geschikte niveau kiezen. Niveau 1 : Er wordt een oxidatiefactor van 1,0 (5) gebruikt.
Niveau 2 : De exploitant past voor elke brandstof de oxidatiefactor toe die is aangegeven in de laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.
Niveau 3 : Voor brandstoffen leidt de exploitant de activiteitspecifieke factoren af op basis van relevante parameters zoals het koolstofgehalte van as, effluenten en andere afval- en bijproducten alsook andere relevante niet volledig geoxideerde gasvormige koolstofspecies in de uitstoot.
De samenstellingsgegevens worden bepaald overeenkomstig punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. 1.2.1.1.2. Massabalansmethode - installaties die roetzwart produceren en gasverwerkingsterminals Voor installaties die roetzwart produceren en voor gasverwerkingsterminals kan de massabalansmethode worden toegepast.
Daarbij wordt voor de bepaling van de broeikasgasemissies rekening gehouden met alle koolstof in de ingezette materialen, de voorraden, de procucten en de andere materialen die uit de installatie worden afgevoerd, middels de volgende vergelijking : CO2-emissies [tCO2] = (ingezette materialen - producten - afgevoerde materialen - voorraadwijzigingen) * conversiefactor CO2/C waarin : - ingezette materialen [tC] : alle koolstof die over de grenzen de installatie binnenkomt; - producten [tC] : alle koolstof in producten en materialen, inclusief bijproducten, die over de grenzen de installatie verlaat; - afgevoerde materialen [tC] : koolstof die over de grenzen uit de installatie wordt afgevoerd, b.v. door lozen op de riolering, storten op een afvalstortplaats of verliezen. Tot de afgevoerde materialen behoort niet de emissie van broeikasgassen naar de atmosfeer; - voorraadwijzigingen [tC] : toename van de koolstofvoorraad binnen de grenzen van de installatie De berekening moet dan als volgt plaatsvinden : CO2-emissies [tCO2] = (sigma (activiteitsgegevensingezette materialen * koolstofgehalte-ingezette materialen) - sigma (activiteitsgegevensproducten * koolstofgehalteproducten) - sigma (activiteitsgegevensafgevoerde materialen * koolstofgehalteafgevoerde materialen) - sigma (activiteitsgegevensvoorraadwijzigingen * koolstofgehaltevoorraadwijzigingen)) * 3,664 waarin a) Activiteitsgegevens De exploitant moet voor alle relevante brandstoffen en materialen afzonderlijk de massastromen vanuit en naar de installatie en de bijbehorende voorraadwijzigingen analyseren en rapporteren.Ingeval het koolstofgehalte van een massastroom gewoonlijk wordt gerelateerd aan de energie-inhoud (brandstoffen) is het de exploitant toegestaan om de relatie tussen koolstofgehalte en energie-inhoud [t C/TJ] voor de betrokken massastroom te bepalen en te gebruiken voor de berekening van de massabalans.
Niveau 1 : De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan + 7,5 %.
Niveau 2 : De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan + 5 %.
Niveau 3 : De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan + 2,5 %.
Niveau 4 : De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan + 1,5 %. b) Koolstofgehalte Niveau 1 : Het koolstofgehalte van de input- en outputstromen wordt afgeleid uit de standaardemissiefactoren voor brandstoffen of materialen die in punt 4 van hoofdstuk I van deze bijlage I of in de punten 3 tot 5 van dit hoofdstuk worden vermeld.Het koolstofgehalte wordt als volgt afgeleid : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Niveau 2 : Het koolstofgehalte van een input- of outputstroom wordt afgeleid volgens de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage ten aanzien van de representatieve bemonstering van brandstoffen, producten en bijproducten en van de bepaling van het koolstofgehalte en de biomassafractie ervan. 1.2.1.1.3. Fakkels Bij emissies van affakkelinrichtingen gaat het om routinematig affakkelen en operationeel affakkelen (uitschakelen, opstarten en stopzetten) alsmede om noodprocedures voor drukontlasting.
CO2-emissies moeten worden berekend op basis van de hoeveelheid afgefakkeld gas [m3] en het koolstofgehalte van het afgefakkelde gas [tCO2/m3] (met inbegrip van anorganische koolstof).
CO2-emissies= activiteitengegevens x emissiefactor x oxidatiefactor waarin : a) Activiteitsgegevens Niveau 1 : De hoeveelheid in de verslagperiode afgefakkeld gas [m3], bepaald door volumemeting met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van +/- 17,5 %. Niveau 2 : De hoeveelheid in de verslagperiode afgefakkeld gas [m3], bepaald door volumemeting met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van +/- 12,5 %.
Niveau 3 : De hoeveelheid in de verslagperiode afgefakkeld gas [m3], bepaald door volumemeting met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van +/- 7,5 %. b) Emissiefactor : Niveau 1 : Met behulp van een referentiewaarde van 0,00393 tCO2/ m3 voor de emissiefactor (onder standaardomstandigheden), afgeleid uit de verbranding van zuiver ethaan dat op behoudende wijze in de plaats van afgefakkelde gassen wordt gebruikt. Niveau 2a : De exploitant past voor elke brandstof de emissiefactor toe die is aangegeven in de laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.
Niveau 2b : Er worden installatiespecifieke emissiefactoren afgeleid uit een schatting van de molecuulmassa van het afgefakkelde gas, via procesmodellering aan de hand van industriestandaardmodellen. Uit het relatieve aandeel van de diverse deelstromen en de overeenkomstige molecuulmassa's wordt een gewogen jaargemiddelde voor de molecuulmassa van het afgefakkelde gas afgeleid.
Niveau 3 : Emissiefactor [t CO2/m3 afgefakkeld gas] berekend uit het koolstofgehalte van het afgefakkelde gas volgens de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. c) Oxidatiefactor : Er mag een lager niveau worden toegepast. Niveau 1 : Oxidatiefactor van 1,0.
Niveau 2 : De exploitant past de oxidatiefactor toe die is aangegeven in de laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering. 1.2.1.2. Procesemissies : Procesemissies van CO2 afkomstig van het gebruik van carbonaat voor verwijdering van SO2 uit het rookgassen door middel van rookgasreiniging moeten worden berekend op basis van het aangekochte carbonaat (rekenmethode 1a ) of van het geproduceerde gips (rekenmethode 1b ). Deze twee rekenmethoden zijn gelijkwaardig. De berekening moet plaatsvinden als volgt : CO2-emissies [t] = activiteitsgegevens x emissiefactor waarin : Rekenmethode A : carbonaat De emissies worden berekend op basis van de hoeveelheid gebruikt carbonaat : a) Activiteitsgegevens : Niveau 1 : Massa [t] droog carbonaat als ingezet materiaal in het proces, jaarlijks gemeten door de exploitant, met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan +/- 7,5 %.b) Emissiefactor : Niveau 1 : De bij de conversie van carbonaten [t CO2/t droog carbonaat] toegepaste stoichiometrische verhouding is weergegeven in tabel 1 hieronder. Tabel 1 : Stoichiometrische emissiefactoren Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Rekenmethode B : gips De emissies worden berekend op basis van de hoeveelheid geproduceerd gips : a) Activiteitsgegevens : Niveau 1 : Massa
De emissies worden berekend aan de hand van een materiaalbalans, rekening houdend met de samenstelling van de aangevoerde lucht en van het rookgas. Alle CO in het rookgas wordt in de balans opgevoerd als CO2 (6).
De analyse van de aangevoerde lucht en het rookgas en de keuze van het niveau vinden plaats overeenkomstig de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage.
De specifieke berekeningsmethode moet door de bevoegde administratie worden goedgekeurd in het kader van de evaluatie van het monitoringplan en de daarin omschreven monitoringmethodiek.
Niveau 1 : Voor elke emissiebron dient een totale onzekerheid van de totale emissies over de verslagperiode van minder dan + 10 % te worden bereikt.
Niveau 2 : Voor elke emissiebron dient een totale onzekerheid van de totale emissies over de verslagperiode van minder dan + 7,5 % te worden bereikt.
Niveau 3 : Voor elke emissiebron dient een totale onzekerheid van de totale emissies over de verslagperiode van minder dan + 5 % te worden bereikt.
Niveau 4 : Voor elke emissiebron dient een totale onzekerheid van de totale emissies over de verslagperiode van minder dan + 2,5 % te worden bereikt. 2. Productie van raffinaderijwaterstof De uitgestoten CO2 is afkomstig van koolstof in de grondstof gas.De CO2-emissies moeten worden berekend op basis van de ingezette materialen.
CO2-emissies = activiteitsgegevensingezet materiaal x emissiefactor waarin : a) Activiteitsgegevens : Niveau 1 : De hoeveelheid in de verslagperiode verwerkte koolwaterstoffen [t grondstof], bepaald door volumemeting met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van + 7,5 %. Niveau 2 : De hoeveelheid in de verslagperiode verwerkte koolwaterstoffen [t grondstof], bepaald door volumemeting met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van + 2,5 %. b) Emissiefactor : Niveau 1 : Gebruik van een referentiewaarde van 2,9 tCO2 per t verbruikte grondstof. Niveau 2 : Gebruik van een specifieke emissiefactor [CO2/t grondstof] die is berekend op basis van het koolstofgehalte van de grondstof gas, bepaald in overeenstemming met punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. 2.2.2. Meting van CO2-emissies De richtsnoeren voor metingen van hoofdstuk I van deze bijlage moeten worden toegepast. 3. Specifieke richtsnoeren voor cokesovens 3.1. Grenzen en volledigheid Cokesovens kunnen deel uitmaken van staalfabrieken die technisch rechtstreeks zijn gekoppeld met sinterinstallaties en installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continugieten, wat bij normaal bedrijf een intensieve uitwisseling van energie en materiaal (b.v. hoogovengas, cokesovengas, cokes) veroorzaakt.
Wanneer de vergunning voor de installatie van toepassing is op de gehele geïntegreerde staalfabriek en niet uitsluitend op de cokesoven, mogen de CO2-emissies ook met behulp van de massabalansmethode, zoals hierna gespecificeerd in punt 3.2.1.1, voor de staalfabriek als geheel worden bewaakt.
Wanneer rookgasreiniging in de installatie wordt toegepast en de daaruit voortvloeiende emissies niet worden meegerekend als bestanddeel van de procesemissies van de installatie, moeten deze worden berekend in overeenstemming met hoofdstuk I van deze bijlage. 3.2. Bepaling van CO2-emissies In cokesovens zijn de CO2-emissies afkomstig van de volgende bronnen : - grondstoffen (steenkool of petroleumcokes) - conventionele brandstoffen (b.v. aardgas) - procesgassen (b.v. hoogovengas) - overige brandstoffen - rookgasreiniging. 3.2.1. Berekening van CO2-emissies Wanneer de cokesoven deel uitmaakt van een geïntegreerde staalfabriek, kan de exploitant emissies berekenen : a) voor de geïntegreerde staalfabriek als geheel, met behulp van de massabalansmethode, of b) voor de cokesoven als afzonderlijke activiteit van de geïntegreerde staalfabriek. 3.2.1.1. Massabalansmethode Met de massabalansmethode moet alle koolstof in ingezette materialen, opeenhopingen, insluitingen in producten en afgevoerde materialen worden geanalyseerd om de CO2-emissies van broeikasgassen vanuit de installatie te omvatten, en wel door middel van de volgende vergelijking : CO2-emissies t [tCO2] = (ingezette materialen - producten - afgevoerde materialen - vooraadswisselingen) x conversiefactor CO2/C waarin : - ingezette materialen [tC] : alle koolstof die over de grenzen van de installatie binnenkomt. - Producten [tC] : alle koolstof in producten en materialen, inclusief bijproducten, die over de grenzen de massabalans verlaat. - Afgevoerde materialen [tC] : koolstof die wordt afgevoerd vanaf de grenzen van de massabalans, b.v. door lozen op de riolering, storten op de afvalstortplaats of verliezen. Tot de afgevoerde materialen behoren niet de CO2-emissies naar de atmosfeer. - Voorraadswisselingen [tC] : toename van de koolstofvoorraad binnen de grenzen van de installatie.
De berekening moet dan als volgt plaatsvinden : CO2-emissies [tCO2] = (sigma (activiteitsgegevensingezette materialen x koolstofgehalte-ingezette materialen) - sigma (activiteitsgegevensproducten x koolstofgehalteproducten) - sigma (activiteitsgegevensafgevoerde materialen x koolstofgehalteafgevoerde materialen) - sigma (activiteitsgegevensvoorraadwijzigingen x koolstofgehaltevoorraadwijzigingen)) x 3,664 waarin : a) Activiteitsgegevens De exploitant moet voor alle relevante brandstoffen en materialen afzonderlijk de massastromen in en uit de installatie en bijbehorende voorraadswisselingen analyseren en rapporteren.Ingeval het koolstofgehalte van een massastroom gewoonlijk wordt gerelateerd aan de energie-inhoud (brandstoffen) is het de exploitant toegestaan om de relatie tussen koolstofgehalte en energie-inhoud [t C/TJ] voor de betrokken massastroom te bepalen en te gebruiken voor de berekening van de massabalans.
Niveau 1 De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van + 7,5 %.
Niveau 2 De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van + 5 %.
Niveau 3 De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van + 2,5 %.
Niveau 4 De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van + 1,5 %. b) Koolstofgehalte Niveau 1 Het koolstofgehalte van de input- en outputstromen wordt afgeleid uit de standaardemissiefactoren voor brandstoffen of materialen die in punt 4 van hoofdstuk I van deze bijlage I of in de punten 3 tot 9 van dit hoofdstuk worden vermeld.Het koolstofgehalte wordt als volgt afgeleid : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Niveau 2 De exploitant past voor de brandstof of het materiaal in kwestie het specifieke koolstofgehalte toe dat is aangegeven in de laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.
Niveau 3 Het koolstofgehalte van een input- of outputstroom wordt afgeleid volgens de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage ten aanzien van de representatieve bemonstering van brandstoffen, producten en bijproducten en van de bepaling van het koolstofgehalte en de biomassafractie ervan. 3.2.1.2. Verbrandingsemissies Verbrandingsprocessen in cokesovens waar brandstoffen (b.v. cokes, steenkool en aardgas) niet als reduceermiddel worden gebruikt of niet afkomstig zijn van metallurgische reacties, moeten worden bewaakt en gerapporteerd in overeenstemming met hoofdstuk I van deze bijlage. 3.2.1.3. Procesemissies : Het proces levert als een van de eindmaterialen onder meer ruw cokesovengas op, dat veel koolstofhoudende componenten zoals kooldioxide (CO2), koolmonoxide (CO), methaan (CH4) en koolwaterstoffen (CxHy) bevat.
De totale CO2-emissie uit cokesovens moet als volgt worden berekend : CO2-emissie [tCO2] = sigma (activiteitsgegevensINGEZETTE MATERIALEN x emissiefactorINGEZETTE MATERIALEN) - sigma (activiteitsgegevensEINDMATERIALEN x emissiefactorEINDMATERIALEN) waarin : a) Activiteitsgegevens De activiteitsgegevensINGEZETTEMATERIALEN kunnen bestaan uit steenkool als grondstof, cokesgruis, petroleumcokes, olie, hoogovengas, cokesovengas en dergelijke.De activiteitsgegevensEINDPRODUCT kunnen bestaan uit cokes, teer, lichte olie, cokesovengas en dergelijke. a1) Brandstof gebruikt als ingezet materiaal voor het proces Niveau 1 De massastroom van de brandstof in en uit de installatie wordt bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 7,5 %. Niveau 2 De massastroom van de brandstof in en uit de installatie wordt bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 5 %.
Niveau 3 De massastroom van de brandstof in en uit de installatie wordt bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 2,5 %.
Niveau 4 De massastroom van de brandstof in en uit de installatie wordt bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 1,5 %. a2) Calorische onderwaarde Niveau 1 Voor elke brandstof wordt de referentiewaarde gebruikt zoals aangegeven in punt 4 van hoofdstuk I van deze bijlage. Niveau 2 : De exploitant past voor elke brandstof de specifieke calorische onderwaarde toe die is aangegeven in de laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.
Niveau 3 : De exploitant laat de calorische onderwaarde van elke partij brandstof van een installatie meten en dit, in overeenstemming met de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. b) Emissiefactor Niveau 1 Gebruik voor de emissiefactoren de in punt 4 van hoofdstuk I van deze bijlage vermelde referentiewaarden. Niveau 2 De exploitant past voor elke brandstof de emissiefactor toe die is aangegeven in de laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.
Niveau 3 Specifieke emissiefactoren worden bepaald in overeenstemming met de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. 3.2.2. Meting van CO2-emissies : De richtsnoeren omschreven in de beide hoofdstukken van deze bijlage moeten worden toegepast. 4. Specifieke richtsnoeren voor roost- en sinterinstallaties voor metaalerts 4.1. Grenzen en volledigheid Roost- en sinterinstallaties voor metaalerts kunnen integraal deel uitmaken van staalfabrieken die technisch rechtstreeks zijn gekoppeld met cokesovens en installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continugieten. Hiermee wordt bij normaal bedrijf een intensieve uitwisseling van energie en materiaal (b.v. hoogovengas, cokesovengas, cokes, kalksteen) veroorzaakt. Wanneer de vergunning voor de installatie van toepassing is op de gehele staalfabriek en niet uitsluitend op de roost- of sinterinstallatie, mogen de CO2-emissies ook voor de geïntegreerde staalfabriek als geheel worden bewaakt. In deze gevallen mag gebruik worden gemaakt van de massabalansmethode (zie punt 4.2.1.1 hierna).
Wanneer rookgasreiniging in de installatie wordt toegepast en de daaruit voortvloeiende emissies niet worden meegerekend als bestanddeel van de procesemissies van de installatie, moeten deze worden berekend in overeenstemming met hoofdstuk I van deze bijlage. 4.2. Bepaling van CO2-emissies In roost- en sinterinstallaties voor metaalerts zijn de CO2-emissies afkomstig van de volgende bronnen : In roost-, sinter- of pelletiseerinstallaties voor metaalerts zijn de CO2-emissies afkomstig van de volgende bronnen : - grondstoffen (branden van kalksteen, dolomiet en ijzercarbonaaterts, b.v. FeCO3) - conventionele brandstoffen (aardgas en cokes/cokesbries) - procesgassen (b.v. cokesovengas en hoogovengas) - residu's van processen die worden gebruikt als uitgangsmateriaal inclusief gefilterd stof van de sinterinstallatie, de convertor en de hoogoven - overige brandstoffen - rookgasreiniging. 4.2.1. Berekening van CO2-emissies Als een roost-, sinter- of pelletiseerinstallatie voor metaalerts deel uitmaakt van een geïntegreerde staalfabriek, kan de exploitant emissies berekenen : a) voor de geïntegreerde staalfabriek als geheel, met behulp van de massabalansmethode, of b) voor de roost-, sinter- of pelletiseerinstallatie als afzonderlijke activiteit van de geïntegreerde staalfabriek. 4.2.1.1. Massabalansmethode Met de massabalansmethode moet alle koolstof in ingezette materialen, opeenhopingen, insluitingen in producten en afgevoerde materialen worden geanalyseerd om de CO2-emissies van broeikasgassen vanuit de installatie te omvatten, en wel door middel van de volgende vergelijking : CO2 -emissies t [tCO2] = (ingezette materialen - producten - afgevoerde materialen - vooraadswisselingen) x conversiefactor CO2/C waarin : ? Ingezette materialen [tC] : alle koolstof die over de grenzen van de installatie binnenkomt. ? Producten [tC] : alle koolstof in producten en materialen, inclusief bijproducten, die over de grenzen de massabalans verlaat. ? Afgevoerde materialen [tC] : koolstof die wordt afgevoerd vanaf de grenzen van de massabalans, b.v. door lozen op de riolering, storten op de afvalstortplaats of verliezen. Tot de afgevoerde materialen behoren niet de CO2-emissies naar de atmosfeer. ? Voorraadswisselingen [tC] : toename van de koolstofvoorraad binnen de grenzen van de installatie.
De berekening moet dan als volgt plaatsvinden : CO2-emissies [tCO2] = (sigma (activiteitsgegevensingezette materialen x koolstofgehalte-ingezette materialen) sigma (activiteitsgegevensproducten x koolstofgehalteproducten) - sigma (activiteitsgegevensafgevoerde materialen x koolstofgehalteafgevoerde materialen) - sigma (activiteitsgegevensvoorraadwijzigingen x koolstofgehaltevoorraadwijzigingen)) x 3,664 waarin : a) Activiteitsgegevens De exploitant moet voor alle relevante brandstoffen en materialen afzonderlijk de massastromen in en uit de installatie en bijbehorende voorraadswisselingen analyseren en rapporteren.Ingeval het koolstofgehalte van een massastroom gewoonlijk wordt gerelateerd aan de energie-inhoud (brandstoffen) is het de exploitant toegestaan om de relatie tussen koolstofgehalte en energie-inhoud [t C/TJ] voor de betrokken massastroom te bepalen en te gebruiken voor de berekening van de massabalans.
Niveau 1 De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van + 7,5 %.
Niveau 2 De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van + 5 %.
Niveau 3 De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van + 2,5 %.
Niveau 4 De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van + 1,5 %. b) Koolstofgehalte Niveau 1 Het koolstofgehalte van de input- en outputstromen wordt afgeleid uit de standaardemissiefactoren voor brandstoffen of materialen die in punt 4 van hoofdstuk I van deze bijlage of in de punten 3 tot 9 van dit hoofdstuk worden vermeld.Het koolstofgehalte wordt als volgt afgeleid : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Niveau 2 De exploitant past voor de brandstof of het materiaal in kwestie het specifieke koolstofgehalte toe dat is aangegeven in de laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.
Niveau 3 Het koolstofgehalte van een input- of outputstroom wordt afgeleid volgens de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage ten aanzien van de representatieve bemonstering van brandstoffen, producten en bijproducten en van de bepaling van het koolstofgehalte en de biomassafractie ervan. 4.2.1.2. Verbrandingsemissies Verbrandingsprocessen in roost-, sinter- of pelletiseerinstallaties voor metaalerts waar brandstoffen niet als reduceermiddel worden gebruikt of niet afkomstig zijn van metallurgische reacties, moeten worden gemonitord en gerapporteerd in overeenstemming met hoofdstuk I van deze bijlage. 4.2.1.3. Procesemissies : Tijdens het roosten op de sinterband wordt er CO2 geëmitteerd uit de ingezette materialen, te weten het ruwe mengsel (gewoonlijk calciumcarbonaat), en uit hergebruikte residu's van processen.
Voor elk type ingezet materiaal dat wordt gebruikt, moet de hoeveelheid CO2 als volgt worden berekend : CO2-emissie = sigma (activiteitsgegevensingezettematerialen x emissiefactor x conversiefactor) a) Activiteitsgegevens Niveau 1 De hoeveelheden [t] carbonaat die worden gebruikt als ingezet materiaal [tCaCO3, tMgCO3 of tCaCO3-MgCO3] en residu's van processen die als uitgangsmateriaal in het proces worden hergebruikt, zoals gewogen door de exploitant, met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 5 %. Niveau 2 De hoeveelheden [t] carbonaat die worden gebruikt als ingezet materiaal [tCaCO3, tMgCO3 of tCaCO3-MgCO3] en residu's van processen die als uitgangsmateriaal in het proces worden hergebruikt, zoals gewogen door de exploitant, met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 2,5 %. b) Emissiefactor Niveau 1 Voor carbonaten worden de stoichiometrische verhoudingen van de volgende tabel 1 toegepast : Tabel 1 : Stoichiometrische emissiefactoren
Emissiefactor
CaCO3
0,440 tCO2/tCaCO3
MgCO3
0,522 tCO2/tMgCO3
FeCO3
0,380 tCO2/tFeCO3
Deze waarden moeten worden bijgesteld op grond van het vochtgehalte en het gehalte aan ganggesteente in de toegepaste carbonaten. Voor residu's van processen moeten de specifieke factoren worden bepaald volgens de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. c) Conversiefactor Niveau 1 Conversiefactor : 1 Niveau 2 Specifieke factoren worden bepaald in overeenstemming met de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage om de hoeveelheid koolstof in de geproduceerde sinter en in gefilterd stof te bepalen.Wanneer gefilterd stof in het proces wordt hergebruikt, mag de daarin aanwezige hoeveelheid koolstof niet worden meegeteld om dubbelstelling te voorkomen. 4.2.2. Meting van CO2-emissies De richtsnoeren omschreven in de beide hoofdstukken van deze bijlage moeten worden toegepast. 5. Specifieke richtsnoeren voor installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continugieten 5.1. Grenzen en volledigheid De richtsnoeren in deze bijlage behandelen emissies van installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal, inclusief continugieten.
Zij hebben betrekking op primaire (hoogovens, oxystaaloven) en secundaire (elektrische vlamboogovens) staalproductie.
Installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continugieten maken in het algemeen deel uit van staalfabrieken die technisch zijn gekoppeld met cokesovens en sinterinstallaties. Dit veroorzaakt bij normaal bedrijf een intensieve uitwisseling van energie en materiaal (bv. hoogovengas, cokesovengas, cokes, kalksteen). Wanneer de vergunning voor de installatie van toepassing is op de gehele staalfabriek en niet uitsluitend op de hoogoven, mogen de CO2-emissies ook voor de staalfabriek als geheel worden bewaakt. In dit geval mag gebruik worden gemaakt van de massabalansmethode, zoals beschreven in punt 5.2.1.1 hierna.
Wanneer rookgasreiniging in de installatie wordt toegepast en de daaruit voortvloeiende emissies niet worden meegerekend als bestanddeel van de procesemissies van de installatie, moeten deze worden berekend in overeenstemming met punt 1° van dit hoofdstuk. 5.2. Bepaling van CO2-emissies In installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continugieten zijn de CO2-emissies afkomstig van de volgende bronnen : - grondstoffen (branden van kalksteen, dolomiet en ijzercarbonaaterts, b.v. FeCO3) - conventionele brandstoffen (aardgas, steenkool en cokes) - reduceermiddelen (cokes, steenkool, kunststoffen, enz.) - procesgassen (cokesovengas, hoogovengas en oxystaalovengas) - intering van grafietelektroden - overige brandstoffen - rookgasreiniging. 5.2.1. Berekening van CO2-emissies Wanneer de installatie voor de vervaardiging van ruwijzer en staal deel uitmaakt van een geïntegreerde staalfabriek, kan de exploitant emissies berekenen : a) voor de geïntegreerde staalfabriek als geheel, met behulp van de massabalansmethode, of b) van de installatie voor de vervaardiging van ruwijzer en staal als afzonderlijke activiteit van de geïntegreerde staalfabriek. 5.2.1.1. Massabalansmethode Met de massabalansmethode moet alle koolstof in ingezette materialen, opeenhopingen, insluitingen in producten en afgevoerde materialen worden geanalyseerd om de CO2-emissies van broeikasgassen vanuit de installatie te omvatten, en wel door middel van de volgende vergelijking : CO2-emissies [tCO2] = (ingezette materialen - producten - afgevoerde materialen - vooraadswisselingen) x conversiefactor CO2/C waarin : - Ingezette materialen [tC] : alle koolstof die over de grenzen van de installatie binnenkomt - Producten [tC] : alle koolstof in producten en materialen, inclusief bijproducten, die over de grenzen de massabalans verlaat. - Afgevoerde materialen [tC] : koolstof die wordt afgevoerd vanaf de grenzen van de massabalans, b.v. door lozen op de riolering, storten op de afvalstortplaats of verliezen. Tot de afgevoerde materialen behoren niet de CO2-emissies naar de atmosfeer. - Voorraadswisselingen [tC] : toename van de koolstofvoorraad binnen de grenzen van de installatie.
De berekening moet dan als volgt plaatsvinden : CO2-emissies [tCO2] = (sigma (activiteitsgegevensingezette materialen x koolstofgehalte-ingezette materialen) - sigma (activiteitsgegevensproducten x koolstofgehalteproducten) - sigma (activiteitsgegevensafgevoerde materialen x koolstofgehalteafgevoerde materialen) - sigma (activiteitsgegevensvoorraadwijzigingen x koolstofgehaltevoorraadwijzigingen)) x 3,664 waarin : a) Activiteitsgegevens De exploitant moet voor alle relevante brandstoffen en materialen afzonderlijk de massastromen in en uit de installatie en bijbehorende voorraadswisselingen analyseren en rapporteren.Ingeval het koolstofgehalte van een massastroom gewoonlijk wordt gerelateerd aan de energie-inhoud (brandstoffen) is het de exploitant toegestaan om de relatie tussen koolstofgehalte en energie-inhoud [t C/TJ] voor de betrokken massastroom te bepalen en te gebruiken voor de berekening van de massabalans.
Niveau 1 De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van + 7,5 %.
Niveau 2 De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van + 5 %.
Niveau 3 De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van + 2,5 %.
Niveau 4 De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van + 1,5 %. b) Koolstofgehalte Niveau 1 Het koolstofgehalte van de input- en outputstromen wordt afgeleid uit de standaardemissiefactoren voor brandstoffen of materialen die in punt 4 van hoofdstuk I van deze bijlage of in de punten 3 tot 9 van dit hoofdstuk worden vermeld.Het koolstofgehalte wordt als volgt afgeleid : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Niveau 2 De exploitant past voor de brandstof of het materiaal in kwestie het specifieke koolstofgehalte toe dat is aangegeven in de laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.
Niveau 3 Het koolstofgehalte van een input- of outputstroom wordt afgeleid volgens de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage ten aanzien van de representatieve bemonstering van brandstoffen, producten en bijproducten en van de bepaling van het koolstofgehalte en de biomassafractie ervan.
Het koolstofgehalte van producten of halffabrikaten kan worden bepaald op basis van jaarlijkse analyses volgens de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage, dan wel worden afgeleid uit de gemiddelde samenstellingsgegevens die in de desbetreffende internationale of nationale normen zijn gespecificeerd. 5.2.1.2. Verbrandingsemissies Verbrandingsprocessen in installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continugieten waar brandstoffen (b.v. cokes, steenkool en aardgas) niet als reduceermiddel worden gebruikt of niet afkomstig zijn van metallurgische reacties, moeten worden bewaakt en gerapporteerd in overeenstemming met hoofdstuk I van deze bijlage. 5.2.1.3. Procesemissies De totale CO2-emissies van installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continugieten, moeten als volgt worden berekend : CO2-emissie [tCO2] = sigma (activiteitsgegevensINGEZETTE MATERIALEN x emissiefactorINGEZETTE MATERIALEN) - sigma (activiteitsgegevensEINDMATERIALEN x emissiefactorEINDMATERIALEN) a) Activiteitsgegevens a1) Massastromen Niveau 1 De massastroom van de brandstof in en uit de installatie wordt bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 7,5 %. Niveau 2 De massastroom van de brandstof in en uit de installatie wordt bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 5 %.
Niveau 3 De massastroom van de brandstof in en uit de installatie wordt bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 2,5 %.
Niveau 4 De massastroom van de brandstof in en uit de installatie wordt bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 1,5 %. a2) Calorische onderwaarde (indien van toepassing) Niveau 1 Voor elke brandstof wordt de referentiewaarde gebruikt zoals aangegeven in punt 4 van hoofdstuk I van deze bijlage. Niveau 2 De exploitant past voor elke brandstof de specifieke calorische waarden toe die is aangegeven in de laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.
Niveau 3 De exploitant laat de calorische onderwaarde van elke partij brandstof van een installatie meten en dit, in overeenstemming met de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. b) Emissiefactor De emissiefactor voor de activiteitsgegevensEINDMATERIALEN heeft betrekking op de hoeveelheid koolstof die niet in de vorm van CO2 in het eindmateriaal aanwezig is, en wordt uitgedrukt als tCO2/t eindmaterialen om de vergelijkbaarheid te vergroten. Niveau 1 Toepassing van de referentiewaarden van de emissiefactoren voor ingezet materiaal en eindmateriaal van het proces vermeld in de onderstaande tabellen 1 en 2 alsook de emissiefactoren goedgekeurd door het Waalse Gewest.
Tabel 1 : Referentiewaarden voor de emissiefactoren
Emissiefactor
Bron van de emissiefactor
CaCO3
0,44 t CO2/t CaCO3
Stoichiometrische verhouding
CaCO3-MgCO3
0,477 t CO2/t CaCO3-MgCO3
Stoichiometrische verhouding
FeCO3
0,380 t CO2/t FeCO3
Stoichiometrische verhouding
Sponsijzer (Direct Reduced Iron, DRI)
0,07 t CO2/t
IPCC-richtsn. 2006
Koolstofelektroden voor vlamboogovens
3,00 t t CO2/t elektroden
IPCC-RICHTSN. 2006
Charge-koolstof voor vlamboogovens
3,04 t CO2/t
IPCC-RICHTSN. 2006
Warm gebriketteerd ijzer
0,07 t CO2/t
IPCC-RICHTSN. 2006
Gas van oxystaalovens
1,28 t CO2/t
IPCC-RICHTSN. 2006
Petroleumcokes
3,19 t CO2/t
IPCC-RICHTSN. 2006
Aangekocht ruwijzer
0,15 t CO2/t
IPCC-RICHTSN. 2006
Schrootijzer
0,15 t CO2/t
IPCC-RICHTSN. 2006
Staal
0,04 t CO2/t
IPCC-RICHTSN. 2006
Niveau 2 De exploitant past voor elke brandstof de emissiefactor toe die door de lidstaat is aangegeven in de laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.
Niveau 3 Specifieke emissiefactoren (tCO2/tINGEZETTEMATERIALEN of tEINDMATERIALEN) voor ingezettematerialen en eindmaterialen, ontwikkeld in overeenstemming met de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I. van deze bijlage. 5.2.2. Meting van CO2-emissies : De richtsnoeren omschreven in de beide hoofdstukken van deze bijlage moeten worden toegepast. 6. Specifieke richtsnoeren voor installaties voor de bereiding van cementklinker 6.1. Grenzen en volledigheid Er zijn geen specifieke aspecten betreffende grenzen van toepassing. 6.2. Bepaling van CO2-emissies De CO2-emissies uit installaties voor de bereiding van cementklinker zijn afkomstig van de volgende bronnen : - het branden van kalksteen in de grondstoffen - conventionele fossiele brandstoffen voor ovens - alternatieve brandstoffen en grondstoffen voor ovens op fossiele basis - biobrandstoffen voor ovens (biomassa-afval) - niet voor ovens gebruikte brandstoffen - organische-koolstofgehalte van kalksteen en leisteen - rookgasreiniging. 6.2.1. Berekening van CO2-emissies 6.2.1.1. Verbrandingsemissies Verbrandingsprocessen in installaties voor de bereiding van cementklinker waarbij verschillende soorten brandstoffen zijn betrokken (b.v. steenkool, petroleumcokes, stookolie, aardgas en een scala van afvalbrandstoffen), moeten worden gemonitord en gerapporteerd in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk I van deze bijlage. 6.2.1.2. Procesemissies : Procesemissies van CO2 worden veroorzaakt door het branden van carbonaten in de grondstoffen die gebruikt worden bij de productie van klinkers (6.2.1.2.1), door het gedeeltelijk of geheel branden van cementovenstof of bypass-stof dat vrijkomt bij het proces (6.2.1.2.2) en in sommige gevallen door niet-carbonaatkoolstof die aanwezig is in de grondstoffen (punt 6.2.1.2.3). 6.2.1.2.1. CO2-emissies afkomstig van de bereiding van cementklinker Emissies moeten worden berekend op basis van het carbonaatgehalte in de ingezette materialen (rekenmethode A) of van de geproduceerde hoeveelheid klinker (rekenmethode B). Beide methoden worden als gelijkwaardig beschouwd en kunnen door de exploitant in combinatie worden gebruikt om met de resultaten van de ene methode de resultaten van de andere te valideren.
Rekenmethode A : Op basis van de in de oven ingezette materialen De berekening moet plaatsvinden op basis van het carbonaatgehalte in de ingezette materialen (met inbegrip van vliegas of hoogovenslakken).
Daarbij worden cementovenstof (CKD) en bypass-stof afgetrokken van het verbruik van grondstoffen en worden de daarmee samenhangende emissies berekend volgens punt 6.2.1.2.2. ingeval CKD en bypass-stof het ovensysteem verlaten. Niet-carbonaatkoolstof is in deze methode al meegenomen, waardoor punt 6.2.1.2.3 niet van toepassing is. De CO2 moet met behulp van de volgende formule worden berekend : CO2clinker-emissie = S {activiteitsgegevens x emissiefactor x conversiefactor) waarin : a) Activiteitsgegevens Tenzij de grondstof als zodanig is gekarakteriseerd, gelden deze voorschriften afzonderlijk voor elk relevant koolstofhoudend materiaal (behalve brandstoffen) dat in de oven wordt ingezet, b.v. kalksteen of leisteen, waarbij dubbeltelling of omissie van in het proces teruggevoerd materiaal of bypassmateriaal moet worden vermeden. De hoeveelheid grondstof kan worden bepaald door middel van een locatiespecifieke empirische verhouding tussen grondstof en klinker, die minstens eenmaal per jaar moet worden geactualiseerd met inachtneming van richtsnoeren voor de beste industriële praktijk.
Niveau 1 De nettohoeveelheid relevant ingezet materiaal [t] die tijdens de verslagperiode is verbruikt, wordt bepaald met een maximale meetonzekerheid van minder dan + 7,5 %.
Niveau 2 De nettohoeveelheid relevant ingezet materiaal dat tijdens de verslagperiode is verbruikt, wordt bepaald met een maximale meetonzekerheid van minder dan + 5,0 %.
Niveau 3 De nettohoeveelheid relevant ingezet materiaal dat tijdens de verslagperiode is verbruikt, wordt bepaald met een maximale meetonzekerheid van minder dan + 2,5 %. b) Emissiefactor De emissiefactoren worden berekend en gerapporteerd in massaeenheden vrijkomend CO2 per ton van elk relevant ingezet materiaal.Voor de omrekening van de samenstellingsgegevens in emissiefactoren worden de in onderstaande tabel 1 vermelde stoichiometrische verhoudingen gebruikt.
Niveau 1 De bepaling van de hoeveelheid relevante carbonaten, met inbegrip van CaCO3 en MgCO3, in elk relevant ingezet materiaal geschiedt overeenkomstig punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. Dit kan gebeuren door middel van thermo-gravimetrische methoden.
Tabel 1 : Stoichiometrische emissiefactoren
Stof
Emissiefactor
CaCO3
0,440 [tCO2/tCaCO3]
MgCO3
0,522 [tCO2/tMgCO3]
FeCO3
0,380 [tCO2/tFeCO3]
C
3,664 [tCO2/tC]
c) Conversiefactor : Niveau 1 Conversiefactor : 1 Niveau 2 Carbonaten en andere koolstof die de oven verlaten in de klinker worden in aanmerking genomen d.m.v. een conversiefactor met een waarde tussen 0 en 1. De exploitant mag uitgaan van volledige conversie voor één of meerdere ingezette materialen en de ongeconverteerde carbonaten of andere koolstof toekennen aan de resterende ingezette materialen.
De aanvullende bepaling van relevante chemische parameters van de producten geschiedt overeenkomstig punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage.
Rekenmethode B : geproduceerde klinker Deze rekenmethode berust op de hoeveelheid geproduceerde klinker. De CO2 moet met behulp van de volgende formule worden berekend : CO2clinker-emissie = activiteitsgegevens x emissiefactor x conversiefactor Er moet rekening worden gehouden met de CO2 die vrijkomt bij het branden van cementovenstof en bypass-stof voor installaties waar dit stof het ovensysteem verlaat (zie punt 6.2.1.2.2.), samen met mogelijke emissies van niet-carbonaatkoolstof in de grondstof (zie punt 6.1.2.3). Emissies van de klinkerproductie en van cementovenstof en bypass-stof en niet-carbonaatkoolstof in de ingezette materialen worden afzonderlijk berekend en opgeteld om te komen tot de totale emissie : CO2-emissiestotaal proces [t] = CO2-emissiesklinker [t] + CO2-emissiesstof [t] + CO2-emissiesniet-carbonaatkoolstof Emissies met betrekking tot de geproduceerde klinker a) Activiteitsgegevens : De klinkerproductie [t] in de verslagperiode wordt ofwel bepaald : - door directe weging van de klinker, ofwel - op basis van cementleveringen volgens de volgende formule (in de materiaalbalans wordt rekening gehouden met aan- en afvoer van klinker alsmede met wijzigingen in de klinkervoorraad) : geproduceerde klinker [t] = ((cementleveringen [t] - wijzigingen in de cementvoorraad [t])* verhouding klinker/cement [t klinker/t cement]) - (aanvoer van klinker [t]) + (afvoer van klinker [t]) - (wijzigingen in de klinkervoorraad [t]) De verhouding tussen cement en klinker wordt ofwel voor elk van de verschillende cementproducten afgeleid op grond van het bepaalde in punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage, ofwel berekend op basis van het verschil tussen cementleveringen en voorraadwijzigingen en alle materialen die zijn gebruikt als toegevoegde materialen bij de cement, met inbegrip van bypass-stof en cementovenstof. Niveau 1 De hoeveelheid geproduceerde klinker [t] in de verslagperiode wordt afgeleid met een maximale onzekerheid van minder dan + 5,0 %.
Niveau 2 De hoeveelheid geproduceerde klinker [t] in de verslagperiode wordt afgeleid met een maximale onzekerheid van minder dan + 2,5 %. b) Emissiefactor : Niveau 1 Emissiefactor : 0,525 tCO2/t klinker Niveau 2 De exploitant past de specifieke emissiefactor toe die is aangegeven in de laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering. Niveau 3 De bepaling van de hoeveelheid CaO en MgO in het product geschiedt volgens de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage.
Voor de omrekening van de samenstellingsgegevens in emissiefactoren worden de in tabel 2 vermelde stoichiometrische verhoudingen gebruikt, waarbij ervan wordt uitgegaan dat alle CaO en MgO is afgeleid uit de respectieve carbonaten.
Tabel 2 : Stoichiometrische emissiefactoren voor CaO en MgO (nettoproductie)
Oxiden
Emissiefactor
CaO
0,785 [tCO2/CaO]
MgO
1,092 [tCO2/MgO]
c) Conversiefactor : Niveau 1 Conversiefactor : 1 Niveau 2 De hoeveelheid (niet-carbonaat-) CaO en MgO in de grondstoffen wordt weergegeven d.m.v. conversiefactoren met een waarde tussen 0 en 1, waarbij waarde 1 staat voor volledige conversie van de carbonaten in de grondstof in oxiden. De aanvullende bepaling van relevante chemische parameters van de grondstoffen geschiedt overeenkomstig punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. Dit kan gebeuren door middel van thermo-gravimetrische methoden. 6.2.1.2.2. Emissies met betrekking tot verwijderd stof CO2 van bypass-stof of cementovenstof (CKD) dat het ovensysteem verlaat, moet worden berekend op basis van de hoeveelheid stof die het ovensysteem verlaat en de emissiefactor voor klinker, bijgesteld voor het gedeeltelijk branden van CKD. De emissies moeten als volgt worden berekend : CO2-emissiesstof = activiteitsgegevens x emissiefactor waarin : a) Activiteitsgegevens : Niveau 1 De hoeveelheid cementovenstof (CKD) of bypass-stof (in voorkomend geval) die het ovensysteem in een verslagperiode verlaat, wordt geschat overeenkomstig de richtsnoeren voor de beste industriële praktijk. Niveau 2 De hoeveelheid cementovenstof (CKD) of bypass-stof (in voorkomend geval) die het ovensysteem in een verslagperiode verlaat, wordt afgeleid met een maximale onzekerheid van minder dan + 7,5 % b) Emissiefactor : Niveau 1 Gebruik van de referentiewaarde van 0,525 tCO2 per ton klinker, ook voor cementovenstof (CKD) of bypass-stof dat het ovensysteem verlaat. Niveau 2 De emissiefactor [tCO2/t] voor cementovenstof of bypass-stof dat het ovensysteem verlaat, wordt berekend op basis van de mate waarin het stof is gebrand en de samenstelling ervan. De mate waarin het stof is gebrand en de samenstelling ervan moeten minstens eenmaal per jaar bepaald worden overeenkomstig punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage.
De verhouding tussen de mate waarin het cementovenstof is gebrand en de CO2-emissies per ton cementovenstof is niet lineair. Ter benadering wordt de volgende formule gebruikt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld waarin : EFCKD = emissiefactor van gedeeltelijk gebrand cementovenstof [tCO2/t (CKD)] EFCli = voor de installatie specifieke emissiefactor van klinker ([CO2/t klinker] d = mate waarin het cementovenstof is gebrand (uitgestoten CO2 als totaal carbonaat in het ruwe mengsel) 6.2.1.2.3. Emissies van niet-carbonaatkoolstof in de grondstof Emissies van niet-carbonaatkoolstof in kalksteen, leisteen of alternatieve grondstoffen (b.v. vliegas) die gebruikt zijn in de grondstof voor de oven, moeten worden bepaald met behulp van de volgende formule : CO2-emissies niet-carbonaat grondstof = activiteitsgegevens * emissiefactor * conversiefactor waarin a) Activiteitsgegevens Niveau 1 De hoeveelheid relevante grondstof die verbruikt is in de verslagperiode wordt afgeleid met een maximale onzekerheid van minder dan + 15 %. Niveau 2 De hoeveelheid relevante grondstof die verbruikt is in de verslagperiode wordt afgeleid met een maximale onzekerheid van minder dan + 7,5 %. b) Emissiefactor Niveau 1 Het gehalte niet-carbonaatkoolstof in de relevante grondstof wordt geschat op grond van richtsnoeren voor de beste industriële praktijk. Niveau 2 Het gehalte niet-carbonaatkoolstof in de relevante grondstof wordt minstens eenmaal per jaar bepaald overeenkomstig punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. c) Conversiefactor Niveau 1 Conversiefactor : 1,0. Niveau 2 De conversiefactor wordt berekend op grond van de beste industriële praktijk. 6.2.2. Meting van CO2-emissies : De richtsnoeren voor metingen van hoofdstuk I van deze bijlage moeten worden toegepast. 7. 7.Specifieke richtsnoeren voor installaties voor de bereiding van kalk 7.1. Grenzen en volledigheid Er zijn geen specifieke aspecten betreffende grenzen van toepassing. 7.2. Bepaling van CO2-emissies In installaties voor de bereiding van kalk zijn de CO2-emissies afkomstig van de volgende bronnen : - het branden van kalksteen en dolomiet in de grondstoffen - conventionele fossiele brandstoffen voor ovens - alternatieve brandstoffen en grondstoffen voor ovens op fossiele basis - biobrandstoffen voor ovens (biomassa-afval) - overige brandstoffen. 7.2.1. Berekening van CO2-emissies 7.2.1.1. Verbrandingsemissies Verbrandingsprocessen in installaties voor de bereiding van kalk waarbij verschillende soorten brandstoffen zijn betrokken (b.v. steenkool, petroleumcokes, stookolie, aardgas en een scala van afvalbrandstoffen), moeten worden gemonitord en gerapporteerd in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk I van deze bijlage. 7.2.1.2. Procesemissies Relevante emissies ontstaan tijdens het branden en door de oxidatie van organische koolstof in de grondstoffen. Tijdens het branden in de oven komt CO2 uit de carbonaten in de grondstoffen vrij. De hoeveelheid CO2 die bij het branden wordt uitgestoten, is rechtstreeks gekoppeld met de kalkbereiding. Op installatieniveau kan dit bij het branden vrijgekomen CO2 op twee manieren worden berekend : op basis van de hoeveelheid carbonaten in de grondstof (voornamelijk kalksteen en dolomiet) die in het proces wordt omgezet (rekenmethode A), of op basis van de hoeveelheid alkalioxiden in de geproduceerde kalk (rekenmethode B). Beide werkwijzen worden als gelijkwaardig beschouwd en kunnen door de exploitant in combinatie worden gebruikt om met de resultaten van de ene methode de resultaten van de andere te valideren.
Rekenmethode A : carbonaten De emissies worden berekend op basis van de hoeveelheid gebruikt carbonaat. Voor de berekening moet de volgende formule worden toegepast : CO2-[tCO2] emissie = sigma {activiteitsgegevensingezettematerialen x emissiefactor x conversiefactor} waarin : a) Activiteitsgegevens Deze voorschriften gelden afzonderlijk voor elk van de relevante ingezette materialen (behalve brandstoffen) dat in de oven wordt ingezet b.v. krijt of kalksteen, waarbij dubbeltelling of omissie van in het proces teruggevoerd materiaal of bypassmateriaal moet worden vermeden.
Niveau 1 De hoeveelheid relevant ingezet materiaal [t] die is verbruikt tijdens de verslagperiode, wordt door de exploitant bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan + 7,5 % Niveau 2 De hoeveelheid relevant ingezet materiaal [t] die is verbruikt tijdens de verslagperiode, wordt door de exploitant bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan + 5,0 % Niveau 3 De hoeveelheid relevant ingezet materiaal [t] die is verbruikt tijdens de verslagperiode, wordt door de exploitant bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan + 2,5 % b) Emissiefactor Niveau 1 De emissiefactoren worden berekend en gerapporteerd in massa-eenheden vrijkomend CO2 per ton van elk relevant ingezet materiaal, uitgaand van volledige conversie.Voor de omrekening van de samenstellingsgegevens in emissiefactoren worden de in onderstaande tabel 1 vermelde stoichiometrische verhoudingen gebruikt.
De bepaling van de hoeveelheid CaCO3, MgCO3 en organische koolstof (waar relevant) in de diverse ingezette materialen geschiedt overeenkomstig punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage.
Tabel 1 : Stoichiometrische emissiefactoren
Carbonaat
Emissiefactor [t tCO2/tCa-, Mg- of ander carbonaat]
CaCO3
0,440
MgCO3
0,522
c) Conversiefactor Niveau 1 Conversiefactor : 1 Niveau 2 Carbonaten die de oven verlaten in de kalk worden in aanmerking genomen d.m.v. een conversiefactor met een waarde tussen 0 en 1. De exploitant mag uitgaan van volledige conversie voor één of meerdere ingezette materialen en de ongeconverteerde carbonaten toekennen aan de resterende ingezette materialen. De aanvullende bepaling van relevante chemische parameters van de producten gebeurt overeenkomstig hoofdstuk I van deze bijlage.
Rekenmethode B : aardalkalioxiden De hoeveelheid CO2 moet worden berekend op basis van de hoeveelheden van CaO, MgO en andere alkali- of aardalkalioxiden in de bereide kalk.
Reeds gebrand Ca en Mg dat de oven in gaat, bijvoorbeeld in de vorm van vliegas of alternatieve brandstoffen, en grondstoffen met een relevant CaO- of MgO-gehalte, moeten in aanmerking worden genomen.
Voor de berekening moet de volgende formule worden toegepast : CO2[tCO2]-emissie = sigma {activiteitsgegevensEINDMATERIALEN x emissiefactor x conversiefactor} waarin : a) Activiteitsgegevens Niveau 1 De hoeveelheid kalk [t] die is geproduceerd tijdens de verslagperiode, wordt door de exploitant bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan + 5,0 %. Niveau 2 De hoeveelheid kalk [t] die is geproduceerd tijdens de verslagperiode, wordt door de exploitant bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan + 2,5 %. b) Emissiefactor Niveau 1 De bepaling van de hoeveelheid CaO en MgO in het product geschiedt volgens de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. Voor de omrekening van de samenstellingsgegevens in emissiefactoren worden de in tabel 2 vermelde stoichiometrische verhoudingen gebruikt, waarbij ervan wordt uitgegaan dat alle CaO en MgO is afgeleid uit de respectieve carbonaten.
Tabel 2 : Stoichiometrische emissiefactoren
Carbonaat
Emissiefactor [t tCO2/tCa-, Mg- of ander oxide]
CaO
0,785
MgO
1,092
c) Conversiefactor Niveau 1 Conversiefactor : 1 Niveau 2 De hoeveelheid CaO en MgO die zich reeds in de grondstoffen bevindt, wordt weergegeven d.m.v. conversiefactoren met een waarde tussen 0 en 1, waarbij waarde 1 staat voor volledige conversie van de carbonaten in de grondstof in oxiden. De aanvullende bepaling van relevante chemische parameters van de grondstoffen geschiedt overeenkomstig punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. 7.2.2. Meting van CO2-emissies : De richtsnoeren voor metingen van hoofdstuk I van deze bijlage moeten worden toegepast. 8. Specifieke richtsnoeren voor installaties voor de vervaardiging van glas 8.1. Grenzen en volledigheid Wanneer rookgasreiniging in de installatie wordt toegepast en de daaruit voortvloeiende emissies niet worden meegerekend als bestanddeel van de procesemissies van de installatie, moeten deze worden berekend in overeenstemming met hoofdstuk I van deze bijlage.
Deze bijlage is eveneens van toepassing voor installaties voor de productie van waterglas en steenwol. 8.2. Bepaling van CO2-emissies In installaties voor de vervaardiging van glas zijn de CO2-emissies afkomstig van de volgende bronnen : - het smelten van alkali- of aardalkalicarbonaten in de grondstof - conventionele fossiele brandstoffen voor ovens - alternatieve brandstoffen en grondstoffen voor ovens op fossiele basis - biobrandstoffen voor ovens (biomassa-afval) - overige brandstoffen - koolstofhoudende toeslagmaterialen, met inbegrip van cokes en kolengruis - rookgasreiniging 8.2.1. Berekening van CO2-emissies 8.2.1.1. Verbrandingsemissies Verbrandingsprocessen in installaties voor de vervaardiging van glas moeten worden bewaakt en gerapporteerd in overeenstemming met hoofdstuk I van deze bijlage. 8.2.1.2. Procesemissies : Tijdens het smelten in de oven komt CO2 vrij uit carbonaten in de grondstoffen en ook bij het neutraliseren van HF, HCl en SO2 in de rookgassen met behulp van kalksteen of andere carbonaten. Emissies afkomstig van de ontbinding van carbonaten tijdens het smeltproces en van de rookgasreiniging moeten beide worden gezien als bestanddeel van de emissies vanuit de installatie. Deze moeten bij de totale emissie worden opgeteld, maar indien mogelijk wel afzonderlijk worden gerapporteerd.
De hoeveelheid CO2 die bij het smelten in de oven uit carbonaten in de grondstoffen vrijkomt, is rechtstreeks gekoppeld met de glasproductie en moet worden berekend op basis van de in het proces omgezette hoeveelheid carbonaten - voornamelijk soda, kalk/kalksteen, dolomiet en andere alkali- of aardalkalicarbonaten, aangevuld met carbonaatvrij kringloopglas (scherven).
De emissies worden berekend op basis van de hoeveelheid gebruikt carbonaat. Voor de berekening moet de volgende formule worden toegepast : CO2 [tCO2] emissies= sigma {activiteitsgegevens x emissiefactor} + sigma {toeslagmateriaal x emissiefactor} waarin : a) Activiteitsgegevens De activiteitsgegevens zijn de hoeveelheid [t]CaCO3, MgCO3, Na2CO3, BaCO3 of andere alkali- of aardalkalicarbonaten in grondstoffen (soda, kalk/kalksteen, dolomiet) die in de verslagperiode wordt verwerkt, alsmede de hoeveelheid koolstofhoudende toeslagmaterialen. Niveau 1 De totale massa [t] van de carbonaatgrondstoffen of koolstofhoudende toegevoegde materialen die zijn verbruikt tijdens de verslagperiode wordt door de exploitant per type grondstof bepaald met een maximale onzekerheid van + 2,5 %.
Niveau 2 De totale massa [t] van de carbonaatgrondstoffen of koolstofhoudende toegevoegde materialen die zijn verbruikt tijdens de verslagperiode wordt door de exploitant per type grondstof bepaald met een maximale onzekerheid van + 1,5 %. b) Emissiefactor Carbonaten : De emissiefactoren worden berekend en gerapporteerd in massa-eenheden vrijkomend CO2 per ton van elke carbonaatgrondstof.Voor de omrekening van de samenstellingsgegevens in emissiefactoren worden de in onderstaande tabel 1 vermelde stoichiometrische verhoudingen gebruikt.
Niveau 1 De zuiverheid van relevante ingezette materialen wordt bepaald overeenkomstig de beste industriële praktijk. De verkregen waarden moeten worden bijgesteld op grond van het vochtgehalte en het gehalte aan ganggesteente in de toegepaste carbonaten.
Niveau 2 De bepaling van de hoeveelheid relevante carbonaten in elk relevant ingezet materiaal geschiedt overeenkomstig de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage.
Tabel 1 : Stoichiometrische emissiefactoren Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 8.2.2. Meting van CO2-emissies : De richtsnoeren voor metingen van hoofdstuk I van deze bijlage moeten worden toegepast. 9. Specifieke richtsnoeren voor installaties voor de vervaardiging van keramische producten 9.1. Grenzen en volledigheid Er zijn geen specifieke aspecten betreffende grenzen van toepassing. 9.2. Bepaling van CO2-emissies In installaties voor de vervaardiging van keramische producten zijn de CO2-emissies afkomstig van de volgende emissiebronnen en bronstromen : - conventionele fossiele brandstoffen voor ovens - alternatieve brandstoffen voor ovens op fossiele basis - biobrandstoffen voor ovens - het branden van kalksteen/dolomiet en andere carbonaten in de grondstof - kalksteen en andere carbonaten voor het reduceren van luchtverontreinigende stoffen en andere rookgasreiniging - fossiele of uit biomassa verkregen toegevoegde materialen ter bevordering van poreusheid, b.v. polystyrol, reststoffen van papierproductie of zaagsel - fossiel organisch materiaal in de klei en andere grondstoffen. 9.2.1. Berekening van CO2-emissies 9.2.1.1. Verbrandingsemissies Verbrandingsprocessen in installaties voor de vervaardiging van keramische producten moeten worden bewaakt en gerapporteerd in overeenstemming met hoofdstuk I van deze bijlage. 9.2.1.2. Procesemissies : CO2 komt vrij tijdens het branden van de grondstoffen in de oven en bij de oxidatie van organisch materiaal in de klei en de toegevoegde materialen, alsook bij het neutraliseren van HF, HCl en SO2 in de rookgassen met behulp van kalksteen of andere carbonaten. Emissies afkomstig van de ontbinding van carbonaten en de oxidatie van organisch materiaal in de oven en van rookgasreiniging maken allemaal deel uit van de emissies van de installatie.
Deze moeten bij de totale emissie worden opgeteld, maar indien mogelijk wel afzonderlijk worden gerapporteerd. De berekening moet als volgt worden uitgevoerd : CO2-emissiestotaal [t]= CO2-emissies ingezet materiaal [t]+ CO2-emissiesreiniging [t] 9.2.1.2.1. CO2 emissies afkomstig van grondstoffen De hoeveelheid CO2 afkomstig van carbonaten en van koolstof in andere uitgangsmaterialen moet worden berekend op basis van de in het proces omgezette hoeveelheid carbonaten in de grondstof (voornamelijk kalksteen, dolomiet) (rekenmethode A), of op basis van de hoeveelheid alkalioxiden in de vervaardigde keramische producten (rekenmethode B).
Beide werkwijzen worden als gelijkwaardig beschouwd voor keramische producten op basis van gezuiverde of synthetische klei. Rekenmethode A moet worden toegepast voor keramische producten op basis van onbewerkte klei, alsook bij gebruik van klei of toegevoegd materiaal met een aanzienlijk organisch gehalte.
Rekenmethode A : Koolstofinputs De berekening is gebaseerd op de koolstofinput (organisch en anorganisch) via elk van de relevante grondstoffen (verschillende types klei, kleimengsels of toegevoegde materialen).
Kwarts/kwartsglas, veldspaat, kaolien en mineraaltalk zijn gewoonlijk geen noemenswaardige koolstofbronnen.
De activiteitsgegevens, de emissiefactor en de conversiefactor moeten betrekking hebben op dezelfde toestand van het materiaal, bij voorkeur de droge toestand.
Voor de berekening moet de volgende formule worden toegepast : CO2-emissies [tCO2] = sigma {activiteitsgegevens * emissiefactor * conversiefactor} a) Activiteitsgegevens Deze voorschriften gelden afzonderlijk voor elk van de relevante koolstofhoudende grondstoffen (behalve brandstoffen), b.v. klei of toegevoegd materiaal, waarbij dubbeltelling of omissie van in het proces teruggevoerd materiaal of bypassmateriaal moet worden vermeden Niveau 1 De hoeveelheid van elke relevante grondstof of toegevoegd materiaal [t] die is verbruikt tijdens de verslagperiode (met uitzondering van verliezen), wordt bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan + 7,5 %.
Niveau 2 De hoeveelheid van elke relevante grondstof of toegevoegd materiaal [t] die is verbruikt tijdens de verslagperiode (met uitzondering van verliezen), wordt bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan + 5,0 %.
Niveau 3 De hoeveelheid van elke relevante grondstof of toegevoegd materiaal [t] die is verbruikt tijdens de verslagperiode (met uitzondering van verliezen), wordt bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan + 2,5 %. b) Emissiefactor Een geaggregeerde emissiefactor die organische en organische koolstof omvat ("totale koolstof") mag toegepast worden voor elke bronstroom (d.w.z. een relevant grondstoffenmengsel of toegevoegd materiaal). Er kunnen ook twee verschillende emissiefactoren worden toegepast voor "totale anorganische koolstof" en "totale organische koolstof" voor elke bronstroom. In voorkomend geval worden stoichiometrische verhoudingen toegepast voor de omrekening van de samenstellingsgegevens voor afzonderlijke carbonaten zoals weergegeven in tabel 1 hieronder. De bepaling van de biomassafractie van toegevoegde materialen die niet als zuivere biomassa worden aangemerkt, geschiedt volgens het bepaalde in punt 6.4 van hoofdstuk I van deze bijlage.
Tabel 1 : Stoichiometrische emissiefactoren Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Niveau 1 Bij de berekening van de emissiefactor wordt een conservatieve waarde van 0,2 ton CaCO3 (wat overeenstemt met 0,08794 ton CO2) per ton droge klei toegepast i.p.v. analyseresultaten Niveau 2 Voor elke bronstroom wordt een emissiefactor afgeleid, die minstens eenmaal per jaar wordt geactualiseerd. Dit geschiedt overeenkomstig de beste industriële praktijk, rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden en het productenassortiment van de installatie.
Niveau 3 De bepaling van de samenstelling van de relevante grondstoffen gebeurt overeenkomstig hoofdstuk 13 van bijlage I. c) Conversiefactor Niveau 1 Conversiefactor : 1 Niveau 2 Carbonaten en koolstof die de oven verlaten, worden weergegeven d.m.v. conversiefactoren met een waarde tussen 0 en 1, waarbij waarde 1 staat voor een volledige conversie van carbonaten of andere koolstof. De aanvullende bepaling van relevante chemische parameters van de producten gebeurt overeenkomstig punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage.
Rekenmethode B : alkalioxiden De hoeveelheid CO2 die bij het branden uit carbonaten vrijkomt, wordt berekend op basis van de hoeveelheid vervaardigde keramische producten en het gehalte aan CaO, MgO en andere alkali- of aardalkalioxiden in de keramische producten (activiteitsgegevens EINDMATERIALEN). De emissiefactor wordt bijgesteld voor het gehalte aan reeds gebrand Ca, Mg en andere alkali- of aardalkalioxiden die de oven ingaan (activiteitsgegevens INGEZETTE MATERIALEN), bijvoorbeeld alternatieve brandstoffen en grondstoffen met een relevant gehalte aan CaO of MgO. Voor de berekening moet de volgende formule worden toegepast : CO2-emissie [tCO2] = sigma {activiteitsgegevens * emissiefactor * conversiefactor} waarin : a) Activiteitsgegevens De activiteitsgegevens van de producten hebben betrekking op de brutoproductie, met inbegrip van verworpen producten en scherven uit de ovens en ten gevolge van het vervoer. Niveau 1 De vervaardigde productmassa [t] in de verslagperiode wordt bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan + 7,5 % Niveau 2 De vervaardigde productmassa [t] in de verslagperiode wordt bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan + 5,0 % Niveau 3 De vervaardigde productmassa [t] in de verslagperiode wordt bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan + 2,5 % b) Emissiefactor Een geaggregeerde emissiefactor moet worden berekend op basis van het gehalte aan relevante metaaloxiden, b.v. CaO, MgO en BaO, in het product met behulp van de stoichiometrische verhoudingen in tabel 2.
Tabel 2 : Stoichiometrische emissiefactoren Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Niveau 1 Bij de berekening van de emissiefactor wordt een conservatieve waarde van 0,123 ton CaO (wat overeenstemt met 0,09642 ton CO2) per ton product toegepast i.p.v. analyseresultaten.
Niveau 2 Er wordt een emissiefactor afgeleid, die minstens eenmaal per jaar wordt geactualiseerd. Dit geschiedt overeenkomstig de beste industriële praktijk, rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden en het productenassortiment van de installatie.
Niveau 3 De bepaling van de samenstelling van de producten geschiedt overeenkomstig punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. c) Conversiefactor Niveau 1 Conversiefactor : 1 Niveau 2 Relevante oxiden in de grondstoffen worden weergegeven d.m.v. conversiefactoren met een waarde tussen 0 en 1, waarbij waarde 0 de situatie weergeeft waarbij de volledige hoeveelheid van het relevante oxide die zich reeds in de grondstoffen bevond. De aanvullende bepaling van relevante chemische parameters van de grondstoffen geschiedt overeenkomstig punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. 9.2.1.2.2. CO2 uit kalksteen voor het reduceren van luchtverontreinigende stoffen en andere rookgasreiniging De hoeveelheid CO2 die vrijkomt uit kalksteen voor het reduceren van luchtverontreinigende stoffen en andere rookgasreiniging wordt berekend op basis van de hoeveelheid ingezet CaCO3. Dubbeltelling van gebruikte kalksteen die gerecycleerd is als grondstof in dezelfde installatie moet worden vermeden. Voor de berekening wordt de volgende formule toegepast : CO2-emissie [tCO2] = activiteitsgegevens x emissiefactor waarin : a) Activiteitsgegevens Niveau 1 De hoeveelheid [t] tijdens de verslagperiode verbruikt droog CaCO3 wordt door de exploitant bepaald door weging, met een maximale onzekerheid van minder dan + 7,5 % b) Emissiefactor Niveau 1 De stoichiometrische verhoudingen van CaCO3. Carbonaten
Emissiefactor
CaCO3
0,440 [tCO2/CaCO3]
9.2.2. Meting van CO2-emissies : De richtsnoeren voor metingen van hoofdstuk I van deze bijlage moeten worden toegepast. 10. Specifieke richtsnoeren voor installaties voor de vervaardiging van pulp en papier 10.1. Grenzen en volledigheid Indien uit de installatie CO2 wordt overgedragen dat afkomstig is van fossiele brandstoffen, bijvoorbeeld naar een nabijgelegen installatie met precipitatie van calciumcarbonaat (PCC), worden deze afgevoerde materialen niet in de emissies van de installatie meegeteld, op voorwaarde dat de bevoegde administratie hiermee instemt.
Wanneer rookgasreiniging in de installatie wordt toegepast en de daaruit voortvloeiende emissies niet worden meegerekend als bestanddeel van de procesemissies van de installatie, moeten deze worden berekend in overeenstemming met hoofdstuk I van deze bijlage. 10.2. Bepaling van CO2-emissies De processen in pulp- en papierfabrieken van waaruit CO2-emissies kunnen plaatsvinden, zijn onder andere : - krachtketels, gasturbines en andere verbrandingstoestellen die stoom of elektriciteit voor de fabriek opwekken - terugwinninginstallaties ("recovery") en andere toestellen waarin residuloog wordt verbrand - verbrandingsovens - met gas of andere fossiele brandstoffen gestookte drogers (zoals infrarooddrogers). - rookgasreiniging - met gas of fossiele brandstoffen gestookte drogers (zoals infrarooddrogers) De behandeling van afvalwater en stortplaatsen, inclusief anaërobe afvalwaterbehandeling of slibgisting en stortplaatsen waar afvalstoffen van papierfabrieken worden gestort, zijn niet genoemd in artikel 1 van dit besluit. Dientengevolge vallen de emissies daarvan niet onder dit besluit. 10.2.1. Berekening van CO2-emissies 10.2.1.1. Verbrandingsemissies Emissies van verbrandingsprocessen die plaatsvinden in pulp- en papierfabrieken, moeten worden bewaakt in overeenstemming met hoofdstuk I van deze bijlage. 10.2.1.2. Procesemissies : Emissies worden veroorzaakt door het gebruik van carbonaten als aanvullende chemicaliën voor de vervaardiging van pulp. Hoewel verliezen van natrium en calcium uit de terugwinninginstallaties ("recovery") en uit de basische ontsluiting van vezels gewoonlijk worden aangevuld met andere chemicaliën dan carbonaten, worden er soms toch kleine hoeveelheden calciumcarbonaat (CaCO3) en natriumcarbonaat (Na2CO3) toegepast, die CO2-emissies tot gevolg hebben. Dekoolstof in deze chemische stoffen is gewoonlijk van fossiele oorsprong, maar kan soms uit biomassa zijn gewonnen (b.v. wanneer Na2CO3 wordt gekocht die afkomstig is van semi-chemische procédés op basis van soda).
Er wordt van uitgegaan dat de koolstof in deze chemicaliën als CO2 uit de kalkoven of terugwinninginstallatie ("recovery") vrijkomt. Bij de bepaling van deze emissies wordt aangenomen dat alle koolstof in de CaCO3 en Na2CO3die in de terugwinninginstallatie en bij de basische ontsluiting van vezels wordt gebruikt, in de atmosfeer wordt uitgestoten.
Aangezien er bij de basische ontsluiting van vezels verliezen optreden, moet er calcium worden aangevuld, meestal in de vorm van calciumcarbonaat.
CO2-emissies moeten als volgt worden berekend : CO2-emissies = sigma {(activiteitsgegevenscarbonaat x emissiefactor)} waarin : a) Activiteitsgegevens : De « activiteitsgegevenscarbonaat » geven de hoeveelheden CaCO3 en Na2CO3 weer die in het proces worden verbruikt. Niveau 1 Hoeveelheden [t] van de in het proces gebruikte CaCO3en Na2CO3, bepaald door weging door de exploitant, met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 2,5 %.
Niveau 2 Hoeveelheden [t] van de in het proces gebruikte CaCO3 en Na2CO3, bepaald door weging door de exploitant, met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 1,5 %. b) Emissiefactor : Niveau 1 De stoichiometrische verhoudingen [tCO2/tCaCO3] en [t CO2/t Na2CO3] voor carbonaten die niet van biomassa afkomstig zijn, worden weergegeven in onderstaande tabel 1.Uit biomassa afkomstige carbonaten worden gewogen met een emissiefactor 0 [t CO2/t carbonaat].
Tabel 1 : Stoichiometrische emissiefactoren
Type en oorsprong van carbonaat
Emissiefactor
CaCO3 (als aanvullend chemisch product)
0,440
Na2CO3 (als aanvullend chemisch product)
0,415
CaCO3 uit de biomassa
0
Na2CO3 uit de biomassa
0
Deze waarden moeten worden bijgesteld op grond van het vochtgehalte en het gehalte aan ganggesteente in de toegepaste carbonaten. 10.2.2. Meting van CO2-emissies : De richtsnoeren voor metingen van hoofdstuk I van deze bijlage moeten worden toegepast. 11. Richtsnoeren voor de bepaling van broeikasgasemissies met behulp van systemen voor continue emissiemeting 11.1. Grenzen en volledigheid De bepalingen van deze bijlage hebben betrekking op broeikasgasemissies uit onder Richtlijn 2003/87/EG vallende activiteiten. CO2-emissies kunnen afkomstig zijn van meerdere emissiebronnen in een installatie. 11.2. Bepaling van broeikasgasemissies Niveau 1 Voor elke emissiebron dient een totale onzekerheid van de totale emissies over de verslagperiode van minder dan + 10 % te worden bereikt.
Niveau 2 Voor elke emissiebron dient een totale onzekerheid van de totale emissies over de verslagperiode van minder dan + 7,5 % te worden bereikt.
Niveau 3 Voor elke emissiebron dient een totale onzekerheid van de totale emissies over de verslagperiode van minder dan + 5 % te worden bereikt.
Niveau 4 Voor elke emissiebron dient een totale onzekerheid van de totale emissies over de verslagperiode van minder dan + 2,5 % te worden bereikt.
Algemene benadering : De totale emissies van een broeikasgas (BKG) uit een emissiebron over de verslagperiode worden bepaald met de onderstaande formule. De in deze formule optredende parameters worden bepaald overeenkomstig deel 6 van deze bijlage. Ingeval er in een installatie meerdere emissiebronnen zijn en de emissies daarvan niet gezamenlijk kunnen worden gemeten, moeten de emissies van deze emissiebronnen afzonderlijk worden gemeten en worden opgeteld om te komen tot de totale emissie van dat specifieke BKG over de verslagperiode in de installatie als geheel.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld waarin : BKG-concentratie De BKG-concentratie in het rookgas wordt bepaald door continue meting op een representatief punt.
Rookgasreiniging Het debiet van het droge rookgas kan met een van de volgende methoden worden bepaald.
METHODE A Het rookgasdebiet Qe wordt berekend aan de hand van een massabalans, waarbij rekening wordt gehouden met alle relevante parameters zoals inputs van materialen, debiet van de luchttoevoer, efficiëntie van het proces, enz., en aan de outputzijde de geproduceerde hoeveelheid product, de O2-concentratie, de SO2- en NOx-concentraties, enz.
De specifieke berekeningsmethode moet door de bevoegde administratie worden goedgekeurd in het kader van de evaluatie van het monitoringplan en de daarin omschreven monitoringmethodiek.
METHODE B Het rookgasdebiet Qe wordt bepaald door continue debietmeting op een representatief punt.
Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Regering van 27 november 2008 tot bepaling van de sectorale voorwaarden betreffende de bedrijven die een activiteit met CO2-emissies uitoefenen.
Namen, 27 november 2008.
De Minister-President, R. DEMOTTE De Minister van Landbouw, Landelijke Aangelegenheden, Leefmilieu en Toerisme, B. LUTGEN _______ Nota's (1) "Guide to the Expression of Uncertainty in Measurement", ISO/TAG 4.Gepubliceerd door de Internationale Organisatie voor normalisatie (ISO) (1993; verbeterde herdruk, 1995) namens de BIPM, IEC, IFCC, ISO, IUPAC, IUPAP en OIML. (2) Het maximum aantal meetwaarden per uur vloeit voort uit de meetfrequentie. (3) Zie : - Bijlage 1 van de "Good Practice Guidance" uit 2000 en bijlage I van de "IPCC Guidelines" (aanwijzingen voor de rapportage - herziene versie van 1996) : http://www.ipcc-nggip.iges.or.jp/public/public.htm. - "Guide to the Expression of Uncertainty in Measurement", ISO/TAG 4.
Gepubliceerd door de ISO (1993; verbeterde herdruk, 1995) namens de BIPM, IEC, IFCC, ISO, IUPAC, IUPAP en OIML. - ISO-5168 :2005 "Measurement of fluid flow - Procedures for the evaluation of uncertainties". (4) Bij gebruik van volume-eenheden moet de exploitant er rekening mee houden dat omrekening noodzakelijk is in samenhang met druk- en temperatuurverschillen van de meetinrichting ten opzichte van de standaardcondities waarvoor de calorische onderwaarde voor het betreffende (5) Zie de IPCC-richtsnoeren voor nationale broeikasgasinventarissen (2006). (6) Met toepassing van de massarelatie : tCO2 = tCO * 1,571.