gepubliceerd op 21 september 2002
Besluit van de Waalse Regering tot bepaling van de sectorale voorwaarden inzake het ingeperkte gebruik van genetisch gemodificeerde of pathogene organismen
4 JULI 2002. - Besluit van de Waalse Regering tot bepaling van de sectorale voorwaarden inzake het ingeperkte gebruik van genetisch gemodificeerde of pathogene organismen
De Waalse Regering, Gelet op het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning, inzonderheid op de artikelen 4, 5, 7, 8, 9;
Gelet op de beraadslaging van de Waalse Regering over het verzoek om adviesverlening door de Raad van State binnen uiterlijk één maand;
Gelet op het advies 31.823/2/V van de Raad van State, gegeven op 23 juli 2001 overeenkomstig artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van de Minister van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Leefmilieu;
Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK I. - Begripsomschrijving en toepassingsgebied Afdeling 1. - Begripsomschrijving
Artikel 1.Richtlijn 90/219/EEG van de Raad van 23 april 1990 inzake het ingeperkte gebruik van genetisch gemodificeerde micro-organismen, gewijzigd bij de richtlijnen 94/51/EG van de Commissie van 7 november 1994 en 98/81/EG van de Raad van 26 oktober 1998, wordt bij dit besluit omgezet.
Art. 2.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° « micro-organisme » : elke cellulaire of niet cellulaire microbiologische entiteit met het vermogen tot replicatie of tot overbrenging van genetisch materiaal, met inbegrip van virussen, viroïden, dierlijke en plantencellen in cultuur;2° « organisme » : elke biologische entiteit, met inbegrip van micro-organismen, met het vermogen tot replicatie en/of tot overbrenging van genetisch materiaal;3° « menselijke pathogenen » : de micro-organismen, de celculturen en de endoparasiten, met inbegrip van hun genetisch gemodificeerde derivaten, die bij de immunocompetente mens een infectie, een allergie of een vergiftiging kunnen veroorzaken;4° « zoöpathogenen » : de micro-organismen, de celculturen en de endoparasiten, met inbegrip van hun genetisch gemodificeerde derivaten, die bij het immunocompetente dier een infectie, een allergie of een vergiftiging kunnen veroorzaken;5° « fytopathogenen » : de organismen, met inbegrip van hun genetisch gemodificeerde derivaten, die bij de gezonde plant een ziekte kunnen veroorzaken;6° « pathogeen organisme » : het geheel van de menselijke pathogenen, zoöpathogenen en fytopathogenen;7° « genetisch gemodificeerd organisme (GGO) » : een al dan niet pathogeen organisme waarvan het genetische materiaal veranderd is op een wijze die van nature door voortplanting en/of natuurlijke recombinatie niet plaatsvindt. Volgens deze definitie vindt in elk geval genetische modificatie plaats indien één van de in bijlage I, deel 1, genoemde technieken wordt toegepast.
De in bijlage I, deel 2, genoemde technieken worden niet beschouwd als technieken die tot genetische modificatie leiden; 8° « genetisch gemodificeerd micro-organisme (GGM) » : een micro-organisme waarvan het genetische materiaal gewijzigd is op een wijze die van nature door voortplanting en/of natuurlijke recombinatie niet plaatsvindt. Volgens deze definitie vindt in elk geval genetische modificatie plaats indien één van de in bijlage I, deel 1, genoemde technieken wordt toegepast.
De in bijlage I, deel 2, genoemde technieken worden niet beschouwd als technieken die tot genetische modificatie leiden; 9° « zichzelf verspreidende GGO » : de genetisch gemodificeerde eukaryoten behorende met name tot insekten, ongewervelde dieren, vissen, vogels, knaagdieren en tot planten die kunnen bestuiven;10° « ingeperkt gebruik » : elke activiteit waarbij organismen genetisch worden gemodificeerd of waarbij genetisch gemodificeerde en/of pathogene organismen worden gekweekt, opgeslagen, getransporteerd, vernietigd, verwijderd of anderszins gebruikt en waarbij specifieke inperkingsmaatregelen worden gebruikt om het contact van die organismen met de bevolking in het algemeen en het milieu te beperken alsook om hen een hoge veiligheidsgraad te waarborgen;11° « gebruiker » : elke door de exploitant belaste natuurlijke persoon die verantwoordelijk is voor één of meer soorten ingebeperkt gebruik van genetische gemodificeerde en/of pathogene organismen binnen de inrichting;12° « ongeval » : elk incident tijdens het ingeperkte gebruik waarbij onbedoeld een significante hoeveelheid genetisch gemodificeerde en/of pathogene organismen vrijkomt waardoor de menselijke, dierlijke en plantaardige gezondheid of het milieu onmiddellijk of op termijn in gevaar kan worden gebracht;13° « technisch deskundige » : de Afdeling Bioveiligheid en Biotechnologie (ABB) van het Wetenschappelijke Instituut Volksgezondheid Louis Pasteur, zoals bepaald in het samenwerkingsakkoord;14° « technisch ambtenaar » : de door de Regering aangewezen ambtenaar van het Directoraat-generaal Natuurlijke Hulpbronnen en Leefmilieu van het Ministerie van het Waalse Gewest;15° « toezichthoudende ambtenaar » : de ambtenaar aangewezen bij het besluit van de Waalse Gewestexecutieve van 22 december 1992 tot aanwijzing van de ambtenaren bevoegd voor het opsporen en vaststellen van overtredingen inzake de milieubescherming;16° « samenwerkingsakkoord » : het samenwerkingsakkoord van 25 april 1997 tussen de Federale Staat en de Gewesten betreffende de wetenschappelijke en administratieve samenwerking inzake bioveiligheid, goedgekeurd bij het decreet van 5 juni 1997;17° « Minister » : de Minister van Leefmilieu; 18° « decreet » : het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning.1 Afdeling 2. - Toepassingsgebied
Art. 3.De sectorale voorwaarden betreffende het ingeperkte gebruik van genetisch gemodificeerde of pathogene organismen zijn van toepassing op de installaties of activiteiten bedoeld in de rubrieken nr. 73.10.03, 73.10.04, 73.90.01 en 73.90.02 van bijlage 1 bij het besluit van de Waalse Regering tot vaststelling van de lijst van de projecten onderworpen aan het milieueffectonderzoek en van de beschermde installaties en activiteiten.
De sectorale voorwaarden zijn niet van toepassing op : 1° ingeperkt gebruik waarbij alleen niet-gemodificeerde en niet-pathogene organismen tegelijk worden aangewend;2° ingeperkt gebruik waarbij alleen GGO's worden aangewend die verkregen worden door middel van de in bijlage II, deel 1, genoemde technieken en methoden en die schriftelijk als dusdanig zijn gecertificeerd door de technisch deskundige, op voorwaarde dat ze niet-pathogeen zijn;3° ingeperkt gebruik waarbij alleen GGO's worden aangewend die op de markt worden gebracht overeenkomstig Richtlijn 90/220/EEG van de Raad van 23 april 1990 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu of overeenkomstig elke andere communautaire wetgeving die gelijkstaat met bovengenoemde Richtlijn en die voorziet in een specifieke milieueffectbeoordeling, op voorwaarde dat het ingeperkte gebruik voldoet aan de voorwaarden waaronder de commercialisering ervan wordt toegelaten, met name de traceerbaarheid en de etikettering;4° ingeperkt gebruik waarbij alleen die soorten GGM's worden aangewend die voldoen aan de in bijlage II, deel 2, bij dit besluit bedoelde criteria op grond waarvan wordt vastgesteld dat zij onschadelijk zijn voor de menselijke gezondheid en het milieu;die soorten GGM's worden door de Minister vermeld in bijlage II, deel 3, bij deze sectorale voorwaarden. HOOFDSTUK II. - Risicobeoordeling
Art. 4.De onderstaande bepalingen moeten in acht genomen worden bij de risicobeoordeling van het ingeperkte gebruik van genetisch gemodificeerde of pathogene oganismen, waarvan gewag moet worden gemaakt in de aanvraag om milieuvergunning krachtens deel 12 van het aanvraagformulier voor de milieuvergunning bedoeld in bijlage I bij het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 betreffende de procedure voor de toekenning van de milieuvergunning en de globale vergunning, de aangiften en de administratieve politiemaatregelen.
Art. 5.Bij de risicobeoordeling moeten op zijn minst de princiepen bedoeld in bijlage III bij de sectorale voorwaarden in acht worden genomen.
Daarbij moet inzonderheid rekening worden gehouden met de problematiek van de verwijdering van afval en afvalwater.
De risicobeoordeling wordt door de aanvrager onderworpen aan het advies van de technisch deskundige. Dat advies wordt bij de vergunningaanvraag gevoegd.
Art. 6.De risicobeoordeling dient om de verschillende soorten ingeperkt gebruik in te delen in één van de vier volgende risicoklassen, met name : klasse 1 : ingeperkt gebruik met onbestaand of niet noemenswaard risico, m.a.w. het ingeperkte gebruik waarvoor het inperkingsniveau 1 wordt aangegeven om de menselijke gezondheid en het milieu te beschermen; klasse 2 : ingeperkt gebruik met gering risico, m.a.w. het ingeperkte gebruik waarvoor het tweede inperkingsniveau wordt aangegeven om de menselijke gezonheid en het milieu te beschermen; klasse 3 : ingeperkt gebruik met matig risico, m.a.w. het ingeperkte gebruik waarvoor het derde inperkingsniveau wordt aangegeven om de menselijke gezonheid en het milieu te beschermen; klasse 4 : ingeperkt gebruik met hoog risico, m.a.w. het ingeperkte gebruik waarvoor het vierde inperkingsniveau wordt aangegeven om de menselijke gezonheid en het milieu te beschermen. HOOFDSTUK III. - Vertrouwelijkheid
Art. 7.De vertrouwelijke gegevens of de gegevens i.v.m. het fabrieksgeheim en de patenten die de aanvrager mag vermelden in het derde deel van het aanvraagformulier voor de milieuvergunning bedoeld in bijlage I bij het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 betreffende de procedure voor de toekenning van de milieuvergunning en de globale vergunning, de verklaringen en de administratieve politiemaatregelen, mogen niet betrekking hebben : 1° op de naam en het adres van de exploitant en de gebruiker;2° op de beschrijving van het genetisch gemodificeerde micro-organisme of de genetisch gemodificeerde micro-organismen of van de pathogene organismen;3° op de klasse en de plaats van het ingeperkte gebruik, noch op de inperkingsmaatregelen;4° op de evaluatie van de voorzienbare effecten, met name de pathogene en/of milieustorende effecten;5° de informatie bekendgemaakt in een of ander nieuwsblad of door een patentendienst.
Art. 8.De bevoegde overheid, de technisch ambtenaar en de technisch deskundige delen de vertrouwelijke gegevens waarvan ze op de één of andere manier kennis hebben genomen, niet mee aan derden en zij beschermen de intellectuele eigendomsrechten betreffende de ingezamelde gegevens.
Wanneer de exploitant om welke reden ook zijn aanvraag of zijn aangifte intrekt, zijn de bevoegde overheid, de technisch ambtenaar en de technisch deskundige gehouden aan de vertrouwelijkheid van de verstrekte gegevens.
In geval van definitieve weigering en op verzoek maken de bevoegde overheid, de technisch ambtenaar en de technisch deskundige de eventuele bijlage met de vertrouwelijke gegevens weer over aan de exploitant bij ter post aangetekend schrijven. HOOFDSTUK IV. - Inperkingsmaatregelen en andere beschermingsmaatregelen
Art. 9.De risicoklasse, die bepaald wordt overeenkomstig de voorschriften van hoofdstuk II, bevat het inperkingsniveau en de andere beschermingsmaatregelen bedoeld in bijlage IV en toepasselijk op het ingeperkte gebruik van GGO's of pathogene organismen.
Wanneer twijfel bestaat omtrent de klasse die het meest geschikt is voor het geplande ingeperkte gebruik, worden de strengste beschermingsmaatregelen toegepast, tenzij in overleg met de bevoegde overheid, die het advies van de technisch deskundige heeft verkregen, afdoende bewijzen worden overgelegd dat minder stringente maatregelen gewettigd zijn.
Art. 10.Onverminderd de bijzondere voorwaarden waaraan moet worden voldaan, wordt het ingeperkte gebruik van GGO's of pathogene organismen of het ingeperkte gebruik van GGO's waarvoor een aangifte nodig is, onderworpen aan de inperkingsmaatregelen en aan de andere beschermingsmaatregelen bedoeld in bijlage IV. HOOFDSTUK V. - Duur van de exploitatie
Art. 11.Overeenkomstig artikel 50, § 2, van het decreet, wordt de milieuvergunning betreffende het ingeperkte gebruik van GGO's of van pathogene organismen verleend voor maximum 10 jaar. HOOFDSTUK VI. - Rampenplan
Art. 12.De aanvrager van een milieuvergunning betreffende het ingeperkte gebruik van GGO's of pathogene organismen voegt een ontwerp van rampenplan bij zijn aanvraag.
Het ontwerp van rampenplan bepaalt de organisatiemaatregelen, de interventiemethoden en de middelen die de exploitant nodig heeft om de mens en het milieu te beschermen. De inhoud ervan ligt vast in bijlage V. Dit artikel is niet van toepassing op de aangiften betreffende het ingeperkte gebruik van GGO's. HOOFDSTUK VII. - Gebruiker
Art. 13.Het ingeperkte gebruik van genetisch gemodificeerde of pathogene organismen valt onder het gezag van één of meer gebruikers die aangewezen worden door de exploitant. Als de exploitant een gebruiker van zijn opdracht wil ontslaan, moet hij eerst een andere gebruiker aanwijzen als verantwoordelijke voor het ingeperkte gebruik.
In dat geval deelt hij de naam van de als dusdanig aangewezen persoon mee aan de bevoegde overheid, de technisch ambtenaar en de technisch deskundige. Hij handelt insgelijks in geval van aftreding, pensionering, langdurige onbekwaamheid, overlijden of ontslag. HOOFDSTUK VIII. - Verantwoordelijke voor de bioveiligheid en bioveiligheidscomité Afdeling 1. - Verantwoordelijke voor de bioveiligheid
Art. 14.De exploitant wijst een verantwoordelijke voor de bioveiligheid aan.
Binnen de bevoegdheden van de externe milieupolitie heeft de verantwoordelijke voor de bioveiligheid o.a. de volgende opdrachten : 1° toezicht houden op de risicobeoordeling van het ingeperkte gebruik van GGO's of pathogene organismen;2° de aangiften coördineren, alsook de aanvragen om milieuvergunningen betreffende het ingeperkte gebruik van GGO's of pathogene organismen;3° de personeelsleden vormen, onder wie de bij het ingeperkte gebruik betrokken gebruikers;4° het afvalbeheer waarnemen;5° zich vergewissen dat bij eventuele ongevallen de gepaste maatregelen worden genomen;6° zorgen voor de traceerbaarheid van de gegevens;7° nagaan hoe de GGO's of pathogene organismen worden opgeslagen en binnen de installatie vervoerd en hoe de lokalen worden ontsmet;8° interne inspecties organiseren en eraan deelnemen;9° zorgen voor het onderhoud en de controle van de apparatuur;10° ervoor zorgen dat de gebruikers de regels naleven;11° er vooral voor zorgen dat de bioveiligheid van de installatie wordt verzekerd. Afdeling 2. - Bioveiligheidscomité
Art. 15.De exploitant moet een bioveiligheidscomité oprichten binnen de maand nadat de milieuvergunning is verleend aan een inrichting met één of meer soorten ingeperkt gebruik van GGO's of pathogene organismen of, in geval van aangifte, binnen de maand na afloop van de termijn bedoeld in artikel 15 van het decreet.
Het bioveiligheidscomité bestaat uit : 1° vertegenwoordigers van de directie die verantwoordelijk zijn voor het ingeperkte gebruik;2° vertegenwoordigers van het personeel betrokken bij het ingeperkte gebruik;3° de verantwoordelijke voor de bioveiligheid;4° gecoöpteerde leden wanneer een speciefieke kennis wordt vereist. De voorzitter wordt aangewezen onder de leden van het bioveiligheidscomité.
De exploitant of, in voorkomend geval, de gebruiker geeft de bevoegde overheid en de technisch ambtenaar zo spoedig mogelijk kennis van de samenstelling van het bioveiligheidscomité.
Art. 16.Binnen de bevoegdheden van de externe milieupolitie heeft het bioveiligheidscomité de volgende opdrachten : 1° het ingeperkte gebruik controleren;2° toezien op de opstelling van de aangiften en de vergunningsaanvragen;3° nagaan of verschillende ontwerpen van ingeperkt gebruik binnen dezelfde installatie verenigbaar zijn;4° zorgen voor de bioveiligheid wanneer binnen dezelfde installatie meer soorten ingeperkt gebruik bestaan;5° de inachtneming van regels opleggen aan de gebruikers;6° meer algemeen zorgen voor de bioveiligheid van het ingeperkte gebruik doorgevoerd binnen de installatie.
Art. 17.De bevoegde overheid kan de exploitant vrijstellen van de verplichting tot oprichting van een bioveiligheidscomité op grond van het advies van de technisch ambtenaar en van de technisch deskundige, al naar gelang de omvang van de installatie, het type ingeperkt gebruik, het aantal betrokken personen, de aard en de hoeveelheid voortgebrachte afvalstoffen. In dat geval worden de opdrachten van het bioveiligheidscomité toevertrouwd aan de verantwoordelijke voor de bioveiligheid. HOOFDSTUK IX. - Verplichtingen van de exploitant Afdeling 1. - Herziening en register van de risicobeoordeling
Art. 18.De risicobeoordeling bedoeld in artikel 4 en volgende van de sectorale voorwaarden wordt regelmatig herzien door de exploitant of de gebruiker, meer bepaald als er reden is te stellen dat ze niet meer opportuun is gezien de evolutie op wetenschappelijk en technisch vlak.
De exploitant of de gebruiker houdt een dossier met de in artikel 4 bedoelde beoordelingen en de herzieningen ervan, alsmede een register van de in de installatie aanwezige pathogene of genetisch gemodificeerde organismen. De technisch ambtenaar en de toezichthoudende ambtenaar mag die documenten inzien op gewoon verzoek.
De exploitant bewaart alle documenten betreffende de pathogene of genetisch gemodificeerde organismen gedurende tien jaar, te rekenen van de vervaldatum van de vergunning. Afdeling 2. - Nieuwe gegevens
Art. 19.Als de exploitant of de gebruiker kennis heeft van nieuwe relevante gegevens, moet hij onmiddellijk de bevoegde overheid verwittigen.
Art. 20.Bij ongeval verwittigt de exploitant of de gebruiker onmiddellijk de bevoegde overheid, de technisch ambtenaar, de toezichthoudende ambtenaar alsmede de technisch ambtenaar, en verstrekt hij hen de in bijlage VI bedoelde gegevens overeenkomstig artikel 58, § 2, 2°, van het decreet.
Art. 21.Biologische monsters worden overeenkomstig artikel 61 van het decreet in drie exemplaren genomen : één voor de exploitant, één voor de personen bedoeld in artikel 61, eerste lid, van het decreet en één voor de technisch deskundige belast met de expertise. De monsters moeten door de drie partijen opgeslagen worden om de biolgische en genetische stabiliteit van het genomen biologische materiaal te waarborgen totdat personen bedoeld in artikel 61, eerste lid, van het decreet de controles hebben uitgevoerd. Ook de microbiologische en/of moleculaire methoden om de gebruikte genetisch gemodificeerde of pathogene organismen te kunnen traceren worden door de exploitant of, in voorkomend geval, de gebruiker ter beschikking gesteld van de personen bedoeld in artikel 61, eerste lid, van het decreet. HOOFDSTUK XI. - Overgangsbepalingen
Art. 22.De artikelen 9 tot 21 zijn van toepassing op de inrichtingen die over een vergunning beschikken bij de inwerkingtreding van de sectorale voorwaarden. Vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit beschikt de exploitant evenwel over een termijn van drie maanden om een ontwerp van rampenplan, de identiteit van de gebruiker(s), de identiteit van de verantwoordelijke voor de bioveiligheid en de samenstelling van het bioveiligheidscomité over te maken aan de technisch deskundige en aan de bevoegde overheid.
Art. 23.Titel 1, hoofdstuk 4, van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming wordt opgeheven.
Art. 24.Dit besluit treedt in werking op de datum van inwerkingtreding van het decreet van 11 maart 1999.
Art. 25.De Minister van Leefmilieu is belast met de uitvoering van dit besluit.
Namen, 4 juli 2002.
De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Leefmilieu, M. FORET
Bijlage I Deel 1 Technieken van genetische modificatie bedoeld in artikel 1, 7° en 8°, zijn onder meer : 1) recombinant-nucleïnezuurtechnieken die resulteren in de vorming van nieuwe combinaties van genetisch materiaal doordat op enigerlei wijze buiten een organisme geproduceerde nucleïnezuurmoleculen worden geïnsereerd in een virus, een bacteriële plasmide of een ander vectorsysteem en worden geïntegreerd in een gastheerorganisme waarin zij van nature niet voorkomen maar waarin zij tot regelmatige replicatie in staat zijn;2) technieken met rechtstreekse inbrenging in een micro-organisme van erfelijk materiaal dat buiten het micro-organisme geprepareerd is, waaronder micro-injectie, macro-injectie en micro-encapsulatie;3) celfusie- of hybridisatietechnieken waarbij levende cellen met nieuwe combinaties van erfelijk genetisch materiaal worden gevormd door de fusie van twee of meer cellen met gebruikmaking van methoden die van nature niet voorkomen. Deel 2 Technieken bedoeld in artikel 1, 7° en 8°, die niet worden geacht tot genetische modificatie te leiden mits bij deze technieken geen gebruik wordt gemaakt van recombinant-nucleïnezuurmoleculen of GGO's die zijn geproduceerd met behulp van andere dan de bij bijlage II, deel 1, uitgesloten technieken/methoden : 1) in-vitrobevruchting;2) natuurlijke processen, zoals conjugatie, transductie, transformatie;3) polyploïdie-inductie. Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de sectorale voorwaarden inzake het ingeperkte gebruik van genetisch gemodificeerde of pathogene organismen.
Namen, 4 juli 2002 De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Leefmilieu, M. FORET
Bijlage II Deel 1 Ingeperkt gebruik waarbij GGO's worden aangewend die door middel van de volgende technieken of methoden zijn opgebouwd, kan worden vrijgesteld van de toepassing van dit besluit, overeenkomstig artikel 3, 2°, op voorwaarde dat bij het procédé voor de opbouw van deze GGO's geen gebruik wordt gemaakt van andere recombinant-nucleïnezuurmoleculen of GGO's dan die welke door middel van een of meer van de hieronder genoemde technieken/methoden zijn geproduceerd : 1) mutagenese;2) celfusie (met inbegrip van protoplastfusie) van cellen van eukaryotische soorten, met inbegrip van de productie en het gebruik van hybridoma's en de fusie van plantencellen;3) celfusie (met inbegrip van protoplastfusie) van prokaryotische soorten die genetisch materiaal uitwisselen door middel van bekende fysiologische processen;4) zelfklonering van organismen van risicoklasse 1 en van meercellige organismen, uitgenomen de kiemcellen van menselijke oorsprong, dit wil zeggen het verwijderen van nucleïnezuursequenties uit een cel van een organisme, al dan niet gevolgd door de reïnsertie van dit nucleïnezuur of een deel daarvan (of een synthetisch equivalent) - eventueel na een aantal voorafgaande enzymatische of mechanische bewerkingen - in cellen van dezelfde soort of cellen van een fylogenetisch nauw verwante soort waarmee eerstgenoemde soort genetisch materiaal kan uitwisselen door middel van bekende fysiologische processen, voorzover het onwaarschijnlijk mag worden geacht dat het resulterende organisme een ziekte kan verwekken bij mens, dier of plant. Bij zelfklonering mag gebruik worden gemaakt van recombinante vectoren waarvan het gebruik in combinatie met de betrokken organismen in de loop der tijd veilig is gebleken.
Deel 2 Criteria om vast te stellen of GGM's veilig zijn voor de gezondheid van de mens en het milieu In deze bijlage worden in algemene termen de criteria beschreven waaraan moet worden voldaan bij de vaststelling of typen GGM's veilig zijn voor de gezondheid van de mens en het milieu. Ze zal aangevuld worden met verklarende nota's die een gids vormen voor de toepassing van deze criteria en die zullen opgesteld en eventueel gewijzigd worden.
Overeenkomstig artikel 3, 4°, zijn de types GGM's op de lijst in deel 3 van deze bijlage vrijgesteld van de toepassing van dit besluit.GGM's worden uitsluitend individueel aan de lijst toegevoegd.
De uitsluiting geldt alleen voor duidelijk geïdentificeerde GGM's.
Deze uitsluiting geldt alleen wanneer het gebruik van het GGM voldoet aan de voorwaarden van ingeperkt gebruik, zoals gedefinieerd in artikel 1, 10° en geldt niet voor de doelbewuste introductie van GGM's. Een GGM kan alleen worden opgenomen op de lijst zoals ze is vastgesteld overeenkomstig de criteria indien is aangetoond dat het aan onderstaande criteria voldoet. 1. Algemene criteria 1.1. Verificatie/authentificatie van de stam De identiteit van de stam moet exact worden bepaald en de modificatie moet bekend en geverifieerd zijn. 1.2. Gedocumenteerd en algemeen erkend bewijs van de veiligheid Er moet gedocumenteerd bewijsmateriaal voor de veiligheid van het organisme worden ingediend. 1.3. Genetische stabiliteit Wanneer de veiligheid nadelig kan worden beïnvloed door instabiliteit, moet stabiliteit worden aangetoond. 2. Specifieke criteria 2.1. Niet pathogeen Het GGM mag bij een mens, plant of dier in goede gezondheid geen ziekte of schade veroorzaken. Onder pathogeniteit vallen zowel toxigene als allergene werking, zodat het GGM tevens de volgende eigenschappen moet hebben : 2.1.1. Niet toxigeen Het GGM mag door de genetische modificatie niet sterker toxigeen worden en het mag geen bekende toxigene eigenschappen hebben. 2.1.2. Niet allergeen Het GGM mag door de genetische modificatie niet sterker allergeen worden en het mag geen bekende allergene eigenschappen hebben met bijvoorbeeld een allergene werking die met name vergelijkbaar is met die van de micro-organismen die in bijlage III, deel 4, worden gespecificeerd. 2.2. Geen schadelijke adventieve agentia Het GGM mag geen bekende adventieve agentia bevatten, zoals andere actieve of latente micro-organismen, die zich aan of in het GGM bevinden en schade aan de gezondheid van de mens of het milieu kunnen toebrengen. 2.3. Overdracht van genetisch materiaal Het gemodificeerde genetische materiaal mag geen schade veroorzaken als het wordt overgebracht en mag ook niet met een hogere frequentie zelf-overdraagbaar of over te brengen zijn dan andere genen van het recipiënte of ouder-micro-organisme. 2.4. Veiligheid voor het milieu bij onbedoelde verspreiding GGM's mogen geen directe of vertraagde schadelijke gevolgen voor het milieu hebben wanneer zij onbedoeld in significante hoeveelheden vrijkomen.
Deel 3 De lijst van typen van GGM's die voldoen aan de criteria van bijlage II, deel 2, zal worden opgesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 3.4 van dit besluit.
Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de sectorale voorwaarden betreffende het ingeperkte gebruik van genetisch gemodificeerde en/of pathogene organismen.
Namen, 4 juli 2002 De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Leefmilieu, M. FORET
Bijlage III Deel 1 Beginselen die ten grondslag liggen aan de in artikel 5 bedoelde beoordeling van de veiligheid Deze bijlage beschrijft in algemene bewoordingen de relevante elementen en de procedure die moet worden gevolgd voor het uitvoeren van de in artikel 5 bedoelde analyse. De bijlage wordt specifiek aangevuld, in het bijzonder wat betreft het hiernavolgende deel B, met de inhoud van bijlage III, delen 2, 3 en 4 met richtsnoeren opgesteld door de Commissie (Beslissing 2000/608/EG van 27 september 2000, PB L 258/43 van 12.10.2000).
A. Elementen van de evaluatie 1. Als mogelijke schadelijke effecten moeten worden beschouwd : - ziekten bij de mens, met inbegrip van allergene of toxische effecten; - ziekten bij dier of plant; - schadelijke effecten als gevolg van de onmogelijkheid om een ziekte te behandelen of over een doeltreffende profylaxe te beschikken; - schadelijke effecten als gevolg van vestiging of verspreiding in het milieu; - schadelijke effecten als gevolg van de natuurlijke overdracht van ingebracht genetisch materiaal naar andere organismen.
De in artikel 5 bedoelde analyse moet worden gebaseerd op : a) de vaststelling van alle potentieel schadelijke effecten, met name die welke veroorzaakt worden door : I) het recipiënte organisme, II) het ingebrachte genetisch materiaal (afkomstig van het donor-organisme), III)de vector, IV) het als donor fungerende organisme (zo lang het als donor fungerende organisme bij de activiteit zelf wordt gebruikt), V) het resulterende GGO;a) de aard van de activiteit;b) de ernst van de potentieel schadelijke effecten;c) de kans dat de mogelijke schadelijke effecten zich werkelijk voordoen. B. PROCEDURE 1. Bij wijze van eerste stap in het analyseproces moeten de schadelijke eigenschappen van het recipiënte organisme en indien nodig van het als donor fungerende organisme worden vastgesteld, de schadelijke effecten die verband houden met de vector of het ingebrachte materiaal, met inbegrip van elke wijziging van de bestaande eigenschappen van het recipiënte organisme.2. In het algemeen zullen enkel de GGO's die voldoen aan de indelingscriteria opgenomen in bijlage II, deel 2, worden beschouwd als behorend tot risicoklasse 1, zoals bepaald in artikel 6.3. Alvorens kennis te nemen van de voor de aanwending van deze procedure nodige informatie, kan de gebruiker eerst bijlage III, deel 3, en bijlage III, deel 4, bij dit besluit in aanmerking nemen.Deze laatste bijlage neemt de relevante communautaire wetgeving in aanmerking, in het bijzonder Richtlijn Richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico's van blootstelling aan biologische agentia op het werk evenals internationale of nationale indelingssystemen (bv. die van de WHO, het NIH enz.) zoals gewijzigd in het licht van nieuwe wetenschappelijke gegevens en de vooruitgang van de techniek. In de bijlage worden organismen ingedeeld in vier risicoklassen die als leidraad kunnen worden gebruikt bij de indeling van de activiteiten met ingeperkt gebruik in vier risicoklassen als bedoeld in artikel 6. De bedoelde indelingssystemen geven slechts een voorlopige indicatie van de risicoklasse van de activiteit en de ter zake te nemen inperkings- en controlemaatregelen. 4. Het omschrijven van de gevaren, uitgevoerd overeenkomstig de punten 3 tot en met 5, moet leiden tot identificatie van het aan het GGO's en/of pathogenen verbonden risiconiveau.5. Vervolgens moeten op basis van de aan de GGO's en/of pathogene organismen verbonden risiconiveaus, inperkings- en andere beschermingsmaatregelen worden gekozen, waarbij in acht moeten worden genomen : I) de kenmerken van het milieu dat aan de GGO's en/of pathogene organismen kan worden blootgesteld (bijvoorbeeld of in het milieu dat aan de GGO's en/of pathogene organismen kan worden blootgesteld, levende wezens voorkomen waarvan bekend is dat zij schade kunnen ondervinden van de micro-organismen die bij het ingeperkte gebruik worden ingezet); II) de kenmerken van de activiteiten (bijvoorbeeld de aard en de omvang daarvan);
III) alle niet-standaardactiviteiten (bijvoorbeeld het inenten van dieren met GGO's en/of pathogene organismen; apparaten die aërosols kunnen produceren).
De inachtneming van de punten i) tot en met iii) voor de specifieke activiteit kan de aan de GGO's en/of pathogene organismen verbonden risiconiveaus als omschreven in punt 4 verhogen, verlagen of ongewijzigd laten. 1. De volgens voorgaande beschrijving uitgevoerde analyse leidt uiteindelijk tot het onderbrengen van de activiteit onder één van de in artikel 6, omschreven risicoklassen. 6.De definitieve indeling van het ingeperkte gebruik moet worden bevestigd middels een toetsing van de in artikel 5, bedoelde beoordelingsprocedure.
Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de sectorale voorwaarden betreffende het ingeperkte gebruik van genetisch gemodificeerde en/of pathogene organismen.
Namen, 4 juli 2002.
De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Leefmilieu, M. FORET
Bijlage III Deel 2 Indelingscriteria op basis waarvan GGO's kunnen worden beschouwd als behorend tot risicoklasse 1 zoals bepaald in artikel 6 A. Micro-organismen B. Dieren C. Planten A. Genetisch gemodificeerde micro-organismen Een genetisch gemodificeerd micro-organisme mag beschouwd worden als behorend tot risicoklasse 1, zoals bepaald in artikel 6, indien het volgende kenmerken draagt : I) het recipiënte of ouder-micro-organisme mag geen ziekten veroorzaken bij de mens, dieren of planten;
II) de aard van de vector en van het insert dient zodanig te zijn dat deze het GGM geen fenotype verlenen waarvan het waarschijnlijk is dat dit ziekten bij de mens, dieren of planten veroorzaakt of schadelijke effecten heeft op het milieu;
III) het genetisch gemodificeerd micro-organisme mag geen ziekten veroorzaken bij de mens, dieren of planten of schadelijke effecten hebben op het milieu.
Voor de interpretatie van deze drie vooropgestelde indelingscriteria worden de hiernavolgende richtsnoeren gebruikt : 1) De criteria i) tot iii) hebben betrekking op immunocompetente mensen en gezonde dieren of planten.2) Met betrekking tot criterium i) worden de hieronder opgesomde richtsnoeren nageleefd : a) bij het vaststellen of het recipiënte of ouder-micro-organisme in staat is ziekten te veroorzaken bij dieren of planten of schadelijke effecten heeft op het milieu, moet het leefmilieu in acht genomen worden dat vermoedelijk wordt blootgesteld aan dit GGM;b) niet-virulente stammen van erkende pathogene soorten kunnen beschouwd worden als onwaarschijnlijk voor het veroorzaken van ziekten en dus voldoen aan criterium i) op voorwaarde dat : I) de niet-virulente stam een voorgeschiedenis heeft van een vaststaand veilig gebruik in het laboratorium en/of de industrie en geen negatieve impact heeft op de gezondheid van de mens, van dier- en plantensoorten; en/of II) de stam onomkeerbaar deficiënt is in genetisch materiaal dat de virulentie bepaalt, of stabiele mutaties draagt die de virulentie voldoende verminderen.
Indien het niet van wezenlijk belang is alle virulentiedeterminanten van een pathogeen te verwijderen, moet speciale aandacht worden besteed aan genen die voor toxines coderen en aan virulentie-determinanten die gecodeerd worden door plasmiden of fagen.
In deze omstandigheden is een geval per geval beoordeling noodzakelijk. c) de gastheer- of ouderstam/cellijn mag geen gekende contaminerende biologische agentia bevatten (symbionten, mycoplasmen, virussen, viroïden, enz.) die potentieel schadelijk zijn. 3) Met betrekking tot critrerium ii) worden de hieronder opgesomde richtsnoeren nageleefd : a) de vector/het insert mag geen genen bevatten die coderen voor een actief eiwit of transcript (bijvoorbeeld virulentiedeterminanten, toxines, enz....) in een hoeveelheid of onder een zodanige vorm dat dit het genetisch gemodificeerd micro-organisme belast met een fenotype dat in staat is ziekten te veroorzaken bij de mens, dieren of planten.
In ieder geval, indien de vector/het insert sequenties bevat die schadelijke eigenschappen tot expressie kunnen brengen in sommige micro-organismen, maar die anderzijds het micro-organisme niet belasten met een fenotype dat in staat is ziekten te veroorzaken bij de mens, dieren of planten, mag de vector/het insert niet zelf-overdraagbaar zijn en moet deze/dit moeilijk te mobiliseren zijn; b) bij activiteiten van ingeperkt gebruik op grote schaal moeten volgende punten in acht worden genomen : - vectoren mogen niet zelf-overdraagbaar zijn, noch bestaan uit functionele overdraagbare sequenties;zij moeten weinig mobiliseerbaar zijn, - om te beslissen of een vector/insert het genetisch gemodificeerd micro-organisme belast met een fenotype dat in staat is ziekten te veroorzaken bij de mens, dieren of planten, of schadelijke effecten heeft op het milieu, is het belangrijk om ervoor te zorgen dat de vector of het insert goed gekarakteriseerd is of dat de grootte ervan zoveel mogelijk beperkt blijft tot de genetische sequenties die noodzakelijk zijn voor het uitoefenen van de nagestreefde functie. 4) Met betrekking tot criterium iii) worden de hieronder opgesomde richtsnoeren nageleefd : a) bij het vaststellen of het genetisch gemodificeerd micro-organisme in staat is ziekten te veroorzaken bij dieren of planten of schadelijke effecten heeft op het milieu moet het leefmilieu in acht genomen worden dat vermoedelijk wordt blootgesteld aan dit GGM;b) bij activiteiten van ingeperkt gebruik op grote schaal moeten, naast criterium iii), ook volgende punten in acht genomen worden : - het genetisch gemodificeerde micro-organisme mag geen resistentiemerkers overdragen op micro-organismen of organismen, indien dergelijke overdracht de ziektebehandeling zou benadelen; - het genetisch gemodificeerde micro-organisme moet in de inrichting even veilig zijn als het gastheer- of oudermicro-organisme of organisme of eigenschappen bezitten die zijn overleving en genenoverdracht beperken; - het genetisch gemodificeerde micro-organisme mag niet sporulerend zijn of zijn sporulatiemechanisme moet zodanig gewijzigd zijn dat zijn sporulatiecapaciteit maximaal beperkt is of zijn sporulatiefrequentie tot een minimum herleid is. c) andere GGM's die kunnen ondergebracht worden in risicoklasse 1, op voorwaarde dat zij geen ongewenste effecten hebben op het leefmilieu en voldoen aan de vereisten van punt i), zijn diegenen die opgebouwd zijn uitgaande van één enkel prokaryoot gastheerorganisme (met inbegrip van zijn eigen plasmiden, transposons en virussen), of uitgaande van één enkel eukaryoot gastheerorganisme (met inbegrip van zijn chloroplasten, mitochondria, plasmiden, maar met uitsluiting van virussen), of volledig bestaan uit genensequenties afkomstig van verschillende soorten die deze sequenties uitwisselen via gekende fysiologische processen. Vooraleer te beslissen of deze MGM's kunnen ondergebracht worden in riscoklasse 1, moet worden nagegaan of ze kunnen vrijgesteld worden van dit besluit uit hoofde van de bepalingen van artikel 3, 2°, en van bijlage II, deel 1, punt 4).
B. Transgene dieren Een genetisch gemodificeerd of transgeen dier wordt beschouwd als behorend tot risicoklasse 1, zoals bepaald in artikel 6, indien het volgende kenmerken vertoont : I) het ouder- of gastheerdier is niet in staat ziekten te veroorzaken bij de mens, dieren of planten, mag niet schadelijk zijn voor de mens, dieren of planten, noch voor het leefmilieu;
II) de vector en het insert moeten van die aard zijn dat ze het transgeen dier niet belasten met - een fenotype dat hen in staat stelt ziekten te veroorzaken bij de mens, dieren of planten, en/of - een fenotype dat schadelijk is voor de mens, dieren of planten, en/of - een fenotype dat nadelig is voor het leefmilieu, en/of - selectieve voordelen t.o.v. het ouder- of gastheerdier indien dit in staat is zich te verspreiden en/of te vestigen in het leefmilieu;
III) het genetisch materiaal dat in het dier wordt ingebracht moet in het genoom worden opgenomen;
IV) het transgeen dier - mag niet in staat zijn ziekten te veroorzaken bij de mens, dieren of planten, - mag niet schadelijk zijn voor de mens, dieren of planten, en/of - mag niet nadelig zijn voor het leefmilieu, en/of - mag geen selectieve voordelen hebben t.o.v. het ouder- of gastheerdier indien dit in staat is zich te verspreiden en/of te vestigen in het leefmilieu;
Voor de interpretatie van deze vier vooropgestelde criteria worden de hiernavolgende richtsnoeren gebruikt : 1) de criteria I), II) en IV) hebben betrekking op immunocompetente mensen en gezonde dieren of planten.Met betrekking tot deze criteria verwijst de term « leefmilieu » naar het leefmilieu dat vemoedelijk blootgesteld kan worden aan het transgene dier. 2) met betrekking tot criterium i) worden de hieronder opgesomde richtsnoeren nageleefd : dieren afkomstig van species die in staat zijn ziekten te veroorzaken bij de mens, dieren of planten, of schadelijk zijn voor de mens, voor dier- of plantensoorten of nadelige effecten kunnen hebben op het leefmilieu, maar die zelf dit pathogeen, schadelijk of nadelig karakter verloren hebben kunnen voldoen aan criterium i) op voorwaarde : I) dat het dier een voorgeschiedenis heeft van een vaststaand veilig gebruik in het laboratorium en/of de industrie en/of landbouw en geen negatieve impact heeft op de gezondheid van de mens, van dieren en planten, geen schadelijk effect heeft op de mens, op dieren of planten en geen nadelige effecten heeft op het leefmilieu en/of II)dat het dier onomkeerbaar deficiënt is voor genetisch materiaal dat zijn pathogeen, schadelijk of nadelig karakter bepaalt of stabiele mutaties draagt die dit kenmerk voldoende reduceren; 3) met betrekking tot criterium ii) worden de hieronder opgesomde richtsnoeren nageleefd : de vector/het insert mag geen genen bevatten die coderen voor een actief eiwit of transcript (bijvoorbeeld toxines, enz....) in een hoeveelheid of onder een zodanige vorm dat dit het transgeen dier belast met een fenotype dat hen in staat stelt ziekten te veroorzaken bij de mens, dieren of planten, of met een fenotype dat schadelijk is voor de mens, dier- of plantensoorten, of met een fenotype dat nadelige effecten heeft op het leefmilieu.
In ieder geval, indien de vector/het insert sequenties bevat die pathogene, schadelijke of nadelige eigenschappen tot expressie kunnen brengen in sommige organismen, maar die anderzijds het transgeen dier niet belasten met een fenotype dat een ziekte kan veroorzaken of schadelijk is voor de mens, voor dier- of plantensoorten of nadelige effecten kan hebben op het leefmilieu, mag het gastheerdier niet in staat zijn zich te verspreiden en/of te vestigen in het leefmilieu.
Transgene dieren mogen niet ondergebracht worden in risicoklasse 1 als de gebruikte vector tot een hogere risicoklasse behoort, tenzij aangetoond is dat ze geen vector meer bevatten; 4) met betrekking tot criterium iii) worden de hieronder opgesomde richtsnoeren nageleefd : a) de subcellulaire lokalisatie van het ingebrachte genetisch materiaal moet gekend zijn; b) bij activiteiten van ingeperkt gebruik op grote schaal moet het ingebrachte genetisch materiaal goed gekarakteriseerd zijn (aantal geïntegreerde kopieën, grootte en structuur van het insert,...). Elk van deze nieuw ingebrachte functionele genetische elementen zou op stabiele wijze in het genoom van het dier moeten worden geïntegreerd; 5) met betrekking tot criterium iv) worden de hieronder opgesomde richtsnoeren nageleefd : a) bij activiteiten van ingeperkt gebruik op grote schaal moet, naast criterium iv), ook het volgende punt in acht worden genomen : - het transgene dier moet in de inrichting even veilig zijn als het gastheer- of ouderdier, of eigenschappen bezitten die zijn overleving en verspreiding in het leefmilieu beperken.b) andere transgene dieren die kunnen ondergebracht worden in risicoklasse 1, op voorwaarde dat zij geen ongewenste effecten hebben op het leefmilieu en voldoen aan de vereisten van punt i), zijn diegenen die opgebouwd zijn uitgaande van één enkel eukaryoot gastheerorganisme (met inbegrip van zijn mitochondria, plasmiden, maar met uitsluiting van virussen), of volledig bestaan uit genensequenties afkomstig van verschillende species die deze sequenties uitwisselen via gekende fysiologische processen. Vooraleer te beslissen of deze transgene dieren ondergebracht kunnen worden in riscoklasse 1, moet nagegaan worden of ze vrijgesteld kunnen worden van dit besluit uit hoofde van de bepalingen van artikel 3, 2°, en van bijlage II, deel 1, punt 4).
C. Transgene planten Een genetisch gemodificeerde of transgene plant wordt beschouwd als behorend tot risicoklasse 1, zoals bepaald in artikel 6, indien zij volgende kenmerken vertoont : I) de ouder- of gastheerplant is niet schadelijk voor de mens, voor dieren of planten en/of heeft geen nadelige effecten op het leefmilieu.
II) de vector en het insert moeten van die aard zijn dat ze de transgene plant - niet belasten met een fenotype dat schadelijk is voor de mens, voor dieren of planten, en/of - niet belasten met een fenotype dat nadelig is voor het leefmilieu, en/of - geen selectieve voordelen geven t.o.v. de ouder- of gastheerplant indien deze in staat is zich te verspreiden en/of te vestigen in het leefmilieu;
III) het genetisch materiaal dat in de plant ingebracht wordt moet in het genoom (op niveau van de nucleus, chloroplasten, mitochondriën) worden opgenomen;
IV) de transgene plant - mag niet schadelijk zijn voor de mens, voor dieren of planten, en/of - nadelig zijn voor het leefmilieu, en/of - selectieve voordelen hebben t.o.v. de ouder- of gastheerplant indien deze in staat is zich te verspreiden en/of te vestigen in het leefmilieu.
Voor de interpretatie van deze vier vooropgestelde criteria worden de hiernavolgende richtsnoeren gebruikt : 1) met betrekking tot de criteria i), ii) en iv) verwijst de term « leefmilieu » naar het leefmilieu dat in het kader van de geplande activiteiten vemoedelijk kan blootgesteld worden aan de transgene plant of aan zijn voortplantingsorganen;2) met betrekking tot criterium i) worden de hieronder opgesomde richtsnoeren nageleefd : planten afkomstig van species die schadelijk zijn voor de mens, voor dier- of plantensoorten of nadelige effecten kunnen hebben op het leefmilieu, maar die zelf dit schadelijk of nadelig karakter verloren hebben, kunnen voldoen aan criterium i) op voorwaarde : I) dat de plant een voorgeschiedenis heeft van een vaststaand veilig gebruik in het laboratorium en/of de industrie en/of landbouw en geen schadelijk effect heeft op de mens, op dieren of planten of geen nadelige effecten heeft op het leefmilieu en/of II) dat de plant onomkeerbaar deficiënt is in genetisch materiaal dat zijn schadelijk of nadelig karakter bepaalt of stabiele mutaties draagt die dit kenmerk voldoende reduceren; 3) met betrekking tot criterium ii) worden de hieronder opgesomde richtsnoeren nageleefd : de vector/ het insert mag geen genen bevatten die coderen voor een actief eiwit of transcript (bijvoorbeeld toxines, enz....) in een hoeveelheid of onder een zodanige vorm dat dit de transgene plant belast met een fenotype dat schadelijk is voor de mens, dier- of plantensoorten, of met een fenotype dat nadelige effecten heeft op het leefmilieu.
In ieder geval, indien de vector/ het insert sequenties bevat die betrokken zijn bij de expressie van schadelijke of nadelige eigenschappen in sommige organismen, maar die anderzijds de transgene plant niet belasten met een fenotype dat schadelijk is voor de mens, voor dier- of plantensoorten of nadelige effecten kan hebben op het leefmilieu, mag de transgene plant niet in staat zijn zich te verspreiden en/of te vestigen in het leefmilieu; 4) met betrekking tot criterium iii) worden de hieronder opgesomde richtsnoeren nageleefd : a) de subcellulaire lokalisatie van het ingebrachte genetisch materiaal moet gekend zijn (op niveau van de nucleus, chloroplasten, mitochondriën); b) bij activiteiten van ingeperkt gebruik op grote schaal moet het ingebrachte genetisch materiaal goed gekarakteriseerd zijn (aantal geïntegreerde kopieën, grootte en structuur van het insert,...). Elk van deze nieuw ingebrachte functionele genetische elementen zou op stabiele wijze moeten worden geïntegreerd in het genoom van de plant (op niveau van de nucleus, chloroplasten, mitochondriën); 5) met betrekking tot criterium iv) worden de hieronder opgesomde richtsnoeren nageleefd : a) bij activiteiten van ingeperkt gebruik op grote schaal moet, naast criterium iv), ook het volgende punt in acht genomen worden : - de transgene plant moet in de inrichting even veilig zijn als de gastheer- of ouderplant, of eigenschappen bezitten die zijn overleving en verspreiding in het leefmilieu beperken;b) andere transgene planten die ondergebracht kunnen worden in risicoklasse 1, op voorwaarde dat zij geen ongewenste effecten hebben op het leefmilieu en voldoen aan de vereisten van punt i), zijn diegenen die opgebouwd zijn uitgaande van één enkel eukaryoot gastheerorganisme (met inbegrip van zijn chloroplasten, mitochondria, plasmiden, maar met uitzondering van virussen), of volledig bestaan uit gensequenties afkomstig van verschillende soorten die deze sequenties uitwisselen via gekende fysiologische processen. Vooraleer te beslissen of deze transgene planten kunnen ondergebracht worden in riscoklasse 1, moet worden nagegaan of ze vrijgesteld kunnen worden van de toepassing van dit besluit uit hoofde van de bepalingen van artikel 27ter /3, 2°, en van bijlage II, deel 1, punt 4).
Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de sectorale voorwaarden betreffende het ingeperkte gebruik van genetisch gemodificeerde en/of pathogene organismen.
Namen, 4 juli 2002.
De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Leefmilieu, M. FORET
Bijlage III Deel 3 Virale vectoren, inserten en celculturen A. Virale vectoren 1. Algemene beginselen inzake indeling Virale vectoren zijn virale partikels die in vergelijking met de virale stam waarvan de vector is afgeleid, een artificieel gemodificeerd genoom dragen. De pathogeniciteit van vele gebruikte oudervirussen, de instabiliteit van de virale genomen en de mogelijke recombinaties met andere virussen of met andere sequenties van cellulaire oorsprong verplichten rekening te houden met bijzondere potentiële gevaren tijdens de productie en het gebruik van genetisch gemodificeerde virussen. Onder de potentiële gevaren worden als bijzonder ernstig beschouwd : - mogelijke incidentele productie van een voor de mens, dier of plant zeer pathogene recombinante stam, - de oncontroleerbare vermeerdering van een artificiële virale stam, welke haar pathogeniciteit ook; - het gebruik van geneeskundige of industriële preparaten van virale vectoren gecontamineerd door niet- geïdentificeerde en/of niet-gedetecteerde virale soorten.
Gebaseerd op het behoud of het verdwijnen van het vermogen van de vector zich eindeloos te vermeerderen door de uitgevoerde genetische modificatie, kunnen twee typen virale vectoren tegenover elkaar geplaatst worden.
De propagerende vectoren bestaan ofwel uit een preparaat genetisch gemodificeerde virale partikels competent voor replicatie, zoals vectoren afgeleid van poxvirussen, ofwel uit een mengsel genetisch gemodificeerde partikels deficiënt voor replicatie en « hulp »partikels competent voor replicatie, klassiek het wild type oudervirus. Deze laatste kunnen het gebrek aan replicatie van de vector in trans aanvullen. Dit is bijvoorbeeld het geval voor bepaalde vectoren afgeleid van het Herpesvirus (amplicons). De vereiste inperkingscondities voor de manipulatie van propagerende vectoren zijn ofwel strikter, ofwel gelijkwaardig aan diegene vereist voor de manipulatie van het wild type virus waarvan de propagerende vector is afgeleid en dit al naargelang de gedragen vreemde sequenties of inserten een gevaar vormen of niet.
De niet-propagerende vectoren bestaan uit een a priori zuiver preparaat van virale vectoren deficiënt voor replicatie. Binnen deze categorie vallen het merendeel van de vectoren afgeleid van het retrovirus MLV, de lentivirussen, het Adeno-Associated Virus (AAV) en de adenovirussen. Een vector die niet in staat is zich te vermeerderen blijkt a priori minder gevaarlijk te zijn dan een vector opgebouwd uit dezelfde virale stam maar in staat zich te vermeerderen. De inperkingscondities voor de vectoren deficiënt voor replicatie zijn gelijkwaardig of minder stringent dan deze voor het wild type virus waarvan ze afstammen tenzij de vreemde gedragen sequenties op zichzelf een gevaar vertonen. Ze hangen af van de inschatting van het risico dat deze vectoren incidenteel het vermogen verschaffen zich oncontroleerbaar te vermeerderen. Dit risico verschilt al naargelang men de fase van productie of de fase van het gebruik van de vector beschouwt. De productie beroept zich op transcomplementatie celsystemen die tijdelijk of constitutief de virale genen tot expressie brengen die nodig zijn voor de assemblage en/of de replicatie van de virale partikels. Tijdens die fase is het fenotype dat van een propagerende vector en zijn de risico's voor incidentele vermeerdering gelijkwaardig. De vereiste inperking tijdens die fase is dus dat van een propagerende vector afgeleid van dezelfde virale stam.
Buiten de productiefase is er minder risico op verspreiding en kan de inperking minder strikt zijn. Niettemin bestaat er een blijvend risico gebonden aan het mogelijk incidenteel scheppen van transcomplementatiecondities. Tijdens de productiefase kan men een genetische recombinatie met de transcomplementatiesequenties of een contaminatie van het mengsel met wild type viruspartikels vrezen.
Gedurende de fase van gebruik wordt de mogelijkheid op een transcomplementatie door een celproteïne, in staat zich in de plaats te stellen van een viraal proteïne, en de mogelijkheid op een infectie door het wild type oudervirus van cellen die de vector hebben opgenomen, in beschouwing genomen. De beoordeling van dit risico houdt rekening met de aard van het virus waarvan de vector afgeleid is, de opbouw van de vector, zijn productiemodaliteiten, het aantal geproduceerde vectorpartikels, het aantal getransduceerde doelwitcellen en van de aard van het gastheerorganisme.
Het deficiënte karakter van de niet- propagerende vectoren kan volgens het aantal virale genen waarvan de functie vernietigd werd door de genetische modificatie min of meer uitgesproken zijn. De kans op een incidentele reversie tot een fenotype competent voor replicatie vermindert met het aantal veranderde functies.
De vectoren die weinig of geen leesfase (« reading frame ») bevatten coderend voor virale proteïnen worden als de meest veilige beschouwd.
De classificatie van een activiteit die gebruik maakt van een virale vector kan van de aard van de virale vector, de aard van de gedragen sequenties en van het beschouwde typegebruik afgeleid worden.
Hieronder staan richtsnoeren voor virale vectoren zoals adenovirale vectoren, vectoren afgeleid van retrovirussen, muriene leukemia virussen (MLV), vectoren afgeleid van lentivirussen, vectoren afgeleid van poxvirussen, vectoren afgeleid van afhankelijke (AAV) en autonome (MVM) parvovirussen. Voor de andere vectoren moet de indeling geval per geval bestudeerd worden.
U itzonderingen op deze indelingsbeginselen zijn : - de gedragen sequenties coderen voor een bijzonder gevaarlijk proteïne, zoals een toxine, - de gedragen sequenties zijn in staat een hybride virus te genereren tussen pathogene virussen. 2. Specifieke gevallen 2.1. Deficiënte adenovirale vectoren afgeleid van menselijke adenovirussen van het serotype 2 of 5 De oudervirussen zijn pathogene organismen die behoren tot risicoklasse 2 voor de mens (cfr. Bijlage III, Deel 4) en waarvan het gebruik een inperkingsniveau 2 vereist. De productie en het gebruik van vectoren die ervan zijn afgeleid vereist ten minste een inperkingsniveau 2. De met adenovirale vectoren behandelde dieren mogen echter ondergebracht worden in proefdierenverblijven van inperkingsniveau 1 als het insert niet van die aard is dat het de kans op risico's versterkt en indien de afwezigheid van vectoren in de biologische vochten, afscheidingen en uitscheidingen werd aangetoond.
Op dezelfde wijze zijn de patiënten in geval van klinische proeven bij de mens niet meer onderworpen aan een inperking nadat de afwezigheid van vectoren in de biologische vochten, afscheidingen en uitscheidingen werd aangetoond. Een inperkingsniveau 3 is vereist voor de productie van de virale vectoren die drager zijn van een insert dat de kans op risico's versterkt en voor alle andere gebruiken van grote hoeveelheden (grote volumes en/of hoge titers) geproduceerde virale suspensies (hanteren van de virale suspensies, celculturen behandeld met deze suspenties, dieren behandeld met deze suspensies). 2.2. Deficiënte vectoren afgeleid van het muriene leukemia virus (MLV) Het oudervirus is een pathogeen organisme dat behoort tot risicoklasse 3 voor dieren (cfr. Bijlage III, Deel 4) en waarvan het gebruik een inperkingsniveau 2 vereist. De productie en het gebruik van ecotrope vectoren die ervan zijn afgeleid vereist maximaal een inperkingsniveau 2. De productie en het gebruik van amfotrope vectoren die ervan zijn afgeleid worden ten minste uitgevoerd in een inperkingsniveau 2.De productie en het gebruik in grote hoeveelheden van amfotrope virale vectoren die drager zijn van een insert dat de kans op risico versterkt vereist een inperkingsniveau 3.
De dieren behandeld met retrovirale vectoren mogen ondergebracht worden in proefdierenverblijven van inperkingsniveau 1 indien het insert niet van die aard is dat het de kans op risico's versterkt en indien de afwezigheid van de vector in de biologische vochten, afscheidingen en uitscheidingen werd aangetoond. Op dezelfde wijze zijn de patiënten in geval van klinische proeven bij de mens niet meer onderworpen aan een inperking nadat de afwezigheid van vectoren in de biologische vochten, afscheidingen en uitscheidingen werd aangetoond. 2.3. Deficiënte vectoren afgeleid van lentivirussen (HIV-1) Het oudervirus is een pathogeen organisme behorend tot risicoklasse 3 voor de mens (cfr. Bijlage III, Deel 4).
De productie en het gebruik van de vectoren die ervan zijn afgeleid moeten ten minste uitgevoerd worden in een inperkingsniveau 2. De productie en het gebruik in grote hoeveelheden van virale vectoren die drager zijn van een insert dat de kans op risico's kan versterken vereist een inperkingsniveau 3. Bovendien moet nauwlettend toegezien worden op de manier waarop deze vectoren zijn opgebouwd en in het bijzonder op niveau van de behouden lentivirale sequenties die niet absoluut nodig zijn voor de productie van de vectoren. De gevolgde protocols die de afwezigheid van replicatieve virussen in de bekomen preparaten moeten aantonen dienen aandachtig bekeken te worden. 2.4. Propagerende vectoren afgeleid van poxvirussen (vaccinia en canarypox ALVAC) Vaccinia : het oudervirus vaccinia WT wordt ondergebracht in risicoklasse 2 voor mens en dier (cfr. Bijlage III, Deel 4). Het gebruik ervan vereist een inperkingsniveau 2. De productie en het gebruik van recombinante virussen die ervan zijn afgeleid worden uitgevoerd in een inperkingsniveau 2.
De door deletie sterk verzwakte virale ouderstammen zoals bijvoorbeeld de stam NYVAC worden daarentegen ondergebracht in risicoklasse 1 (cfr.
Bijlage III, Deel 4). Het gebruik van de recombinante vectoren die ervan zijn afgeleid kunnen uitgevoerd worden in een inperkingsniveau 1 indien het insert niet van die aard is dat het de kans op risico's versterkt.
Canarypox - ALVAC : de virale ouderstam ALVAC behoort tot risicoklasse 1 (cfr. Bijlage III, Deel 4), het gebruik ervan vereist een inperkingsniveau 1. De productie en het gebruik van de recombinante virussen die ervan zijn afgeleid vereist respectievelijk een inperkingsniveau 1 of 2, naargelang het insert al dan niet van die aard is dat het de kans op risico's versterkt. 2.5. Vectoren afgeleid van afhankelijke (AAV-2) en autonome (MVM en H-1) parvovirussen AAV-2 :Het wild type AAV-2 is niet pathogeen en behoort tot risicoklasse 1 (cfr. Bijlage III, Deel 4). Het gebruik ervan vereist een inperkingsniveau 1. De niet-propagerende vectoren die ervan zijn afgeleid vereisen hetzelfde niveau van inperking. In het geval de kans op risico's echter versterkt wordt door de aard van het insert, zal het vereiste inperkingsniveau ten minste 2 bedragen. Indien de productie van AAV-vectoren het gebruik van het wild type adenovirus met zich meebrengt, vereist dit ten minste een inperkingsniveau 2.
MVH en H-1 : deze virussen behoren tot risicoklasse 1 voor de mens en 2 voor dieren (cfr. Bijlage III, Deel 4). Hun manipulatie vereist een inperkingsniveau 2. De manipulatie van de vectoren die ervan zijn afgeleid vereist eveneens een inperkingsniveau 2. Een inperkingsniveau 1 kan niettemin aangenomen worden indien het gebruikte insert niet van die aard is dat het de kans op risico's versterkt en indien het systeem bestaande uit de vector en de gebruikte transcomplementaire cellen, noch in theorie noch experimenteel aangetoond, replicatie competente virussen (RCV) kan produceren.
B. Versterking van het risico dat afhangt van de aard van het insert Er is een versterking van het risico wanneer het insert, dat in staat is tot expressie, voor, de synthese van een product dat gevaarlijk is voor de mens of het leefmilieu codeert. Er is eveneens een versterking van het risico, wanneer het insert het expressie-, integratie- en/of replicatievermogen van de vector vergroot.
De volgende DNA-sequenties vereisen een bijzondere risico-evaluatie, wanneer zij in de praktijk in staat zijn tot expressie (bijvoorbeeld klonering in een virale expressievector) : - de genen waarvan het expressieproduct tussenkomt in de mechanismen van cellulaire voortplanting, van cellulaire immortalisatie en apoptose. Deze definitie omvat ondermeer de proto-oncogenen en oncogenen; - de menselijke genen of hun equivalent bij de hogere zoogdieren, waarvan het expressieproduct een belangrijke fysiologische functie kan uitoefenen (bijvoorbeeld groeifactoren, interleukine, neurotransmitters, enz.); - de DNA-sequenties of de genen die verantwoordelijk zijn voor de overdracht van virale, bacteriële, fungoïde, parasitaire determinanten met gastheerspecificiteit; - de genen die coderen voor - of tussenkomen in de regulatie van - de productie van een toxine; - de DNA-sequenties afkomstig van orga-nismen van pathogeniteitsklasse 3 en 4; - elke DNA-sequentie waarvan de rol onbekend is.
C. Celculturen In dit besluit worden enkel de genetisch gemodificeerde celculturen of celculturen drager van pathogene agentia bedoeld.
Onder de risico's gekoppeld aan manipulatie van celculturen kunnen enerzijds de risico's verbonden met intrinsieke eigenschappen van de celculturen, inclusief de aard van mogelijke genetische modificaties, en anderzijds de risico's verbonden aan de incidentele besmetting of doelbewuste infectie door pathogene of genetisch gemodificeerde agentia (bijvoorbeeld wild type of recombinante virussen) onderscheiden worden.
Het risico gekoppeld aan de genetische modificatie ligt ofwel bij de karakteristieken van het tot expressie gebrachte recombinant product zelf (bijvoorbeeld recombinante proteïnen), ofwel bij de kans op integratie, replicatie en expressie van het vreemde genetische materiaal (bijvoorbeeld de kans op integratie, replicatie en expressie van het vreemde genetische materiaal gedragen door recombinante virussen in de cellen van de experimentator). Dit moet geval per geval geëvalueerd worden. 1. Primaire celculturen De risico's eigen aan het ingeperkt gebruik van primaire culturen zijn voornamelijk verbonden met het type van de bemonsterde cellen (normaal of tumoraal weefsel), aan hun oorsprong (aanwezigheid van potentiële infectieuze agentia), aan de monstername-condities en de manipulatie van de explantaten bestemd voor cultuur, aan de aard van de genetische modificatie en aan het type gepland gebruik.Het na te streven niveau van inperking wordt dus bepaald in functie van deze factoren. a) het ingeperkt gebruik van primaire culturen die niet afkomstig zijn van de mens of van primaten en die vrij zijn van pathogene organismen (bijvoorbeeld cellen afkomstig van SPF- of « Specific Pathogen Free« dieren en waarvan de staalname- en manipulatiecondities er voor zorgen eventuele contaminaties door pathogene organismen te vermijden, of waarvan de kwaliteitscontrole afwezigheid van contaminatie aantoonde), mogen a priori beschouwd worden als behorend tot risicoklasse 1, zoals bepaald in artikel 6.De risicoklasse van het ingeperkt gebruik zal ook afhangen van het ingebrachte genetisch materiaal. In het geval het ingebrachte genetisch materiaal de kans op risico's niet versterkt, kunnen deze culturen gemanipuleerd worden in een inperkingsniveau 1, op voorwaarde de goede microbiologische praktijken te respecteren ten einde hun accidentele contaminatie door pathogene organismen te vermijden, en desnoods een regelmatige kwaliteitscontrole van de cellen uit te voeren om die afwezigheid van contaminatie te controleren. b) het ingeperkt gebruik van primaire celculturen die afkomstig zijn van de mens of van primaten behoren ten minste tot risicoklasse 2 ten gevolge van de kans op de versterking van risico's door de mogelijke aanwezigheid van pathogene organismen (vooral de culturen verwezenlijkt op basis van bloed, lymfocyten, zenuwweefsel of tumoraal weefsel worden beschouwd als hoog risico materiaal).Ze vereisen ten minste een inperkingsniveau 2 of meer en dit afhankelijk van de mogelijke risicoklasse van het of de pathogene contaminerende organismen (cfr. bijlage III, Deel 4), alsook het ingebrachte genetisch materiaal. Ze vereisen ook het gebruik van een microbiologische veiligheidskast van klasse II. In geen enkel geval kunnen deze culturen worden gemanipuleerd in een veiligheidskast met een horizontale laminaire flux. c) de risicoklasse van ingeperkt gebruik van primaire celculturen die drager zijn van pathogene organismen of van primaire celculturen die doelbewust geïnfecteerd zijn met pathogene organismen zal afhangen van de biologische risicoklasse van het betrokken pathogene organisme (cfr.bijlage III, Deel 4). Dit ingeperkt gebruik vereist ten minste de inperking voor het betrokken pathogene organisme of meer en dit afhankelijk van het ingebrachte genetisch materiaal, alsook het gebruik van een microbiologische veiligheidskast van klasse II. In geen enkel geval kunnen deze culturen worden gemanipuleerd in een veiligheidskast met een horizontale laminaire flux. 2. Cultuur van cellijnen De risico's eigen aan het ingeperkt gebruik van culturen van cellijnen omvatten de risico's van de primaire culturen waarvan ze afgeleid zijn evenals de risico's verbonden met de wijze van immortalisatie (bijvoorbeeld, virale transformatie of gebruik van gekloneerde oncogenen) en de risico's verbonden met het geplande typegebruik.a) het ingeperkt gebruik van cellijnen die niet afkomstig zijn van de mens of van primaten kunnen a priori beschouwd worden als behorend tot risicoklasse 1.De risicoklasse van het ingeperkt gebruik zal ook afhangen van het ingebrachte genetisch materiaal. Voor zover het ingebrachte genetisch materiaal geen kans op een versterking van de risico's met zich meebrengt, kunnen deze cellijnen gemanipuleerd worden in een inperkingsniveau 1, op voorwaarde de goede microbiologische praktijken te respecteren ten einde hun accidentele contaminatie door pathogene organismen te vermijden, en desnoods een regelmatige kwaliteitscontrole van de cellen uit te voeren om die afwezigheid van contaminatie te controleren. b) het ingeperkt gebruik van cellijnen die afkomstig zijn van de mens of van primaten voor zover deze goed gekarakteriseerd en gewaarmerkt zijn, vrij van endogene virussen en zonder zichtbare risico's voor de gezondheid en het milieu zijn, kunnen a priori beschouwd worden als behorend tot risicoklasse 1.De risicoklasse van het ingeperkt gebruik zal tevens afhangen van het ingebrachte genetisch materiaal. Voor zover het ingebrachte genetisch materiaal de kans op risico's niet zal versterken, mogen deze cellijnen gemanipuleerd worden in een inperkingsniveau 1, op voorwaarde de goede microbiologische praktijken te respecteren ten einde hun incidentele contaminatie door pathogene organismen te vermijden, en desnoods een regelmatige kwaliteitscontrole van de cellen uit te voeren om die afwezigheid van contaminatie te controleren. Het gebruik van een microbiologische veiligheidskast van klasse II is niettemin vereist. In geen enkel geval kunnen deze culturen worden gemanipuleerd in een veiligheidskast met een horizontale laminaire flux. c) het ingeperkt gebruik van niet volledig gekarakteriseerde en gewaarmerkte cellijnen afkomstig van de mens of van primaten, met uitzondering van diegene die in staat zijn endogene pathogene organismen te bevatten zoals virussen die bloed contamineren, behoren ten minste tot risicoklasse 2, ten gevolge van de kans op een versterking van de risico's verbonden met de mogelijke aanwezigheid van nog niet geïdentificeerde pathogene organismen.De risicoklasse zal tevens afhangen van het ingebrachte genetisch materiaal. Deze cellijnen vereisen ten minste een inperkingsniveau 2 of meer en dit in functie van het ingebrachte genetisch materiaal, evenals het gebruik van een microbiologische veiligheidskast van klasse II. In geen enkel geval kunnen deze culturen worden gehanteerd in een veiligheidskast met een horizontale laminaire flux. d) de risicoklasse van het ingeperkt gebruik van cellijnen drager van pathogene organismen of van cellijnen doelbewust geïnfecteerd met pathogene organismen, zal afhangen van de biologische risicoklasse van het betrokken pathogeen organisme (cfr.bijlage III, deel 4). Dit ingeperkt gebruik vereist ten minste de inperking voor het betrokken pathogeen organisme of meer en dit in functie van het ingebrachte genetisch materiaal, evenals het gebruik van een microbiologische veiligheidskast van klasse II. In geen enkel geval kunnen deze culturen worden gemanipuleerd in een veiligheidskast met een horizontale laminaire flux.
Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de sectorale voorwaarden betreffende het ingeperkte gebruik van genetisch gemodificeerde en/of pathogene organismen.
Namen, 4 juli 2002.
De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Leefmilieu, M. FORET
Bijlage III Deel 4 Referentielijsten en biologische risicoklassen van bepaalde micro-organismen en organismen (inclusief taxonomische synoniemen) als zodanig of als donor of recipiënt van genen bestemd voor ingeperkt gebruik in het laboratorium Inhoudstafel 1. Modaliteiten van indeling van biologische risico's van micro-organismen en organismen voor mensen, dieren en planten 1.1. Indelingscriteria 1.2. Risicoklassen 1.2.1. Biologische agentia (Menselijke pathogenen) 1.2.2. Zoöpathogenen 1.2.3. Fytopathogenen 1.3. Modaliteiten van interpretatie van de biologische risico's bij de beoordeling van de risico's van een activiteit van ingeperkt gebruik 2. Referentielijsten 2.1. Gebruik van de lijsten en afkortingen 2.2. Lijst van micro-organismen en organismen die onder hun natuurlijke vorm een biologisch risico vormen voor de immunocompetente mens en/of dier en hun daarbijbehorend maximaal toegeschreven biologisch risico 2.2.1. Bacteriën en aanverwanten 2.2.2. Schimmels 2.2.3. Parasieten 2.2.4. Virussen 2.3. Lijst van micro-organismen en organismen die onder hun natuurlijke vorm een biologisch risico vormen voor de gezonde plant en hun daarbijbehorend maximaal toegeschreven biologisch risico 2.3.1. Bacteriën en aanverwanten 2.3.2. Schimmels 2.3.3. Parasieten 2.3.4. Virussen 2.4. Lijst van organismen waarvan het gebruik is onderworpen aan de bepalingen van de federale besluiten betreffende de bestrijding van voor planten en plantaardige producten schadelijke organismen. 1. Modaliteiten van indeling van biologische risico's van micro-organismen en organismen voor mensen, dieren en planten Het biologisch risico van natuurlijke organismen is één van de basiselementen die nodig zijn om het risiconiveau van een activiteit van ingeperkt gebruik zoals bedoeld in bijlage III, deel 1 te kunnen beoordelen. Dit biologisch risico wordt bepaald in functie van de criteria opgesomd onder punt 1.1 van deze bijlage. Vier risicoklassen in stijgende volgorde, opgesteld voor immunocompetente mensen en dieren en gezonde planten worden aldus omschreven.
De risicoklasse die wordt toegekend aan een biologisch natuurlijke in het wild voorkomende species moet beschouwd worden als representatief voor het theoretisch maximaal te verwachten risico voor mensen, dieren, planten of het leefmilieu. 1.1. Indelingscriteria De indeling van een soort, sub-soort of variëteit van een (micro-)organisme houdt rekening met het risico voor de gezondheid, de samenleving, en - ingeval van dieren of planten - met de eventuele economische impact van de ziekte.
Voor de classificatie van het biologisch risico voor planten gelden nog drie bijkomende criteria : - het veelvuldig voorkomen van het organisme in het Belgisch leefmilieu; - de aanwezigheid van een « doelwit-plant » in de omgeving van de installatie of op de plaats waar de afval van de inrichting verwijderd wordt; - het « exotisch » karakter van het (micro)-organisme.
De voornaamste criteria voor indeling zijn : - de belangrijkheid van de ziekte of de ernst van de infectie; - het infectueus vermogen (de virulentie van de stam, de infectieuze dosis en de wijze van overdracht); - het spectrum van specificiteit van de « doelwit-species »; - de biologische stabiliteit; - het voorhanden zijn en de doeltreffendheid van profylactische of therapeutische middelen; - het vermogen tot overleving en verspreiding in de gemeenschapt of in het leefmilieu. 1.2. Risicoklassen - Risicoklasse 1 : (micro-)organismen erkend als niet-pathogeen voor mensen, dieren en planten en niet schadelijk voor het leefmilieu of met een verwaarloosbaar risico voor de mens en het leefmilieu op laboratoriumschaal. Deze klasse omvat dus, naast organismen waarvan de onschadelijkheid is bewezen, stammen die allergeen kunnen zijn en opportunistische pathogenen waarvan de meest representatieve vermeld staan in de hiernavolgende lijsten. 1.2.1. Biologische agentia (menselijke pathogenen) De biologische agentia (menselijke pathogenen) worden in functie van de hierboven vermelde criteria voor classificatie onderverdeeld in drie biologische risicoklassen met stijgende volgorde. - Risicoklasse 2 : (micro-)organismen die bij de mens een ziekte kunnen verwekken en een gevaar vormen voor de personen die er rechtstreeks mee in contact komen; hun verspreiding in de gemeenschap is onwaarschijnlijk. Er bestaat meestal een profylaxis of een efficiënte behandeling. - Risicoklasse 3 : (micro-)organismen die bij de mens een ernstige ziekte kunnen verwekken en een gevaar vormen voor de personen die er rechtstreeks mee in contact komen; er is een mogelijk risico voor verspreiding in de gemeenschap. Er bestaat meestal een profylaxis of een efficiënte behandeling. - Risicoklasse 4 : (micro-)organismen die bij de mens een ernstige ziekte kunnen verwekken en een ernstig gevaar vormen voor de personen die er rechtstreeks mee in contact komen. Er is een verhoogd risico voor verspreiding in de gemeenschap. Er bestaat meestal geen profylaxis of geen efficiënte behandeling. 1.2.2. Zoöpathogenen De zoöpathogenen worden in functie van de hierboven vermelde criteria voor classificatie onderverdeeld in drie biologische risicoklassen met stijgende volgorde. - Dit besluit wordt toegepast onverminderd de toepassing van andere wetgevingen inzake het gebruik van zoöpathogene micro-organismen of organismen. - Risicoklasse 2 : (micro-)organismen die bij dieren een ziekte kunnen veroorzaken en die in verschillende mate de ene of andere van de volgende eigenschappen bezitten : beperkte geografische belangrijkheid, zwakke of onbestaande overdracht naar andere species, afwezigheid van vectoren of dragers. Beperkte economische en/of medische impact. Men beschikt meestal over profylactische middelen en/of efficiënte behandelingen. - Risicoklasse 3 : (micro-)organismen die bij dieren een ernstige ziekte of een epizoötie kunnen veroorzaken. Er kan een belangrijke overdracht tussen verschillende species optreden. Bepaalde van deze pathogene agentia vereisen het instellen van sanitaire reglementeringen voor de door de overheid van elk betrokken land geïnventariseerde species. Er bestaan meestal medische en/of sanitaire profylaxen. - Risicoklasse 4 : (micro-)organismen die bij dieren een uiterst ernstige panzoötie of epizoötie kunnen veroorzaken met een erg hoog sterftecijfer of met dramatische economische gevolgen voor de getroffen teeltstreken. Ofwel beschikt men niet over medische profylaxis, ofwel is één exclusieve sanitaire profylaxis mogelijk of verplicht. 1.2.3. Fytopathogenen De fytopathogenen worden onderverdeeld in twee biologische risicoklassen met stijgende volgorde met daarnaast één klasse die omwille van juridische redenen afzonderlijk wordt geplaatst onder de benaming « quarantaine-organismen » , als dusdanig bepaald door de Europese wetgever (organismen schadelijk voor planten en plantaardige producten onderworpen aan de federale fytosanitaire reglementering) - Risicoklasse 2 : (micro-)organismen die bij planten een ziekte kunnen veroorzaken maar waarbij ingeval van accidentele verspreiding in het Belgisch leefmilieu geen verhoogd risico voor epidemie bestaat.
Het betreft overal voorkomende pathogenen waarvoor er profylactische of therapeutische middelen voorhanden zijn. De niet-inheemse of exotische fytopathogene (micro-)organismen die niet in staat zijn om in het Belgisch leefmilieu te overleven omwille van afwezigheid van « doelwitplanten » of omwille van ongunstige weersomstandigheden behoren eveneens tot risicoklasse 2. - Risicoklasse 3 : (micro-)organismen die bij planten een ziekte kunnen veroorzaken met een effect op de economie en op het leefmilieu en waarvoor een behandeling ofwel zeer duur uitvalt, ofwel moeilijk toe te passen is of zelfs niet bestaat. Incidentele verspreiding van deze (micro)-organismen kan het risico op lokale epidemieën doen toenemen. Exotische stammen van fytopathogene (micro-)organismen die gewoonlijk voorkomen in het Belgisch leefmilieu en niet opgenomen werden in de lijst van quarantaine-organismen maken eveneens deel uit van deze risicoklasse. - Quarantaine-organismen : schadelijke (micro)-organismen waarvan het gebruik is onderworpen aan de maatregelen van federale besluiten inzake de bestrijding van voor planten en plantaardige producten schadelijke organismen. Dit besluit is van toepassing onverminderd het verkrijgen van voorafgaandelijke toelatingen die vereist zijn door de overheden die instaan voor de uitvoering van de bovenvermelde besluiten. 1.3. Modaliteiten van interpretatie van de biologische risico's bij de beoordeling van de risico's van een activiteit van ingeperkt gebruik De risicoklasse opgegeven in de hiernavolgende lijsten moet geïnterpreteerd worden in functie van : - de criteria en definities vermeld onder punten 1.1 en 1.2, - de schaal en doelstellingen van het ingeperkt gebruik, - de verworven of ontbrekende internationale ervaring, - de site van de inrichting en het afvalbeheer.
Factoren zoals een reeds aanwezige pathologie, inname van geneesmiddelen, voorbijgaande of chronische immuniteits-vermindering, zwangerschap of borstvoeding, die de gevoeligheid van de gastheer kunnen vergroten t.o.v. een pathogeen voor de mens worden niet in rekening gebracht bij de classificatie van de biologische risico's van dergelijke pathogenen.
Beoordeling van verzwakte stammen van micro-organismen : - Wanneer de pathogeniteit van een bacteriële, virale, parasitaire of schimmelstam verzwakt is, hetzij door spontaan optreden, door selectie of door gebruik te maken van technieken bepaald in bijlage I, deel 1, kan de gebruiker een gemotiveerde verlaging van de biologische risicoklasse voorstellen t.o.v. de niet-verzwakte stam van dezelfde species. - Wanneer een defectief virus of een defectieve virale vector deel uitmaakt van een activiteit van ingeperkt gebruik, is bijlage III, deel 3 van toepassing. De voor de menselijke en dierlijke parasieten opgegeven risicoklasse komt overeen met het risiconiveau van het (de) infectieuze stadium(a) van de parasiet. 2. Referentielijsten 2.1. Gebruik van de lijsten en afkortingen De houders van een milieuvergunning en de gebruikers worden verzocht informatie in te winnen bij de technisch deskundige voor vragen in verband met classificatie en vooral wat betreft micro-organismen of organismen die niet zouden voorkomen op de hiernavolgende lijsten.
De (micro-)organismen die niet in de lijsten vermeld staan, behoren daarom niet automatisch tot risicoklasse 1.
Indien er bij de mens of bij dieren nieuwe virusstammen worden geïsoleerd die niet in deze bijlage staan, worden deze a priori tenminste onder risicoklasse 2 ondergebracht. De risicoklasse kan verlaagd worden tot risicoklasse 1 indien de gebruiker gegevens verstrekt die de onschadelijkheid van deze stammen kan bewijzen.
In het geval van families of genera waarvan veel pathogene species bestaan, bevatten de lijsten enkel de meest representatieve pathogene species. Wanneer in de lijsten een genus of een familie in zijn geheel vermeld staat, behoren de niet-pathogene soorten en stammen van dit genus of deze familie impliciet tot risicoklasse 1.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
Bijlage V INHOUD VAN HET RAMPENPLANONTWERP GEVOEGD BIJ DE AANVRAAG OM MILIEUVERGUNNING BETREFFENDE HET INGEPERKTE GEBRUIK VAN GENETISCH GEMODIFICEERDE OF PATHOGENE ORGANISMEN 1. Beschrijving van de aard en de omvang van de risico's bij ongeval De voornaamste eigenschappen van de genetisch gemodificeerde of pathogene organismen De fysische verschijnsels i.v.m. de invasiviteit van de GGO's of van de pathogene organismen De mogelijke uitgestrektheid van de risicogebieden in dalende risicovolgorde De andere gemeenten, provincies, gewesten of lidstaten die door het ongeval kunnen worden getroffen. 2. Maatregelen die door de exploitant moeten worden genomen De bevoegde overheid, de technisch ambtenaar en de technisch deskundige onmiddellijk waarschuwen. De bevoegde overheid, de technisch ambtenaar en de technisch deskundige informeren over de toestand en de evolutie ervan.
De overheid een post ter beschikking stellen op de site of in de buurt ervan.
De nodige maatregelen nemen ten opzichte van de bevolking.
Dringend de nodige maatregelen nemen vooraleer de overheid optreedt, meer bepaald : de bevolking waarschuwen; het verkeer stilleggen op de verkeersinfrastructuren; de bevolking van de site verwijderen; de openbare netten en leidingen in de buurt van de site stilleggen.
Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van ... tot bepaling van de sectorale voorwaarden inzake het ingeperkte gebruik van genetisch gemodificeerde of pathogene organismen.
Namen, 4 juli 2002.
De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Leefmilieu, M. FORET
Bijlage VI Informatie die bij een ongeval moet worden verstrekt aan de bevoegde overheid, aan de technisch ambtenaar en aan de technisch deskundige, overeenkomstig artikel 20 A. Informatie die bij ongeval onmiddellijk moet worden verstrekt 1. Algemene gegevens Datum en uur van het ongeval Adres van de inrichting waar het ongeval plaatsvond Referentie van het gebouw of de gebouwen en lokalen getroffen door een ongeval (een plan toevoegen) Naam, adres, telefoon van de voorzitter van de Commissie voor Bioveiligheid Naam, adres, telefoon van de gebruiker Voornaamste activiteit van de inrichting Biologische risicoklasse van het (de) micro-organisme(n) of organisme(n) betrokken bij het ongeval, overeenkomstig bijlage III 2.Aard van het ongeval Brand Ontploffing Defecte uitrusting (menselijke/mechanische oorzaak, breuk, lek, ...) Andere (te specifiëren) 3. Micro-organisme(n) of organisme(n) die verspreid werden bij het ongeval Identiteit van de micro-organismen of organismen die verspreid werden bij het ongeval Hoeveelheid micro-organismen of organismen die verspreid werden bij het ongeval Vorm(en) en/of concentratie(s) van de micro-organismen of organismen die verspreid werden bij het ongeval 4.Beschrijving van de omstandigheden van het ongeval 5. Was er een rampenplan voorzien ? Ja - Neen Indien ja, door wie ? 6.Reeds genomen noodmaatregelen : a) binnen de inrichting b) buiten de inrichting 7.Oorzaken van het ongeval (indien deze nog niet bekend zijn, zal deze informatie doorgegeven worden aan de technisch ambtenaar zodra de oorzaken vastgesteld zijn). 8. Aard en draagwijdte van de blootstelling aan micro-organismen en organismen a) binnen in het gebouw - identiteit in het gebouw - identiteit van de personen blootgesteld aan het ongeval - identiteit van de doden en/of gewonden - voorziene schade voor de menselijke gezondheid en het leefmilieu - indien er nog gevaar bestaat, aangeven welk - hardnekkigheid van het gevaar - beschadigd materiaal - schade aan de primaire inperking b) buiten het gebouw - identiteit van de personen blootgesteld aan het ongeval - identiteit van de doden en/of gebouwen - voorziene schade voor de menselijke gezondheid en het leefmilieu - aard van het blootgestelde milieu - indien er nog gevaar bestaat, aangeven welk - hardnekkigheid van het gevaar - beschadigd materiaal - schade aan de secundaire en tertiaire inperking 9.Andere lidstaten van de Europese Unie die kunnen worden getroffen door het ongeval B. Informatie die later moet worden verstrekt 1. Analyse van de oorzaken van het ongeval 2.Analyse van de doeltreffendheid van de rampenplannen 3. Verworven ervaring 4.Resultaten van elk formeel onderzoek over het ongeval (indien pertinent) 5. Maatregelen op middellange en lange termijn, vooral deze voorzien om dergelijke ongevallen te vermijden 6.Ondernomen acties om het publiek te informeren over het ongeval 7. Maatregelen voor surveillance van de binnen en buiten de inrichting accidenteel verspreide organismen 8.Algemene en uiteindelijke beoordeling van de schade toegebracht aan de menselijke gezondheid en het leefmilieu 9. Aanbevelingen om in de toekomst een gelijkaardig ongeval te vermijden. Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 betreffende het ingeperkte gebruik van genetisch gemodifieerde of pathogene organismen.
Namen, 4 juli 2002.
De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Leefmilieu, M. FORET