Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Vlaamse Regering van 08 december 2006
gepubliceerd op 08 februari 2007

Besluit houdende wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 8 september 2000 betreffende de financiering van de Bijzondere Onderzoeksfondsen aan de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap

bron
vlaamse overheid
numac
2007035104
pub.
08/02/2007
prom.
08/12/2006
ELI
eli/besluit/2006/12/08/2007035104/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

8 DECEMBER 2006. - Besluit houdende wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 8 september 2000 betreffende de financiering van de Bijzondere Onderzoeksfondsen aan de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap


De Vlaamse Regering, Gelet op het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, inzonderheid op artikel 168;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 8 september 2000 betreffende de financiering van de Bijzondere Onderzoeksfondsen aan de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 januari 2003;

Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 6 juni 2006;

Gelet op het akkoord van de Vlaamse minister, bevoegd voor de begroting, gegeven op 26 juni 2006;

Gelet op het advies van de Vlaamse Raad voor Wetenschapsbeleid, gegeven op 22 juni 2006;

Gelet op het protocol nr. 14 van 19 augustus 2006 houdende de conclusies van de onderhandelingen die gevoerd werden in de vergadering van het Vlaams onderhandelingscomité voor het hoger onderwijs;

Gelet op het advies nr. 41.510/1 van de Raad van State, gegeven op 9 november 2006, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op voorstel van de Vlaamse minister van Economie, Ondernemen, Wetenschap, Innovatie en Buitenlandse Handel;

Na beraadslaging, Besluit :

Artikel 1.In artikel 3 van het besluit van de Vlaamse Regering van 8 september 2000 betreffende de financiering van de Bijzondere Onderzoeksfondsen aan de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 januari 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 worden de woorden « voor de begrotingsjaren 2003 tot en met 2006 » vervangen door de woorden « vanaf het begrotingsjaar 2003 »;2° § 3 wordt vervangen door wat volgt : « § 3.Onderdeel A van de verdeelsleutel is het gewogen gemiddelde van de volgende vier elementen : 1° het procentueel aandeel van iedere universiteit, uitgezonderd de Katholieke Universiteit Brussel, in het aantal bachelor- en initiële masterdiploma's, afgeleverd in een financierbare studierichting tijdens de in § 4 gedefinieerde vier afgesloten academiejaren. Diploma's die overeenkomstig artikel 131 van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap behoren tot de financieringsgroep A krijgen wegingsfactor één, diploma's behorend tot de financieringsgroep B krijgen wegingsfactor twee, en diploma's behorend tot de financieringsgroep C krijgen wegingsfactor drie; 2° het procentuele aandeel van iedere universiteit, uitgezonderd de Katholieke Universiteit Brussel in het aantal doctoraatsdiploma's die tijdens de in § 4 gedefinieerde vier afgesloten academiejaren werden afgeleverd;op deze diploma's wordt dezelfde wegingsfactor toegepast als deze vermeld onder 1° van deze paragraaf; 3° het procentuele aandeel van iedere universiteit, uitgezonderd de Katholieke Universiteit Brussel, in de jaarlijkse werkingsuitkeringen die overeenkomstig artikel 130 van hetzelfde decreet van 12 juni 1991 werden toegekend tijdens de in § 4 gedefinieerde vier kalenderjaren welke die aan het begrotingsjaar voorafgaan;4° het procentueel aandeel van elke universiteit, uitgezonderd de Katholieke Universiteit Brussel, in het aantal eerste aanstellingen in een graad van het zelfstandig academisch personeel van : a) personen die promoveerden tot doctor aan een andere dan de aanstellende universiteit;b) personen die aan de aanstellende universiteit promoveerden tot doctor, maar gedurende de laatste vijf jaar ten minste drie jaar geen deel uitmaakten van het personeel bij deze of een andere universiteit, een universitair ziekenhuis, een hogeschool, een publieke onderzoeksorganisatie of een onderzoeksorganisatie die structurele financiering krijgt vanuit de Vlaamse begroting;c) personen van het vrouwelijk geslacht. Onder eerste aanstelling als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan de indiensttreding aan de universiteit in een van de graden van het zelfstandig academisch personeel conform Hoofdstuk IV, Afdeling 3 van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap.

Bij de bepaling van het aantal aanstellingen : 1° wordt geen rekening gehouden met dubbeltellingen, in de zin dat een persoon die bij de aanstelling aan een universiteit aan twee van de onder het eerste lid, 4°, bedoelde criteria voldoet, eenmaal wordt geteld;2° wordt de Universiteit Antwerpen als één universiteit beschouwd;3° worden slechts aanstellingen van tenminste 80% aan de universiteit in rekening genomen, inclusief gemengde aanstellingen aan enerzijds de universiteit en anderzijds : a) het daaraan verbonden academisch ziekenhuis;voor de toepassing van deze bepaling wordt het Universitair Ziekenhuis Gent c.q. het Universitair Ziekenhuis Antwerpen beschouwd als verbonden met de Universiteit Gent c.q. de Universiteit Antwerpen; b) het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek-Vlaanderen;c) het Instituut voor de Aanmoediging van Innovatie door Wetenschap en Technologie in Vlaanderen;d) de strategische onderzoekscentra IBBT, IMEC en VIB. Om de weging te verrichten worden op de elementen, bedoeld in het eerste lid, volgende factoren toegepast : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Het aandeel van onderdeel A dat elke universiteit, uitgezonderd de Katholieke Universiteit Brussel ontvangt, wordt berekend aan de hand van de volgende formule : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld waarbij : Au : het procentuele aandeel van het te verdelen bedrag dat gaat naar universiteit u;

TCDi : het totaal aantal bachelor- en initiële masterdiploma's van universiteit i, gewogen;

Di : het totaal aantal doctoraten van universiteit i, gewogen;

Wi : de werkingsuitkeringen van universiteit i;

Pi : de personeelsaantallen vermeld in het vierde element van universiteit i; g1, g2, g3, g4 : gewichten vermeld in bovenstaande tabel voor elk van de vier elementen; de sommatie i loopt over de universiteiten, uitgezonderd de Katholieke Universiteit Brussel. »; 3° aan § 4 wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt : « Voor het vaststellen van het aantal aanstellingen als bedoeld in § 3, wordt een glijdend tijdsvenster genomen van het begrotingsjaar (t-6) tot en met (t-2) voorafgaand aan het begrotingsjaar t.»; 4° in § 11 worden de woorden « voor de jaren 2003 tot en met 2006 » vervangen door de woorden « vanaf het jaar 2003 »;5° in § 12 worden de woorden « het aantal tweede cyclusdiploma's » vervangen door de woorden « het aantal bachelor en initiële masterdiploma's » en worden de woorden « en het aantal doctoraatsdiploma's » vervangen door de woorden « ,het aantal doctoraatsdiploma's en de gegevens over het aantal eerste aanstellingen in een graad van het zelfstandig academisch personeel vermeld in § 3, 4° »;6° in § 13 worden de woorden « overeenkomstig het besluit van de Vlaamse Regering van 23 februari 2001 houdende de regeling van de procedure en de voorwaarden van erkenning en subsidiëring van de steunpunten voor beleidsrelevant onderzoek » vervangen door de woorden « overeenkomstig het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006 betreffende de steunpunten voor beleidsrelevant onderzoek ».

Art. 2.In artikel 4, § 2, van hetzelfde besluit, worden de woorden « artikel 2, § 3 van dit besluit » vervangen door de woorden « artikel 2, § 2 ».

Art. 3.In artikel 6 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° § 1 wordt vervangen door wat volgt : « § 1.Vanaf het begrotingsjaar 2007 voegt het universiteitsbestuur, vanuit de aan de universiteit ter beschikking staande middelen, inclusief de gewone werkingsuitkeringen, een bedrag toe aan het Bijzonder Onderzoeksfonds, dat ten minste gelijk is aan het met toepassing van artikel 2, § 2, geïndexeerde bedrag van de eigen aanvullende bijdrage, die in 2006 werd toegekend. »; 2° aan § 3 wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt : « Voor wat betreft de leden van het zelfstandig academisch personeel, die worden benoemd of aangesteld vanaf 1 januari 2007, of waarvan de opdracht vanaf deze datum wordt herbepaald, wordt de hiernavolgende regeling toegepast.Onverminderd het bepaalde in § 2 van dit artikel, mag het universiteitsbestuur, overeenkomstig het bepaalde in het vermelde artikel 128, een bijkomend bedrag van maximaal 20% van de middelen van het Bijzonder Onderzoeksfonds transfereren naar de werkingsuitkering voor de dekking van de gewone uitgaven, op voorwaarde dat dit bedrag bestemd wordt voor de loonkosten van de leden van het zelfstandig academisch personeel met een minimale aanstellingsomvang van 80%, die overeenkomstig een door het universiteitsbestuur bepaalde regeling in hoofdzaak een onderzoeksopdracht en daarnaast slechts een beperkte onderwijsopdracht onder de vorm van hoorcolleges of seminaries, ten belope van ten hoogste 9 studiepunten op jaarbasis, gemiddeld over 3 jaar, toegewezen krijgen. »; 3° aan § 3 wordt een derde lid toegevoegd, dat luidt als volgt : « De toewijzing van de in het eerste en tweede lid bedoelde ZAP-mandaten gebeurt door het universiteitsbestuur, in overeenstemming met het beleidsplan, als bedoeld in artikel 7, en op advies van de onderzoeksraad, en, indien het universiteitsbestuur dit nodig acht, op advies van de IOF-raad.»; 4° er wordt een § 4 toegevoegd, die luidt als volgt : « Indien de overheidsbijdrage, bedoeld in artikel 1bis, § 4, toegekend in het jaar t, meer dan 1,5% hoger ligt dan de natuurlijke stijging ten gevolge van de indexatie van het bedrag, toegekend in het begrotingsjaar (t-1), wordt het maximaal percentage, dat overeenkomstig § 3 kan worden overgedragen, verhoogd met 1.20%, volgens de formule (X + 1.2)waarbij X het percentage is dat wordt gehanteerd in het begrotingsjaar (t-1). ».

Art. 4.In artikel 8, eerste lid, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 januari 2003, wordt 6 vervangen door wat volgt : « 6° Jaarlijks zal de universiteit minstens 3,5% van de overheidsbijdrage aan het Bijzonder Onderzoeksfonds besteden aan onderzoeksmandaten en/of -projecten in het kader van bilaterale internationale wetenschappelijke samenwerking. Voor onderzoeksmandaten voor buitenlandse onderzoekers zijn de aanvaardbare kosten beperkt tot de personeelskosten (salaris of beurs), eventueel te vermeerderen met een bench fee. Voor de onderzoeksprojecten kunnen personeels-, werkings- en uitrustingskosten worden ingebracht op voorwaarde dat vanuit het partnerland eveneens bijkomende cofinanciering wordt voorzien.

Voor wat de onderzoeksprojecten betreft wordt het bilaterale karakter vastgesteld op basis van formele akkoorden rond de selectie- en cofinancieringsmodaliteiten in een akkoord tussen de Vlaamse overheid en de overheid van het betrokken partnerland of in een overeenkomst tussen de Vlaamse universiteit en een buitenlandse universiteit of onderzoeksinstelling. ».

Art. 5.In artikel 9, eerste streepje, van hetzelfde besluit, worden de woorden « ten belope van hoogstens 60 lesuur per semester » vervangen door de woorden « ten belope van ten hoogste 9 studiepunten op jaarbasis, gemiddeld over 3 jaar ».

Art. 6.Aan artikel 12, § 5, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij besluit van de Vlaamse Regering van 24 januari 2003, wordt een vierde lid toegevoegd, dat luidt als volgt : « De tweede externe beoordeling moet afgerond zijn voor eind 2010. ».

Art. 7.Aan hetzelfde besluit wordt een Hoofdstuk IVter, bestaande uit artikel 14bis tot en met 14quater decies, toegevoegd, dat luidt als volgt : « Hoofdstuk IVter. De Methusalem-financiering voor internationaal toonaangevende onderzoekers Afdeling 1. - Algemeen

Art. 14bis.Voor het toekennen van langetermijnprogramma-financiering aan een beperkt aantal uitmuntende ZAP-leden, verbonden aan universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, wordt per universiteit een overheidsbijdrage, verder de Methusalem-financiering genoemd, toegekend.

De Methusalem-financiering wordt toegekend en aangewend overeenkomstig de voorwaarden gesteld in dit hoofdstuk. Afdeling 2. - Kenmerken van de financiering

Art. 14ter.§ 1. Voor het begrotingsjaar 2006 wordt de Methusalem-financiering vastgesteld op 3.000.000 euro. Dit bedrag geldt als referentiebedrag. Binnen de perken van de begrotingskredieten wordt de subsidie geleidelijk verhoogd in de periode 2007-2010 om in 2010 haar hoogtepunt te bereiken. § 2. De Methusalem-financiering wordt jaarlijks geïndexeerd, conform artikel 2, § 2. § 3. De verdeling van de Methusalem-financiering over de Vlaamse universiteiten gebeurt overeenkomstig de in artikel 3 bedoelde verdeelsleutel. § 4. De Methusalem-financiering wordt met behoud van bestemming toegevoegd aan het Bijzonder Onderzoeksfonds.

De aan het Bijzonder Onderzoeksfonds toekomende middelen die na afloop van het betrokken kalenderjaar niet zijn toegewezen, kunnen met behoud van bestemming worden overgedragen naar de begroting van de universiteit. § 5. Het staat de universiteiten vrij het beschikbare bedrag voor de Methusalem-financiering te verhogen : 1° uit eigen middelen en/of 2° uit het onbestemde deel van het Bijzonder Onderzoeksfonds. De in het eerste lid, 2°, bedoelde inbreng is vanaf 2010 beperkt tot maximaal 5% van het onbestemde deel van het Bijzonder Onderzoeksfonds.

Artikel 6, § 1, en artikel 8, 7° zijn niet van toepassing op de Methusalem-financiering. § 6. Voor de uitvoering van de Methusalem-financiering kunnen de universiteiten overheadkosten aanrekenen tot een maximum van 10 % Afdeling 3. - Voorwaarden voor de financiering

Art. 14quater.§ 1. De Vlaamse universiteiten zijn belast met het operationeel en financieel beheer van de Methusalem-financiering. § 2. Elke universiteit legt de voorwaarden van de Methusalem-financiering in een reglement vast. Dit reglement werkt de nadere regelen uit met betrekking tot : 1° de organisatie van de oproep, als bedoeld in artikel 14quinquies ;2° de eisen waaraan kandidaten moeten voldoen, als bedoeld in artikel 14sexies ;3° de selectieprocedure, als bedoeld in artikel 14septies ;4° de evaluatie, als bedoeld in artikel 14novies ;5° de procedure voor beëindiging, als bedoeld in artikel 14octies.

Art. 14quinquies.§ 1. De universiteit die de procedure start voor de toekenning van Methusalem-financiering door middel van het lanceren van een oproep, deelt dit aan de andere Vlaamse universiteiten mee in het kader van een mogelijk overleg inzake samenwerking tussen onderzoekers uit verschillende instellingen. § 2. Kandidaten-onderzoekers dienen hun aanvraag voor het bekomen van Methusalem-financiering in bij hun universiteitsbestuur.

In de aanvraag verklaren zij uitdrukkelijk in te stemmen met een eventuele bekendmaking conform artikel 14ter decies, § 2.

Art. 14sexies.Kandidaten voor de Methusalem-financiering moeten : 1° aan de criteria van excellentie voldoen waaruit blijkt dat ze substantieel bijdragen aan de ontwikkeling van hun vakgebied en hiervoor internationale erkenning genieten;2° bewijzen dat zij meer dan andere onderzoekers bestaande financieringskanalen, zoals GOA-, IUAP-, EU-, FWO- en IWT-financiering, hebben weten te benutten;3° over een onderzoeksgroep beschikken met een voldoende kritische massa, zoals ondermeer kan blijken uit het aantal postdoctorale onderzoekers dat hiervan over een langere periode deel uitmaakt;4° een onderzoeksplan bij de betreffende universiteit(en) indienen, dat een begroting bevat met een indicatieve verdeling van de geplande uitgaven over een periode van zeven jaar.

Art. 14septies.§ 1. Voor de beoordeling van de kandidaten stelt elke universiteit internationale panels samen. De leden van deze panels zijn niet in België werkzaam en genieten een internationale erkenning.

Bij de samenstelling van de panels wordt rekening gehouden met de discipline of, in geval van interdisciplinair onderzoek, met de disciplines waarin de kandidaten actief zijn. In een panel dient de universiteit er naar te streven dat ten hoogsten 2/3den van het totaal aantal leden behoren tot hetzelfde geslacht. In het geval van een samenwerkingsverband tussen twee of meer universiteiten, zoals bedoeld in § 7, stellen de betrokken universiteiten één enkel panel samen. § 2. Gemiddeld over alle panels, die een universiteit instelt, vanaf de inwerkingtreding van deze bepaling tot eind 2009, kan ten hoogste 2/3den van het totaal aantal leden tot hetzelfde geslacht behoren.

Panels die door twee of meer universiteiten samen worden ingesteld, worden bij deze berekening aan elk van deze universiteiten toegewezen.

Indien een universiteit niet voldoet aan de in het eerste lid bedoelde regel, wordt voor het eerst vanaf 2011 de overheidsbijdrage aan het BOF verminderd met 0,25 % en dit tot het jaar t waarbij in het jaar (t-2) de instelling aan deze voorwaarde voldoet. § 3. De universiteit legt de samenstelling van de panels voor voorafgaand advies voor aan het FWO. Het FWO voert een meta-beoordeling van de internationale wetenschappelijke erkenning van de panelleden door en formuleert op grond daarvan een gemotiveerd advies. Indien het advies afwijzend is, geeft het FWO aan op welke wijze de vastgestelde gebreken geremedieerd kunnen worden. Slechts na positief advies van het FWO kan het panel worden ingesteld. § 4. Bij de beoordeling van een aanvraag past het panel de in artikel 14quater, § 2, 2°, bedoelde eisen toe, rekening houdend met de specificiteit van het betrokken vakgebied en onderzoeksdomein.

Het panel maakt de wijze van toetsing inzichtelijk.

Het panel gaat tevens na of met het aangevraagde bedrag van de Methusalem-financiering de onderzoeksgroep verder uitgebouwd kan worden tot een internationale referentiepositie. Het panel kan in dit verband bijsturingen voorstellen. § 5. Het panel legt zijn bevindingen neer in een omstandig geargumenteerd advies. § 6. Op advies van de onderzoeksraad en eventueel andere door het universiteitsbestuur aangeduide instanties beslist het universiteitsbestuur rekening houdend met het globale onderzoeksbeleid van de universiteit welke kandidaten die door een panel positief werden beoordeeld, financiering zullen ontvangen. Indien het aangevraagde bedrag aan financiering wordt aangepast dient het instellingsbestuur rekening te houden met het advies van het panel ter zake en zijn beslissing om hier eventueel van af te wijken te onderbouwen. § 7. Als twee of meer universiteiten beslissen samen financiering toe te kennen, sluiten ze een overeenkomst af, waarin het volgende bepaald wordt : 1° de getroffen regeling voor het functioneren van het geheel;2° het aandeel van elke instelling in de financiering;3° de modaliteiten inzake beëindiging van de financiering overeenkomstig artikel 14octies. Afdeling 4. - Evaluatie

Art. 14novies.§ 1. De onderzoeker die financiering ontvangt, wordt om de zeven jaar door een panel, dat aan de in artikel 14septies bedoelde voorwaarden voldoet, geëvalueerd.

Dit panel beoordeelt : 1° of het verrichte werk internationaal toonaangevend is en aan de verwachtingen voldoet; 2 het human resources beleid en in het bijzonder de mate waarin post-doctorale onderzoekers die werken in onderzoeksgroepen van ZAP-leden die Methusalem-financiering ontvangen, worden gestimuleerd ervaring op te doen met het opzetten van zelfstandig onderzoek; 3° of het onderzoeksplan voor de volgende zeven jaar en de aangevraagde financiering adequaat zijn. Het panel kan suggesties voor de ontwikkeling van het onderzoek doen.

In het geval van een samenwerkingverband tussen twee of meer universiteiten, zoals bedoeld in artikel 14septies, § 7, wordt door de betrokken universiteiten één enkel evaluatiepanel samengesteld. § 2. Op basis van de in § 1 beschreven tussentijdse evaluatie beslist het universiteitsbestuur over de voortzetting van de financiering. Afdeling 5. - Beëindiging van de financiering

Art. 14octies.§ 1. Als de financiering wordt beëindigd op grond van een negatieve tussentijdse evaluatie, worden de toegekende middelen vanaf het jaar dat de beslissing is genomen, jaarlijks verminderd met 25 %.

Als de financiering wordt beëindigd omdat het ZAP-lid het emeritaat bereikt, worden de toegekende middelen vanaf het vierde jaar voor de beëindiging jaarlijks verminderd met 25 %.

Indien een onderzoeker, die financiering ontvangt, om andere redenen dan het emeritaat de universiteit verlaat, duidt het instellingsbestuur een gewoon hoogleraar aan om tijdelijk als wetenschappelijk directeur op te treden en wordt de regeling betreffende de afbouw van de financiering, vermeld in het tweede lid, van toepassing. § 2. Als gevolg van de toepassing van de in § 1 beschreven geleidelijke beëindiging, wordt een nieuwe financiering stapsgewijs opgebouwd. Met de vrijgekomen middelen kan vervolgens een nieuwe kandidaat voor de Methusalem-financiering geselecteerd worden. § 3. Het bereiken van het emeritaat houdt niet in dat de betrokken universiteit de financiering niet aan een andere onderzoeker kan toekennen, op voorwaarde dat conform artikel 14septies blijkt dat deze aan de in artikel 14sexies vermelde criteria voldoet. Afdeling 6. - Organisatorische elementen

Art. 14decies.§ 1. Het ZAP-lid ontvangt, behoudens in het geval van artikel 14octies, § 1, financiering tot aan het emeritaat. Het ZAP-lid treedt op als wetenschappelijk directeur en draagt de eindverantwoordelijkheid voor de besteding van de onderzoeksmiddelen, het onderzoeksbeleid en het dagelijks bestuur van de onderzoeksgroep.

Bij een samenwerkingsverband tussen twee of meer universiteiten fungeert het ene ZAP-lid als directeur en de andere(n) als codirecteur(s). § 2. De omvang van de middelen is afhankelijk van de discipline en bedraagt over de periode van zeven jaar jaarlijks gemiddeld minstens viermaal het bedrag als bedoeld in artikel 8, eerste lid, 2, en maximaal 2.000.000 euro per jaar.

In het geval van een samenwerkingsverband tussen twee of meer universiteiten, zoals bedoeld in artikel 14septies, § 7, gelden bovenstaande minimum- en maximumbedragen voor de financiering die de universiteiten samen toekennen. § 3. Het ZAP-lid kan de middelen besteden aan werking, personeel, uitgezonderd de salariskosten bedoeld in § 5, en uitrusting. § 4. De universiteit stelt aan het ZAP-lid en zijn/haar onderzoeksgroep de nodige lokalen en basisvoorzieningen ter beschikking. § 5. De universiteit betaalt de salariskosten van het ZAP-lid en eventuele andere aan de onderzoeksgroep verbonden ZAP-leden.

Art. 14undecies.Het toekennen van een Methusalem-financiering aan ZAP-leden sluit niet uit dat onderzoekers die verbonden zijn aan de onderzoeksgroep van betrokken ZAP-leden middelen verwerven van andere financieringsbronnen, in het bijzonder de middelen vermeld in artikel 1bis.

Art. 14duodecies.§ 1. In de schoot van de onderzoeksgroep van het ZAP-lid waaraan een Methusalem-financiering wordt toegekend, wordt een beheerscomité ingesteld. Hierin zetelen minstens de ZAP-leden die verbonden zijn aan de onderzoeksgroep. Het ZAP-lid waaraan de financiering wordt toegekend, fungeert als voorzitter. In het geval van een samenwerkingsverband tussen twee of meer universiteiten, zoals bedoeld in artikel 14septies, § 7, wordt één enkel beheerscomité ingesteld. Eén van de ZAP-leden waaraan financiering wordt toegekend, fungeert als voorzitter en de/het andere ZAP-lid/leden waaraan financiering wordt toegekend als co-voorzitter. § 2. Het beheerscomité staat in voor het bestuur van de onderzoeksgroep(en), inzonderheid voor het uitstippelen van het wetenschappelijk beleid van de onderzoeksgroep(en). § 3. De onderzoeksgroep of, in geval van een samenwerkingsverband, de onderzoeksgroepen, stelt/stellen eveneens een adviesraad in, waarin onderzoekers die in het betrokken vakgebied internationale erkenning genieten zetelen. Deze adviesraad geeft onder meer ondersteuning bij het uitstippelen van het langetermijnonderzoeksbeleid en het vaststellen van prioriteiten in de onderzoeksagenda. Afdeling 7. - Rapportering

Art. 14ter decies. § 1. Artikel 12, § 1, § 2 en § 3 is van toepassing op de Methusalem-financiering.

Het jaarverslag bevat voor wat betreft de Methusalem-financiering minstens : 1° een overzicht van de gefinancierde initiatieven;2° een toetsing van de stand van uitvoering van de gefinancierde initiatieven;3° de eventuele bijsturing van de gefinancierde initiatieven. § 2. Het universiteitsbestuur publiceert op haar website de gemotiveerde beslissing van het universiteitsbestuur, bedoeld in artikel 14septies, § 7, ten aanzien van de geselecteerde kandidaat.

Tevens worden de beslissingen over de voortzetting van de financiering, bedoeld in artikel 14novies, § 2, gepubliceerd op de website van de universiteit.

In geval van een samenwerkingsovereenkomst wordt deze eveneens op de website van de betrokken universiteiten gepubliceerd. Ter zake kunnen de universiteiten beslissen om een gemeenschappelijke website te gebruiken.

Art. 14quater decies. Om het verloop van de Methusalem-financiering systematisch te volgen, zullen de universiteiten jaarlijks aan de Minister, bevoegd voor het wetenschappelijk onderzoek en het technologisch innovatiebeleid, rapporteren over de volgende set van statistische parameters : 1° de verhouding tussen het aantal ingediende en gehonoreerde aanvragen (in aantal en in budget, wetenschapsgebied, nationaliteit (Belgisch, EU, niet-EU) en geslacht;2° de verhouding tussen de aangevraagde en de toegekende kredieten bij geselecteerde voorstellen.

Art. 8.Aan hetzelfde besluit wordt een artikel 15bis toegevoegd, dat luidt als volgt : «

Art. 15bis.De onderzoeksprojecten, die kaderen binnen het onderdeel bilaterale wetenschappelijke samenwerking' van het Vlaams buitenlands beleid en die, op 1 oktober 2006 nog lopende zijn, volbrengen hun looptijd van twee jaar overeenkomstig de modaliteiten zoals deze van toepassing waren op 1 januari 2006.

Art. 9.Aan artikel 17 van hetzelfde besluit, wordt de volgende zinsnede toegevoegd : « , en houdt op uitwerking te hebben op 31 december 2012 ».

Art. 10.De bijlage bij hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 januari 2003, wordt opgeheven.

Art. 11.Dit besluit treedt in werking op 1 oktober 2006, uitgezonderd artikel 1 en 3, 1° en 2°, die in werking treden op 1 januari 2007.

Art. 12.De Vlaamse minister, bevoegd voor het wetenschappelijk onderzoek en het technologisch innovatiebeleid, is belast met de uitvoering van dit besluit.

Brussel, 8 december 2006.

De minister-president van de Vlaamse Regering Y. LETERME De viceminister-president van de Vlaamse Regering en Vlaams minister van Economie, Ondernemen, Wetenschap, Innovatie en Buitenlandse Handel, Mevr. F. MOERMAN De viceminister-president van de Vlaamse Regering en Vlaams minister van Werk, Onderwijs en Vorming, F. VANDENBROUCKE

Toelichting aan de Vlaamse Regering bij het besluit houdende wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 8 september 2000 betreffende de financiering van de Bijzondere Onderzoeksfondsen aan de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap 1. Inleiding Voorliggend ontwerp houdende wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 8 september 2000 betreffende de financiering van de Bijzondere Onderzoeksfondsen aan de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap bevat drie belangrijke elementen om het onderzoekspotentieel van de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap te versterken: - in de verdeelsleutel van de overheidsbijdrage aan de Bijzondere Onderzoeksfondsen wordt een stimulans ingevoerd om het human resources beleid van de universiteiten voor het zelfstandig academisch personeel te dynamiseren; - er worden een aantal bijkomende posities voor zelfstandig academisch personeel gefinancierd, waarvan de titularissen zonder de band met het academisch onderwijs te verwaarlozen, hoofdzakelijk worden belast met onderzoekstaken; - de Methusalem-financiering wordt ingesteld om aan een beperkt aantal leden van het zelfstandig academisch personeel die hebben aangetoond toonaangevende bijdragen aan de ontwikkeling van hun vakgebied te leveren en hiervoor een internationale erkenning genieten, langlopende programmafinanciering toe te kennen.

Verder worden de regels inzake de aanwending van BOF-middelen voor de financiering van bilaterale internationale wetenschappelijke samenwerking drastisch vereenvoudigd.

Tenslotte wordt de looptijd van het aangepaste BOF-besluit verlengd tot eind 2012 en de voorziene doorlichting van het onderzoeksbeleid van de universiteiten vervroegd; deze dient afgerond te zijn voor eind 2010.

Aangezien het BOF-besluit een belangrijk instrument is voor de aansturing van het grensverleggend onderzoek, is er, zoals in het verleden voor geopteerd samen met het besluit een toelichting aan de Vlaamse Regering te publiceren. 2. Stimulansen voor de dynamisering van het academisch personeelsbeleid Wetenschappelijk onderzoek en zeker grensverleggend onderzoek wordt gekenmerkt door een constante vernieuwing van de onderzoeksagenda, waarbij nieuwe ideeën vorm krijgen, nieuwe onderzoekslijnen worden opgezet en nieuwe (deel)disciplines ontstaan, vaak op het snijvlak van bestaande disciplines of door transdisciplinair werk. Ondanks de forse en aangehouden stijging van de onderzoeksfinanciering waarover de Vlaamse universiteiten kunnen beschikken, zijn deze middelen beperkt en dienen binnen de onderzoeksportefeuille van de instellingen keuzes te worden gemaakt waarbij lopend onderzoek wordt afgebouwd en nieuwe richtingen die veelbelovend zijn worden ontwikkeld.

Alhoewel gevestigde onderzoekers belangrijke bijdragen leveren aan het constant vernieuwen van de onderzoeksagenda, is een instroom van nieuw talent op alle niveaus erg belangrijk. Eerste aanstellingen in het zelfstandig academisch personeel, die de enige groep vormt in het Vlaams onderzoeksbestel met een vaste aanstelling en die de eindverantwoordelijkheid draagt voor (de kwaliteit van) het onderzoek, bieden vaak de mogelijkheid om bestaande onderzoeksactiviteiten kritisch te beoordelen en nieuwe wegen in de slaan.

Eén van de factoren die de sterke dynamiek en aantrekkingskracht van het Amerikaanse wetenschaps- en innovatiesysteem verklaren is de grote mobiliteit tussen instellingen. Het opklimmen op de academische ladder gaat gepaard met verandering van universiteit. Internationale en nationale mobiliteit, niet alleen tussen universiteiten onderling maar ook tussen universiteiten en het bedrijfsleven, versterkt het curriculum vitae.

Het Europees onderzoekslandschap is nog steeds een lappendeken van nationale systemen met eigen regels en drempels. Met de Europese Onderzoeksruimte en de bijhorende initiatieven proberen de EU-lidstaten deze drempels te verlagen en een grotere mobiliteit van onderzoekers en bijhorende kenniscirculatie mogelijk te maken.

Ook binnen Vlaanderen is er nood aan een grotere mobiliteit van onderzoekers niet alleen van en naar buitenlandse instellingen en tussen sectoren, maar ook tussen onze universiteiten. Een aantal faculteiten hanteren vandaag reeds een verblijf als postdoctoraal onderzoeker in een andere instelling als een van de voorwaarden voor een benoeming in het ZAP. Voor het dynamiseren van het onderzoeksbeleid en de vernieuwing van de onderzoeksagenda is dit een positieve ontwikkeling. Nochtans is het even belangrijk dat voldoende personen met een uitstekend curriculum worden aangetrokken van buiten de eigen instelling. De voorbije jaren is dit proces langzaam op gang gekomen, maar het dient te worden versterkt. Een ruime verspreiding via de meest geschikte kanalen van de informatie over vacatures in het zelfstandig academisch personeel is hierbij een eerste voorwaarde.

Internationaal samengestelde selectiecommissies kunnen dit vernieuwingsproces eveneens versterken en de - vaak onbewuste - keuze voor het bekende (de kandidaat uit de eigen kring) tegen gaan.

Zoals overal in de Europese Unie kenmerkt het Vlaamse academische onderzoekslandschap zich door een zware ondervertegenwoordiging van vrouwelijke onderzoekers. Daar waar vrouwen in het academiejaar 2004-2005 goed waren voor 36,5 % van de afgeleverde doctoraatsdiploma's, vertegenwoordigden zij op 1 februari 2005 amper 16,1 % van het ZAP aan de Vlaamse universiteiten. Zeker in het licht van de toenemende nood aan nieuwe onderzoekers binnen de Europese Onderzoeksruimte, wordt deze onderbenutting van menselijk onderzoekspotentieel steeds prangender.

Uit de Europese discussies en een eerste grondige analyse, op initiatief van de Europese Commissie (1), van nationale initiatieven om deze evolutie te kenteren komt de strategie van "gender mainstreaming" als de meest geschikte naar voren. Deze houdt in dat aandacht voor de genderproblematiek op alle niveaus nodig is en dat zoveel mogelijk formele en informele obstakels uit de weg moeten worden geruimd, zodat mannelijke en vrouwelijke onderzoekers met gelijke kansen hun onderzoeksloopbaan kunnen uitbouwen. Universiteiten die werk maken van "gender mainstreaming" moeten hiervoor beloond worden.

De overheid wenst uitdrukkelijk de autonomie van de universiteiten inzake het academisch personeels- en onderzoeksbeleid ten volle te laten spelen en wenst niet ingrijpen in de aanstellingsprocedures.

Daarom wordt er voor geopteerd een stimulans in te bouwen in de BOF-sleutel die wordt gebruikt voor het verdelen van onderzoeksmiddelen tussen de universiteiten. Aangezien de universiteitsbesturen verantwoordelijk zijn voor het uitstippelen van het personeelsbeleid van de instelling, vormt dit het meest geschikte aggregatieniveau.

Er wordt voor geopteerd een zo eenvoudig mogelijk criterium te gebruiken met het oog op enerzijds de noodzakelijke transparantie en anderzijds het beperken van de administratieve overlast. Het procentueel aandeel van elke universiteit in het aantal eerste aanstellingen in het ZAP-kader van onderzoekers die niet aan de instelling promoveerden of, indien ze er wel promoveerden, gedurende tenminste drie jaar in de laatste vijf jaar niet aan deze instelling of aan een andere Vlaamse universiteit verbonden waren en van vrouwen (zonder dubbeltelling) voldoet aan deze voorwaarden. Onder eerste aanstellingen worden ook herindiensttredingen gerekend van personen die voorheen als ZAP aan de instelling verbonden waren, maar ontslag namen. Deze groep is weliswaar erg beperkt, maar deze uitsluiten zou het gebruik van complexe verificatieprocedures noodzakelijk maken. Ook worden slechts aanstellingen in het ZAP-kader van minstens 80% meegerekend, inclusief gemengde aanstellingen waarbij naast een aanstelling in het zelfstandig academisch personeel de persoon ook een aanstelling heeft aan het academisch ziekenhuis van deze instelling, aan het FWO-Vlaanderen, het IWT-Vlaanderen of aan een van de Vlaamse strategische onderzoekscentra (IMEC, IBBT, VIB). Beperktere aanstellingen zijn vooral bedoeld voor onderwijs, maar vormen veel minder de dragende kracht achter het onderzoekswerk in een vakgroep, departement of faculteit. Inzake de gelijke vertegenwoordiging van de geslachten, kan opgemerkt worden dat deze werkwijze eerder een bevoordeling is van de ondervertegenwoordigde groep, zijnde personen van het vrouwelijk geslacht. Opgemerkt moet worden dat het aandeel van deze groep in het ZAP beduidend lager ligt dan wat kan verwacht worden op grond van de verdeling volgens geslacht van het aantal gepromoveerden en het aantal postdoctorale onderzoekers, zodat een stimulans gericht op een bevoordeling van een ondervertegenwoordigde groep gedurende een beperkte periode (tot 2012) verantwoord is. Bij de evaluatie in 2010 zal een stand van zaken worden opgemaakt en zullen voorstellen voor bijstelling van de BOF-sleutel worden uitgewerkt.

Het begrip "personeel" dient te worden geïnterpreteerd in de zin die art. II.1, 13°, van het "Aanvullingsdecreet" van 19 maart 2004 daaraan geeft. Deze bepaling sluit zowel het academisch universitair personeel en het onderwijzend hogescholenpersoneel in, evenals de wetenschappelijke medewerkers, de bursalen en de beleidsondersteunende en technische personeelsleden, "ongeacht de aard van de tewerkstelling of de herkomst van de bezoldiging". Ook naar de publieke onderzoeksorganisaties (of andere structureel gefinancierde onderzoeksorganisaties) toe wordt "personeel" ruim opgevat : het gaat om een tewerkstelling onder statuut, arbeidsovereenkomst of overeenkomst, ongeacht de middelen op grond waarvan de persoon wordt bezoldigd.

Bovenvermelde elementen die een maat vormen voor een aantal aspecten van het human resources beleid van de universiteiten, vormen samen een nieuw onderdeel van de sleutel die wordt gebruikt om de BOF-middelen tussen de Vlaamse universiteiten te verdelen. Het gewicht van dit onderdeel wordt vanaf 2007 progressief over een periode van drie jaar opgebouwd waarbij parallel het gewicht van de werkingstoelagen in de sleutel wordt verminderd. In 2009 vertegenwoordigen deze human resources elementen 4.2% in de BOF-sleutel. De vermindering van het gewicht van de werkingstoelage sluit aan bij de discussies die momenteel binnen de VLIR worden gevoerd rond een grondige herziening van de BOF-sleutel en waarbij een consensus groeit om niet langer de werkingstoelagen in rekening te nemen in deze sleutel. Ondermeer op basis van deze discussies overweegt de overheid in de loop van de volgende jaren over te gaan tot een bijkomende, grondige herziening van de BOF-sleutel. 3. Bijkomende ZAP-posities Sedert 1995 heeft de Vlaamse overheid stelselmatig de publieke middelen voor onderzoek en innovatie verhoogd.Een deel hiervan is toegekend aan de universiteiten die bij de uitbouw van de kennissamenleving een centrale plaats innemen. Daarnaast hebben de Vlaamse universiteiten in diezelfde periode hun samenwerking met derden en in de eerste plaats met de bedrijven versterkt en hun valorisatiebeleid verder vorm gegeven.

Het groeiend volume aan onderzoeksmiddelen wordt voor een belangrijk deel gebruikt om doctoraatsstudenten en post-doctorale onderzoekers te bezoldigen. Op een zeer beperkt aantal aanstellingen voor onbepaalde duur van onderzoekers na, vormt zoals reeds aangegeven onder punt 2 binnen het Vlaams universitair bestel het ZAP de enige groep met een permanente aanstelling. Naast het verzorgen van onderwijs, staat het ZAP in voor de aansturing en de kwaliteit van het onderzoek.

Uitgedrukt in voltijdse eenheden is het ZAP aan alle Vlaamse universiteiten in de periode 1994-2005 met ongeveer 5% gestegen (2), terwijl het aantal assistenten en leden van het wetenschappelijk personeel meer dan verdubbeld is. Vandaag is gemiddeld over alle disciplines en alle universiteiten de verhouding tussen het aantal tijdelijke onderzoekers en het aantal ZAP-leden meer dan 3 op 1.

Aangezien een belangrijk deel van de onderzoeksfinanciering geconcentreerd is in de natuur- en levenswetenschappen en de technische wetenschappen, is in deze sectoren deze verhouding nog veel groter. Een verdere aangroei van de onderzoeksfinanciering die alleen zou worden aangewend om tijdelijke onderzoekers aan te trekken, zou het systeem dat reeds zijn grenzen begint te bereiken, volledig uit evenwicht halen en de centrale rol van de universiteiten in de kennissamenleving bedreigen.

Om het universitair onderzoeksbestel te versterken, liggen er voor de overheid twee opties open: - naast tijdelijke aanstellingen op onderzoeksfinanciering ook systematisch en voor zover de financiering dit toelaat onderzoekers aanstellen met een contract van onbepaalde duur; - het ZAP-kader uitbreiden.

Ondermeer met het Industrieel Onderzoeksfonds (IOF) wordt de mogelijkheid geboden aan de instellingen om een beperkt aantal onderzoekers die gepromoveerd zijn, aan te stellen voor onbepaalde duur. Het ligt evenwel in de lijn van de verwachtingen dat deze personen op dit financieringskanaal geen volledige loopbaan zullen uitbouwen. Het gaat hier om strategisch basisonderzoek dat in de eerste plaats gericht is op industriële toepassingen en valorisatie.

Doorstroom van de betrokken onderzoekers naar de industrie of een spin-off is een natuurlijke finaliteit van deze aanstelling.

Met de overdracht van de FWO-onderzoekers met een aanstelling van onbepaalde duur naar het universitaire ZAP-kader, is de optie om een parallel kader in te stellen van senior onderzoekers, dat naast het ZAP-kader gepositioneerd is, definitief verlaten.

Talrijke argumenten pleiten tegen de instelling van een parallel kader. In het von Humboldt-model worden de universiteiten gekenmerkt door een verwevenheid van onderwijs en onderzoek die in Vlaanderen wordt gerealiseerd in de persoon van een ZAP-lid. Parallelle kaders vragen bruggen voor de overgang van het ene naar het andere en minstens naar het ZAP-kader. Gelet op de verschillen in de rechtspositionele regelingen voor contractuele onderzoekers en voor het ZAP stelt dit grote problemen. De overgang van de FWO-onderzoekers naar het ZAP-kader illustreert dit. Bovendien ligt de kostprijs per eenheid van een parallel kader aanzienlijk hoger dan van het ZAP. Het ligt daarom voor de hand het ZAP-kader beperkt uit te breiden, waarbij er evenwel over gewaakt wordt dat deze bijkomende kaderplaatsen primair bestemd zijn voor onderzoek, steeds echter in combinatie met een beperkte onderwijsopdracht om de koppeling tussen onderwijs en onderzoek te verzekeren. Vermits ze in de eerste plaats bestemd zijn voor het versterken van de onderzoekscapaciteit op het hoogste niveau dienen de instellingen bij de invulling ervan ook de hieruit voorvloeiende criteria te hanteren. Het advies van de onderzoeksraad en, indien nodig de IOF-raad, is niet alleen noodzakelijk, maar dient ook doorslaggevend te zijn bij de uiteindelijke beslissing. Gelet op de finaliteit van de bijkomende ZAP-mandaten is ook voorzien dat ze voorbehouden zijn voor aanstellingen van 80% en meer.

De omvang van de middelen die hiervoor worden voorzien laat toe jaarlijks tussen 15 en 20 bijkomende ZAP-mandaten te financieren. Er is gekozen voor een progressieve uitbouw om de universiteiten toe te laten een doordacht beleid terzake uit te zetten.

Er wordt voor geopteerd om deze ZAP-mandaten samen te voegen met de mandaten bedoeld in artikel 6, § 3, de zogenaamde BOF-ZAP mandaten.

Hierdoor wordt vermeden dat een derde categorie ZAP zou ontstaan. 4. Methusalem-financiering In dit hoofdstuk wordt de instelling toegelicht van een financiering voor uitstekende onderzoekers die in hun vakgebied als een autoriteit internationaal worden erkend.Aangezien deze Methusalem-financiering het sluitstuk is van het geheel aan financieringsinstrumenten die de Vlaamse overheid voor de ondersteuning van het universiteit onderzoek heeft ingesteld, wordt diepgaand ingegaan op dit initiatief. 4.1. Inleiding Voor de ondersteuning van het universitair onderzoek heeft de Vlaamse overheid een evenwichtig instrumentarium aan financieringskanalen uitgebouwd. Voor het grensverleggend onderzoek vullen de universitaire Bijzondere Onderzoeksfondsen (BOF) en het Fonds Wetenschappelijk Onderzoek (FWO-Vlaanderen) elkaar aan. Het BOF laat aan elke universiteit toe een eigen beleid inzake grensverleggend onderzoek uit te bouwen, waarbij een belangrijk deel van de BOF-middelen wordt verdeeld op basis van intra-universitaire competitie. Het FWO-Vlaanderen financiert mandaten en projecten die op basis van inter-universitaire competitie worden geselecteerd. De financiering van het strategisch basisonderzoek aan de universiteiten heeft een vrijwel analoge structuur. Met het Industrieel Onderzoeksfonds (IOF) kan elke universiteit een beleid voeren om de onderzoeksresultaten die potentieel tot toepassingen kunnen leiden, verder te ontwikkelen en op die manier een stock aan valoriseerbare kennis op te bouwen. Gelet op de onderzoekscapaciteit die in de schoot van de academische opleidingen aan de hogescholen wordt uitgebouwd en het accent dat hierbij ligt op basisonderzoek en de aanwending van de resultaten ervan, is het logisch dat het IOF in de schoot van de associaties door de universiteit en de hogescholen die participeren in de associatie wordt uitgebouwd. Vanzelfsprekend dient samenwerking tussen de associaties hierbij eveneens de nodige aandacht te krijgen. Het programma voor Strategisch Basisonderzoek (SBO) dat het Instituut voor de aanmoediging van Innovatie door Wetenschap en Technologie in Vlaanderen (IWT-Vlaanderen) beheert, is hieraan complementair. Voor het verwerven van deze middelen zijn de universiteiten onderling in competitie maar ook met andere actoren zoals de bedrijven en onderzoeksinstellingen. Het IWT-Vlaanderen ondersteunt eveneens toegepast onderzoek dat wordt voorgesteld door de bedrijven en waaraan de universiteiten als co-promotoren kunnen deelnemen. Tenslotte voeren alle universiteiten een eigen valorisatiebeleid waarvoor de overheid het noodzakelijk regelgevend kader heeft vastgelegd. Naast de Vlaamse financieringskanalen voor onderzoek verwerven de universiteiten nog aanzienlijke middelen vanuit andere publieke overheden, zoals de federale en de Europese. Ook werken de Vlaamse universiteiten meer en meer op bilaterale basis samen met bedrijven.

De instelling van complementaire financieringskanalen voor grensverleggend onderzoek en strategisch basisonderzoek, waarvan er telkens één op basis van intra- en één op basis van interuniversitaire competitie fungeert, is een bewuste keuze. Om "eenheidsdenken" inzake onderzoeksbeleid te vermijden, moeten onderzoekers een tweede mogelijkheid hebben om voorstellen die zijn afgewezen, nog een kans te geven. Dit geldt in de eerste plaats voor innovatieve voorstellen met een hoog risico op mislukken en bij financieringskanalen waar de slaagkans vrij laag ligt.

Het beoordelen van onderzoeksvoorstellen is immers geen exacte wetenschap en uit studies over beoordeling van onderzoeksaanvragen en publicaties blijkt dat "peers" soms goed onderbouwde, maar erg afwijkend meningen hebben over dossiers.

Het hierboven beschreven instrumentarium is de voorbije vijftien jaar progressief opgebouwd, inspelend op de noden van de instellingen en in het groeiende besef dat de universiteiten in de kenniseconomie een centrale rol spelen. In tegenstelling tot de meeste andere landen heeft Vlaanderen immers in slechts enkele sectoren instellingen voor basisonderzoek. Drie hiervan (IMEC, VIB en IBBT) zijn inter-universitaire instellingen. Met de recente hervorming van het Vlaams hogeronderwijslandschap overspannen de universiteiten samen met de hieraan geassocieerde hogescholen bovendien het hele spectrum van kennisontwikkeling over toepassingsgericht werk tot valorisatie in de meest brede zin. Hierdoor zal de slagkracht van deze instellingen in de toekomst nog worden vergroot.

Het beleid van de Vlaamse overheid inzake grensverleggend en basisonderzoek en het onderzoeksbeleid van de universiteiten dat hierop gebaseerd is, wordt gekenmerkt door een bottom-up benadering: de onderzoekers stellen de onderwerpen voor. Bovendien is het Vlaamse wetenschapsbeleid erg competitief. Binnen de onderzoeksbegroting van de universiteiten neemt de eerste geldstroom (de werkingstoelagen) een steeds kleiner deel in. Zoals aangegeven onder punt 2 en 3, is het wel zo dat met de werkingstoelagen het Zelfstandig Academisch Personeel (ZAP) wordt bezoldigd dat de eindverantwoordelijkheid draagt voor de kwaliteit van het universitaire onderzoek. Alle overige onderzoeksmiddelen worden verworven op projectmatige basis of via samenwerking met derden.

Het financieringssysteem voor grensverleggend onderzoek is piramidaal opgebouwd van kleine over middelgrote tot grote projecten. Daarnaast worden ook doctoraatsmandaten en post-doctorale mandaten toegekend.

Met de kleinere projecten krijgen jonge onderzoekers na het behalen van hun doctoraat de kans om binnen een onderzoeksgroep zelfstandig onderzoek te verrichten en hiermee een volgende stap voor te bereiden in de uitbouw van een academische carrière. Tegelijk biedt dit werk aan onderzoeksgroepen de mogelijkheid na te gaan hoe beloftevol bepaalde onderwerpen die meestal niet tot hun hoofdactiviteiten behoren, zijn. In een volgende fase kunnen ze beslissen deze onderwerpen meer aandacht te geven en hiervoor aanvragen voor wat grotere projectfinanciering in te dienen. De kleine en middelgrote projecten, evenals de onderzoeksmandaten, worden zowel door het BOF als het FWO-Vlaanderen gefinancierd. De grootste projecten (de zogenaamde Geconcerteerde Onderzoeksacties, GOA's) worden gefinancierd met BOF-middelen. Hiermee wordt concreet vorm gegeven aan de beleidsoptie die vanaf het ogenblik dat Vlaanderen zelf ervoor verantwoordelijk werd, de hoeksteen vormt van het wetenschapsbeleid: de universiteiten en niet externe financierende instanties dragen de eindverantwoordelijkheid voor (de kwaliteit van) het onderzoeksbeleid.

Zoals reeds aangegeven, is ook voor het basisonderzoek een zekere hiërarchie in de financiering ingebouwd, waarbij de instellingen met het IOF een kennispotentieel kunnen opbouwen dat ze vervolgens via verschillende financieringskanalen (SBO, Kaderprogramma, bilaterale samenwerking met bedrijven,...) op projectmatige basis verder kunnen ontwikkelen.

Het regeerakkoord 'Vertrouwen geven, verantwoordelijkheid nemen' en de beleidsnota 'Economie, ondernemen, wetenschap, innovatie en buitenlandse handel' stelt dat de Vlaamse Regering in het kader van de verdere uitvoering van het Innovatiepact de bijkomende middelen evenwichtig zal verdelen over het grensverleggend onderzoek, het basisonderzoek en de technologische innovatie. Hiernaast zal ook een evenwichtige stijging over de verschillende financieringsmechanismen worden nagestreefd. Bijgevolg zullen in de loop van de volgende jaren de universiteiten over meer onderzoeksmiddelen kunnen beschikken die in de eerste plaats via de bestaande financieringskanalen zullen worden toegekend. 4.2. Voor- en nadelen Door de sterke concentratie aan onderzoeksfinanciering in de universiteiten en het overwicht van projectfinanciering in verhouding tot de basisfinanciering, verschilt het Vlaams onderzoeksbestel zoals het de voorbije decennia is opgebouwd in vele opzichten van dat van andere continentaal-Europese landen. Andere landen hebben ofwel een groter gewicht gegeven aan de basisfinanciering ofwel de eindverantwoordelijkheid voor de financiering van onderzoek bij externe financieringsinstanties gelegd ofwel een belangrijk deel van het grensverleggend en/of basisonderzoek ondergebracht in aparte instituten die al dan niet verbonden zijn met universiteiten.

Het 'Vlaamse model' heeft belangrijke voordelen. Projectfinanciering verzekert een sterke dynamiek en een vernieuwing van de onderzoeksagenda, waarbij de creativiteit van onderzoekers permanent wordt gestimuleerd omdat ze hun onderzoeksmiddelen in een erg competitieve omgeving moeten blijven verwerven. Een onderzoeksgroep kan een portfolio aan elkaar in de tijd overlappende projecten en mandaten opbouwen. Voor beginnende onderzoekers, die op het einde van hun doctoraatswerk of als jonge post-doctorale onderzoekers vaak worden ingeschakeld bij het uitwerken van projectaanvragen, is dit proces belangrijk omdat ze nieuwe ideeën kunnen inbrengen die worden onderworpen aan een kritische beoordeling van vakgenoten, zowel binnen de eigen groep als in de selectieprocedure.

Bovendien is het aantal financieringskanalen dat de Vlaamse overheid heeft ingesteld, beperkt en overzichtelijk, wat de overhead om het geheel te besturen relatief laag houdt. Alhoewel beperkt in aantal, is er toch een voldoende pluriformiteit in deze financieringskanalen om het gevaar van een 'eenheidsvisie' te vermijden: elke onderzoeker kan met zijn voorstellen minstens bij twee instanties terecht.

Deze bottom-up benadering van de onderzoeksfinanciering leidt tot een zekere concentratie van onderzoeksmiddelen. De meest performante onderzoeksgroepen verwerven op projectmatige basis middelen vanuit verschillende financieringskanalen en krijgen hierdoor voldoende kritische massa om ook internationaal zichtbaar te zijn.

Dit model heeft ook een aantal nadelen. Zelfs gevestigde onderzoekers die voor hun onderzoek kritisch afhangen van projectfinanciering zouden een risicovermijdend gedrag kunnen vertonen en opteren voor werk dat aansluit bij bestaande trends en dat sterk gericht is op een incrementele opbouw van nieuwe kennis. Bij de beoordeling van projecten spelen immers zowel de "past performance" van de onderzoeker/onderzoeksgroep als het ingediende voorstel een rol. De Amerikaanse National Science Foundation (NSF) heeft dit risico enige jaren geleden erkend en een nieuwe financieringslijn ingesteld om erg innovatieve voorstellen te steunen die in de bestaande kanalen als te risicovol zouden worden afgewezen. Bij de beslissing over het verlenen van steun aan dergelijke projecten wordt een veel groter gewicht gegeven aan het werk dat de promotoren reeds hebben verricht dan bij meer traditionele financieringskanalen. Bij het verder uittekenen van het Vlaamse onderzoeksbeleid zal aan deze problematiek de nodige aandacht worden besteed.

De dominante rol van projectfinanciering in ons onderzoeksbestel leidt er ook toe dat de toonaangevende onderzoeksgroepen een steeds meer omvangrijke en complexe portfolio aan projecten moeten beheren. De afzonderlijke projecten, zelfs de grootste hieronder zoals de GOA-projecten voor grensverleggend onderzoek, zijn te beperkt in omvang en in looptijd om een langetermijnstrategie uit te bouwen die toelaat internationaal echt competitief te zijn. De vraag kan gesteld worden of het überhaupt mogelijk is met elkaar overlappende projecten met een gemiddelde looptijd van enkele jaren een dergelijke strategie uit te bouwen.

Het verwerven en beheren van deze portoflio vormt bovendien een steeds grotere belasting voor de onderzoekers en de/het ZAP-lid/-leden die de groep leidt/leiden: uitwerken van voorstellen, verslaggeving, financieel en personeelsbeheer,.... Niet alleen deze toenemende beheerslast, maar ook andere factoren, zoals de - zij het impliciete - neiging van financierende instanties om bij de toekenning van nieuwe projectfinanciering de accumulatie van te veel middelen in de schoot van één onderzoeksgroep af te remmen, maken dat het matheuseffect niet volledig doorwerkt. Interne dempers in het systeem beperken m.a.w. de omvang die een onderzoeksgroep kan aannemen, een omvang die natuurlijk afhangt van het onderzoeksdomein.

Een ander gevolg van de bestaande, erg competitieve financieringsstructuur is een gemiddeld erg goed niveau van het universitair onderzoek. Het onderzoekslandschap heeft echter veeleer het profiel van een hoogplateau zonder scherpe pieken. Ondermeer wegens de hierboven beschreven mechanismen, heeft het Vlaamse onderzoekslandschap in vergelijking met andere, middelgrote landen, te weinig pieken die bijvoorbeeld binnen Europa als echt toonaangevend worden erkend. Kritische massa, gekenmerkt door omvang en stabiliteit, speelt hierbij een belangrijke rol. Op termijn kan deze structuur van het onderzoekslandschap voor Vlaanderen uitgroeien tot een belangrijke handicap, zowel bij het verwerven van onderzoeksmiddelen die worden verdeeld op basis van internationale competitie als bij het aantrekken van buitenlandse investeringen waarvoor een van de selectiecriteria vaak de lokale aanwezigheid is van internationaal toonaangevend onderzoek.

De moleculaire biologie, waarin Vlaanderen de voorbije halve eeuw een belangrijke positie heeft weten uit te bouwen, vormt hierop een uitzondering. Het VIB kent aan de toonaangevende universitaire groepen een langlopende structurele financiering toe die toelaat voldoende kritische massa op te bouwen om internationaal competitief te zijn en een langetermijnvisie te ontwikkelen. Aan deze groepen wordt gemiddeld twee miljoen euro over een termijn van 4 jaar toegekend. Met deze financiering hebben de VIB-groepen die in de Vlaamse universiteiten zijn gehuisvest in hun onderzoeksdomein een dominante positie. Om een te sterke concentratie van publieke financiering in de schoot van enkele groepen te vermijden hebben de instellingen zowel intern als interuniversitair afspraken gemaakt rond een beperking van de toegang van deze groepen tot BOF- en FWO-middelen, zonder ze er helemaal van uit te sluiten. Bovendien moet worden aangestipt dat binnen het Vlaamse onderzoekslandschap het VIB niet het monopolie heeft van onderzoek in moleculaire biologie. Binnen de Vlaamse universiteiten wordt door andere onderzoekers naast de VIB-groepen in deze sectoren eveneens baanbrekend werk verricht. De positie van IMEC is anders omdat het onderzoek dat deze instelling verricht, kritisch afhangt van erg dure infrastructuur die op één plaats dient geconcentreerd te worden. Slechts een beperkt gedeelte van de middelen van IMEC worden aan universitaire groepen toegekend. 4.3. Doelstellingen van de invoering van Methusalem-financiering Elke Vlaamse universiteit beschikt over een aantal onderzoeksgroepen die substantieel bijdragen tot de ontwikkeling van wetenschappelijke kennis en die hiervoor ook internationale erkenning genieten.

De uitbouw van dergelijke groepen duurt meerdere jaren waarbij ze uiteindelijk via rollende projectfinanciering over aanzienlijke middelen kunnen beschikken. Deze groepen hebben dan ook de hele financieringsladder (zoals beschreven onder punt 4.1) doorlopen, waarbij ze middelen van meerdere financieringskanalen (hebben) ontvangen. Gedurende een lange periode zijn zowel de resultaten van het onderzoek als de voorgestelde onderzoeksprojecten bijna continu beoordeeld door deskundigen en is de waarde van het onderzoek maar ook van het onderzoeksmanagement van het ZAP-lid dat de groep leidt, erkend.

Naast de onder punt 4.2 aangegeven nadelen van een (te) sterke afhankelijkheid van projectfinanciering dient nog te worden aangestipt dat de stabiliteit van dergelijke groepen erg fragiel is. Naast een aantal kleinere projecten, beschikken deze groepen vaak over een of hooguit enkele grote projecten, zoals een GOA. Het wegvallen van de financiering van een dergelijk project betekent bijgevolg een aanzienlijke inkrimping van de beschikbare middelen en de afbouw van onderzoeksactiviteiten.

Om een antwoord te bieden op deze uitdagingen, wordt voorgesteld om aan een beperkt aantal onderzoekers die tijdens hun loopbaan blijk hebben gegeven van hun capaciteit om een onderzoeksgroep van kwalitatief erg hoog niveau uit te bouwen en die hebben aangetoond hiervoor binnen de bestaande financieringskanalen aanzienlijke middelen te kunnen verwerven, langlopende programmafinanciering toe te kennen.

Binnen het geheel van de Vlaamse publieke financiering vormt deze Methusalem-financiering het hoogste niveau, niet alleen qua omvang en duur maar ook wat betreft de bewezen uitmuntendheid die aanwezig dient te zijn.

Met de toekenning van Methusalem-financiering erkent de overheid het hoog wetenschappelijke niveau van de onderzoeker en schenkt hem of haar het vertrouwen om in zo groot mogelijke vrijheid zijn of haar onderzoek verder te zetten. De onderzoeker krijgt immers een stabiele en omvangrijke basisfinanciering die hij of zij flexibel kan aanwenden om in onafhankelijkheid verder door te groeien tot een internationaal topniveau en op die manier in internationale initiatieven een referentiepositie te verwerven. 4.4. Analoge financieringsmechanismen Zoals eerder gesteld sluit dit initiatief in Vlaanderen aan bij de financiering door het VIB van universitaire onderzoeksgroepen die werkzaam zijn in het domein van moleculaire biologie.

In Duitsland financiert de Max Planck Gesellschaft onderzoeksinstituten. De oprichting of de verdere financiering van een instituut is het resultaat van een dubbele beslissing: het toekomstgericht karakter van het (voorgestelde) onderwerp en de beschikbaarheid van een internationaal toonaangevende onderzoeker om het instituut te leiden. Het mechanisme dat de Max Planck Gesellschaft hanteert is dynamisch alhoewel de beschikbare middelen relatief constant zijn. Na evaluatie worden bij het vertrek van de directeur regelmatig instituten afgebouwd of gereorganiseerd. Momenteel financiert de Max Planck Gesellschaft 80 instituten (junior onderzoeksgroepen niet meegerekend) waarvan er enkele in het buitenland zijn gevestigd. De grootte van de instituten loopt sterk uiteen waarbij in de experimentele richtingen instituten rond de 40 senior onderzoekers en tussen de 75 en 100 junior onderzoekers hebben en in de andere richtingen rond de vijftig onderzoekers, waarvan er ruwweg 40 % senior zijn. 4.5. Concrete implementatie Voor de toekenning van Methusalem-financiering worden de volgende modaliteiten voorgesteld: a) Institutionele organisatie Een essentieel kenmerk van het Vlaamse onderzoeksbestel is dat het grensverleggend en het overgrote deel van het basisonderzoek in de universiteiten is geconcentreerd.Bovendien voeren deze instellingen een steeds succesvoller valorisatiebeleid en bouwen hun op een al lange traditie gestoelde samenwerking met derden en in de eerste plaats met de bedrijven verder uit. Op een ogenblik dat inter- en transdisciplinair onderzoek steeds meer aan belang wint, geeft deze setting aan onze kenniseconomie een belangrijke meerwaarde in vergelijking met landen die een belangrijk deel van hun onderzoek hebben ondergebracht in monodisciplinaire instellingen. Niet alleen verloopt de wederzijdse bevruchting van disciplines moeilijker en zijn in deze instituten vaak niet alle schakels van de kennisketen aanwezig, het onderzoekslandschap is in deze landen meestal ook meer verstard. De afbouw van autonome onderzoeksinstellingen in sectoren die niet langer toekomstgericht zijn, levert aanzienlijk meer problemen op dan de afbouw van zelfs grote groepen in een dynamische omgeving die de universiteit kenmerkt.

Rekening houdend met bovenstaande beschouwingen en in het verlengde van de beleidsoptie van de Vlaamse overheid om aan de Vlaamse universiteiten de eindverantwoordelijkheid voor hun onderzoeksbeleid te geven, krijgt elke universiteit de verantwoordelijkheid voor de selectie van de ZAP-leden aan wie Methusalem-financiering wordt toegekend. Deze onderzoekers en hun groepen blijven deel uitmaken van de universitaire gemeenschap en de instellingen zijn verantwoordelijk voor het verschaffen van de noodzakelijke basisinfrastructuur aan deze groepen (gebouwen, centrale faciliteiten,...). Bovendien wordt op die manier de beste garantie geboden dat het universitair onderwijs wordt ingebed in toponderzoek en dat de vorming van toekomstige onderzoekers via doctoraatsonderzoek wordt versterkt.

Het ZAP-lid aan wie Methusalem-financiering wordt toegekend, draagt de eindverantwoordelijkheid voor het met deze middelen gevoerd onderzoeksbeleid. Hij heeft de rol van wetenschappelijk directeur. Bij het toekennen van een dergelijke omvangrijke financiering is het belangrijk dat de onderzoeksgroep naar buiten toe een herkenbaar gezicht heeft en dat de eindverantwoordelijkheden duidelijk worden vastgelegd zowel naar het universiteitsbestuur als naar de Vlaamse overheid toe. Vanzelfsprekend hebben de senior onderzoekers die in de groep werken, een belangrijke taak zowel bij het uitstippelen van het onderzoeksbeleid als bij de dagelijkse leiding. Hiermee wordt een evenwicht gevonden tussen enerzijds een helder afgelijnde eindverantwoordelijkheid zowel binnen de onderzoeksgroep als naar buiten en anderzijds de noodzaak de volledige groep te betrekken bij de uitstippeling en de uitvoering van het onderzoeksbeleid. Tevens wordt een internationale adviesraad geïnstalleerd voor de ondersteuning van het onderzoeksbeleid van de groep.

Vlaamse universiteiten die in hetzelfde domein of in aanverwante domeinen elk over een uitstekende onderzoeker beschikken die aan de gestelde voorwaarden beantwoordt, kunnen beslissen samen te werken. De aanvraag voor de toekenning van Methusalem-financiering dient door de onderzoekers uit elk van de betrokken universiteiten gezamenlijk te worden ingediend bij hun universiteitsbesturen. De criteria voor de beoordeling van de aanvraag en de modaliteiten voor toekenning zijn dezelfde als deze die gehanteerd worden voor aanvragen ingediend bij één enkele universiteit. In geval van een samenwerkingsverband tussen twee of meer universiteiten, fungeert één van de betrokken onderzoekers als wetenschappelijk directeur en de andere onderzoeker(s) als co-directeur. Belangrijk is dat een geïntegreerd beleid wordt gevoerd en een van de instrumenten hiervoor wordt ingesteld, ondermeer een gemeenschappelijke instantie belast met de dagelijkse leiding en een gemeenschappelijke adviesraad. b) Financiering De overheid stelt jaarlijks aan elke universiteit een bedrag beschikbaar dat moet aangewend worden onder de vorm van Methusalem-financiering.Deze financiering wordt in de periode 2006-2010 stapsgewijs opgebouwd.

Voor de verdeling tussen de instellingen van het totale bedrag dat jaarlijks voor Methusalem-financiering beschikbaar is, dient een verdeelsleutel te worden gehanteerd. Deze financiering vormt het sluitstuk van Vlaamse publieke middelen voor universitair onderzoek en is bestemd voor toponderzoekers. Het is redelijk aan te nemen dat statistisch de aanwezigheid van toponderzoekers gerelateerd is aan de onderzoekscapaciteit van de verschillende universiteiten. Alhoewel hij verder ontwikkeld moet worden, is er een interuniversitaire consensus dat de bestaande BOF-sleutel momenteel de best beschikbare maatstaf is om de in de Vlaamse universiteiten aanwezige onderzoekscapaciteit te vergelijken.

Aan elke universiteit worden op basis van het totale jaarlijks beschikbare bedrag gewogen met de BOF-sleutel middelen voor Methusalem-financiering toegekend. Deze middelen worden met hun bestemming toegevoegd aan het BOF. Het staat de universiteiten vrij uit eigen middelen of uit het onbestemde deel van het BOF het beschikbare bedrag voor Methusalem-financiering te verhogen. Om evenwel te beletten dat de instellingen een te groot gedeelte van hun BOF-middelen hieraan zouden besteden, wordt deze inbreng begrensd. Vanaf 2010, waarin de Methusalem-financiering op kruissnelheid zal zijn, wordt de inbreng vanuit de onbestemde middelen van het BOF beperkt tot 5% van de overheidsbijdrage aan het BOF. Het totale bedrag dat op kruissnelheid aan dit initiatief zal worden besteed zal zodanig worden gekozen dat enerzijds het evenwicht binnen het geheel aan financiering dat de universiteiten van de Vlaamse overheid ontvangen bewaard blijft en dat anderzijds de universiteiten de mogelijkheid krijgen enkele domeinen tot een erg hoog niveau van uitmuntendheid uit te bouwen. c) Bestemming De middelen die als Methusalem-financiering worden toegekend dienen te worden aangewend om aan ZAP-leden die onderzoek verrichten dat van aantoonbaar internationaal hoogstaand niveau is en die substantieel bijdragen aan de uitbouw van hun vakgebied en dat om competitief te zijn de vorming van een omvangrijke onderzoeksgroep vraagt, jaarlijks een financiering onder de vorm van een lump sum toe te kennen. Zoals steeds bij de beoordeling van het wetenschappelijk onderzoek, zal aan peers gevraagd worden aan te geven of de kandidaat voor de toekenning van Methusalem-financiering een aantoonbaar internationaal hoogstaand niveau heeft en heeft aangetoond een onderzoeksgroep met voldoende kritische massa te kunnen leiden. De peers die worden ingeschakeld bij deze beoordeling dienen internationaal als onbetwiste autoriteit in hun vakgebied te worden erkend.

De criteria die de peers bij de beoordeling hanteren zijn afhankelijk van het onderzoeksdomein. Aan de peers zal gevraagd worden hun mening te onderbouwen ondermeer door internationale benchmarking en door het zo duidelijk mogelijk expliciteren van de criteria die zij hanteren.

Gelet op de doelstellingen van de Methusalem-financiering, zal de kandidaat voor een dergelijke financiering in elk geval reeds hebben moeten bewijzen dat hij binnen de bestaande financieringskanalen op een overtuigende manier sterker heeft gescoord dan andere onderzoekers. Mogelijke criteria om dit zichtbaar te maken zijn: - als (co-)promotor meer dan andere onderzoekers bestaande financieringskanalen (ondermeer GOA-, IUAP-, EU-, FWO- en IWT-financiering) weten aan te trekken; - over een onderzoeksgroep beschikken die een voldoende kritische massa heeft. De concrete invulling hiervan hangt af van het domein waarin de groep actief is en van het soort onderzoekswerk dat hij verricht. De aanwezigheid over een langere periode van een aantal post-doctorale onderzoekers dient zeker een voorwaarde te zijn, waarbij voor experimenteel onderzoek een vijftal als een richtcijfer zou kunnen worden gehanteerd; - de capaciteit om omvangrijke onderzoeksprojecten succesvol te leiden en hierbij blijk te geven van de nodige managementcapaciteiten. d) Omvang, aanwending en looptijd De lump sum die jaarlijks wordt toegekend, dient substantieel hoger te liggen dan de hoogste financiering die thans wordt toegekend, zijnde de GOA-financiering conform de bepalingen in het BOF-besluit (minstens vier maal, met een hogere multiplicatorfactor voor experimentele richtingen, waarbij 2 miljoen euro per jaar een richtcijfer is). Indien twee of meer universiteiten beslissen gezamenlijk Methusalemfinanciering toe te kennen, gelden deze bedragen voor de totale financiering die ze samen beschikbaar stellen.

Met de Methusalem-financiering wil de overheid immers aan een beperkt aantal onderzoekers niet alleen een stabiele financiering geven maar hen ook toelaten hun onderzoek verder uit te bouwen zodat niet alleen de zichtbaarheid maar ook de omvang van het werk internationaal als referentie geldt.

Deze middelen kunnen worden aangewend voor personeel, werking en uitrusting.

Onder voorwaarden bepaald onder punt f) worden deze middelen toegekend tot aan het emeritaat van het ZAP-lid.

Indien minstens twee universiteiten beslissen samen Methusalem-financiering toe te kennen (zie punt 4.5.a), dienen ze een afspraak vast te leggen over het aandeel dat elke instelling hierin voor haar rekening neemt. e) Selectie Voor de selectie van ZAP-leden die voor deze financiering in aanmerking komen, dient elke universiteit een reglement op te stellen. Dit reglement dient minstens volgende elementen te bevatten: - een oproep tot kandidaten om een dossier in te dienen met de vermelding van de criteria waaraan de kandidaten moeten voldoen. Een aantal criteria worden in deze nota aangegeven. Het dossier bevat tenminste een onderzoeksplan voor een periode van zeven jaar waarin een schets wordt gegeven van het onderzoek dat zal worden uitgevoerd; - de selectieprocedure. Voor de beoordeling van elk dossier wordt een internationaal panel samengesteld waarvan geen in België werkzame onderzoekers deel uitmaken. Dit panel dient te bestaan uit onderzoekers die in hun vakgebied als een onbetwiste autoriteit zijn erkend. Bij de samenstelling van de panels dient de universiteit er over te waken dat ten hoogste 2/3 van de leden van hetzelfde geslacht is. Het FWO-Vlaanderen voert een meta-beoordeling uit over de wetenschappelijke kwaliteit van het panel. Slechts na positief advies kan het panel een advies formuleren. Het panel dient te toetsen of de kandidaat aan de standaarden van internationale uitmuntendheid voldoet en substantiële bijdragen heeft geleverd aan de uitbouw van vakgebied.

M.a.w. bij de evaluatie dient de nadruk veeleer te liggen op een beoordeling van het reeds verrichte werk. Bij de beoordeling van de kandidaten voor de Methusalem-financiering wordt van de deskundigen verwacht dat ze hun selectiecriteria expliciteren, rekening houdend met o.m. de internationale benchmarking (publicaties, patenten...), de kritische massa van de onderzoeksgroep, de track record i.v.m. het verwerven van financiering voor grote projecten en de succesvolle uitvoering en het beheer hiervan, alsook domeinafhankelijke criteria.

Tevens dienen deze deskundigen een advies te geven of met het aangevraagde bedrag aan programmafinanciering de beoogde doelstelling van het Methusalem-initiatief kan worden gerealiseerd: de onderzoeksgroep verder uitbouwen tot een mondiaal toonaangevend niveau. Tevens kunnen ze aangeven welke bijsturingen zij noodzakelijke achten om deze doelstelling te realiseren; - het universiteitsbestuur, op advies van de onderzoeksraad en van elke andere instantie die zij nuttig acht, beslist rekening houdend met het globale onderzoeksbeleid van de universiteit en de accenten die zij hierin wil leggen, welke van de kandidaten die door het panel positief werden beoordeeld, wordt of worden gefinancierd. Bij de beslissing over de omvang van de financiering dient het instellingsbestuur met het advies van de deskundigen rekening te houden en indien hiervan wordt afgeweken haar beslissing op afdoende wijze te motiveren. De evaluatierapporten van de kandidaten aan wie de universiteit beslist financiering toe te kennen zijn publiek en worden op de website van de universiteit gepubliceerd; - het ZAP-lid dat Methusalem-financiering ontvangt, fungeert als wetenschappelijk directeur; hij is voorzitter van een in te stellen instantie bestaande uit de senior onderzoekers die in de groep werkzaam zijn en die belast is met het uittekenen van het onderzoeksbeleid en de dagelijkse leiding; - bij de onderzoeksgroep van het ZAP dat Methusalem-financiering ontvangt, wordt een wetenschappelijke adviesraad ingesteld. Deze adviesraad formuleert ondermeer aanbevelingen inzake de langetermijnstrategie; - indien minstens twee Vlaamse universiteiten samenwerken bij het toekennen van Methusalem-financiering (zie punt 4.5.a) fungeert een ZAP-lid als wetenschappelijk directeur en de andere als co-directeur.

Er wordt een gemeenschappelijke instantie ingesteld die belast is met de dagelijkse leiding en een gemeenschappelijke adviesraad. Voor het behoorlijk functioneren van het geheel sluiten de twee universiteiten een overeenkomst af; - de procedure voor tussentijdse evaluatie om de zeven jaar. Hierbij dient een panel van internationale deskundigen te oordelen of rekening houdend met de beschikbaar gestelde middelen het wetenschappelijke werk dat werd verricht internationaal toonaangevend is en aan de verwachtingen voldoet. Tevens beoordeelt het panel het onderzoeksplan voor de volgende periode van zeven jaar en de financiering die noodzakelijk is voor het uitvoeren van het voorgestelde onderzoek. Het panel kan tevens suggesties formuleren over verdere ontwikkeling van het onderzoek. Deze evaluatierapporten zijn publiek en worden op de website van de universiteit gepubliceerd. Hierbij zal het panel in het bijzonder aandacht besteden aan de mogelijkheden die aan post-doctorale onderzoekers met voldoende ervaring worden geboden om te leren zelfstandig onderzoeksfinanciering te verwerven en zelf binnen het globale onderzoeksbeleid van de groep een eigen onderzoekslijn op te zetten. De structurele financiering van de groep mag er immers niet toe leiden dat deze onderzoekers die potentieel aan het begin staan van een veelbelovende carrière in een geïsoleerde omgeving zouden werken en niet zoudenworden geconfronteerd met de competitieve dynamiek die uitgaat van het verwerven van onderzoeksfinanciering; - op basis van deze beoordeling neemt het universiteitsbestuur een beslissing over het verderzetten van de Methusalem-financiering.

Indien wordt beslist op grond van het advies van het panel de financiering stop te zetten, wordt een analoge procedure gevolgd als bij het vertrek op emeritaat (zie punt g); - de procedure voor de beslissing rond beëindiging van de financiering (zie punt g)). f) interuniversitair overleg De universiteit die een interne selectieprocedure start voor de toekenning van Methusalem-financiering deelt dit aan de andere Vlaamse universiteiten mee, zodat onderzoekers uit de verschillende instellingen kunnen overleggen over mogelijke samenwerking.Een beslissing over een eventuele gemeenschappelijke toekenning van Methusalem-financiering maakt het voorwerp uit van bilateraal overleg tussen de twee betrokken universiteiten en hoeft niet noodzakelijk in beide instellingen op hetzelfde ogenblik te starten.

De overheid zal de de Methusalem-financiering slechts stapsgewijs in de loop van de volgende jaren ter beschikking kunnen stellen. Daardoor zal er bij de start van het initiatief in de universiteiten mogelijk met verschillende oproepen worden gewerkt. Daarnaast wordt de beëindiging van de Methusalem-financiering in principe bepaald door de datum waarop de betrokken ZAP-leden met emeritaat gaat. g) procedure rond beëindiging Aangezien de Methusalem-financiering aan het ZAP-lid wordt toegekend, vervalt deze bij het emiritaat.Het universiteitsbestuur kan tevens beslissen de financiering stop te zetten op basis van de beoordeling die om de zeven jaar wordt uitgevoerd en waaruit blijkt dat niet langer aan de criteria voor de toekenning van deze financiering wordt voldaan.

Hiermee beschikt de universiteit over de nodige flexibiliteit om ook op het hoogste niveau een dynamisch onderzoeksbeleid te voeren en in de volgende generatie vooraanstaande onderzoekers te investeren. De instelling dient immers deze middelen opnieuw in competitie te stellen en hiervoor een nieuwe oproep uit te schrijven.

Aangezien het gaat om een aanzienlijke financiering, wordt voor de beëindiging van de Methusalem-financiering een afbouwscenario gevolgd.

Wanneer de directeur zijn loopbaan beëindigt, worden vanaf het vierde jaar voor het emeritaat de toegekende middelen jaarlijks afgebouwd met stappen van 25%. Het staat de instelling vrij in het kader van haar eigen onderzoeksbeleid en op basis van haar onderzoeksreglement deze afbouw met eigen of BOF-middelen gedeeltelijk te compenseren, met het oog op het verderzetten van het onderzoek door een ander ZAP-lid.

Indien de universiteit beslist op basis van een externe beoordeling die om de zeven jaar wordt uitgevoerd, de Methusalem-financiering stop te zetten, worden vanaf het jaar nadat de beslissing werd genomen de toegekende middelen jaarlijks afgebouwd met stappen van 25%.

Met de vrijgekomen middelen wordt een oproep gepubliceerd voor het selecteren van een nieuw ZAP-lid aan wie Methusalem-financiering wordt toegekend. Tenzij de universiteit beslist bijkomende middelen toe te kennen, wordt de Methusalem-financiering gedurende vier jaar stapsgewijs opgebouwd.

Indien minstens twee universiteiten beslissen gemeenschappelijk Methusalem-financiering toe te kennen, worden in de af te sluiten overeenkomst de modaliteiten voor de beëindiging van de Methusalem-financiering vastgelegd met als referentiedatum het ogenblik waarop de directeur of de co-directeur(s) als eerste met emeritaat gaat of wanneer zou blijken uit de doorlichting die om de zeven jaar wordt uitgevoerd dat niet langer aan de criteria voor de toekenning van deze financiering wordt voldaan.

Het emeritaat van het ZAP-lid waaraan Methusalem-financiering werd toegekend houdt niet in dat de instelling in het kader van het vertrek van deze persoon met het oog op continuïteit in dezelfde onderzoeksgroep of -domein aan geen andere onderzoeker een dergelijke financiering kan toekennen. Voorwaarde is wel dat deze onderzoeker aan dezelfde criteria van bewezen internationale excellentie voldoet en volgens bovenvermelde procedure wordt beoordeeld door een panel van internationale deskundigen. Hiervoor dient hij of zij de onder punt 4.5. e) beschreven selectieproces te doorlopen. Deze werkwijze sluit trouwens nauw aan bij de procedure die de Max Planck Gesellschaft volgt rond het al niet continueren van een instituut bij het vertrek van de directeur. Deze instelling hanteert hierbij twee criteria: is het thema waarrond het instituut werkt nog voldoende actueel en toekomstgericht én is er een internationaal toonaangevende onderzoeker die het instituut kan leiden ? h) bijdrage van de universiteit De universiteit stelt aan de betrokken onderzoeksgroep de nodige lokalen en basisvoorzieningen ter beschikking.Tevens blijft de universiteit de wedde betalen van de (co)-directeur en de overige ZAP-leden die betrokken zijn bij het onderzoek.

In tegenstelling tot de overheidsbijdrage aan het BOF dient de instelling de Methusalem-financiering niet aan te vullen met een verplichte eigen bijdrage.

Gelet op de omvangrijke overheadkosten die verbonden zijn aan het beheer van programma's van de omvang als in deze toelichting beschreven, wordt voorzien dat 10% kan gebruikt worden voor het dekken van een deel van de overheadkosten. 5. De hervorming van de internationale wetenschappelijke samenwerking Ondermeer om de administratieve overlast te verminderen werden met ingang van het begrotingsjaar 2002 de middelen voor bilaterale samenwerking met prioritaire landen toegevoegd aan de overheidsbijdrage voor de Bijzondere Onderzoeksfondsen en werden de procedures voor de selectie en het beheer van de projecten vereenvoudigd. Bij de doorlichting van het onderzoeksbeleid van de universiteiten door externe deskundigen werd op vraag van de overheid de implementatie door de instellingen van de regelgeving over deze samenwerking beoordeeld. Het rapport 'Beoordeling van de kwaliteit van het onderzoeksmanagement van de Vlaamse universiteiten' ('Rapport van Duynen', september 2004) vermeldt volgende aanbeveling: 'De commissie geeft de overheid daarom in overweging na te gaan in hoeverre aan de ernstig te nemen bezwaren van de universiteiten kan worden tegemoet gekomen,tenminste door de regeling aanzienlijk te vereenvoudigen, maar bij voorkeur door deze te vervangen door een verplichting voor de universiteiten om achteraf te kunnen rapporteren over internationale samenwerking in het algemeen, zonder daaromtrent vanwege de overheid specifieke voorschriften te geven.' In de beleidsnota 'Economie, ondernemen, wetenschap, innovatie en buitenlandse handel' wordt een hervorming van de internationale wetenschappelijke en technologische samenwerking aangekondigd. Deze nota bevat hierover volgende passus: 'Bij de uittekening van een vernieuwd bilateraal beleid dat een onderdeel is van het Vlaams buitenlands beleid, zullen de volgende elementen worden geïntegreerd: - de wetenschappelijke meerwaarde voor de betrokken Vlaamse onderzoeksgroepen, - de toegevoegde waarde in termen van potentiële economische valorisatie naar de Vlaamse industrie toe, - de toegevoegde waarde van bilaterale initiatieven in een multilaterale omgeving, - de noodzaak aan differentiëring tussen samenwerking met geïndustrialiseerde landen en regio's (met klemtoon op reciprociteit, ook in budgettaire termen) en samenwerking met landen in ontwikkeling (met klemtoon op capaciteitsopbouw), - de schaalgrootte van de partnerlanden (zowel geografisch als qua bevoegdheden).' De selectie van de landen waarmee in het kader van de huidige regelgeving wordt samengewerkt, was in eerste instantie niet gebaseerd op criteria van wetenschappelijke excellentie en complementariteit, maar in de meeste gevallen op een bijdrage tot capaciteitsopbouw.

De omvang van de samenwerkingsprojecten die thans worden gefinancierd is bovendien vaak te beperkt om een blijvende impact te hebben en het aantal prioritaire landen (Chili, China, Hongarije, Polen, Roemenië, Russische Federatie, Tsjechië en Zuid-Afrika) is te groot. Bovendien is het zelfs voor deze eerder kleine projecten voor een aantal prioritaire landen moeilijk om de complementaire financiering ter beschikking te stellen van hun onderzoekers.

In voorliggend besluit wordt een eerste fase van de aangekondigde hervorming van het beleid inzake internationale wetenschappelijke en technologische samenwerking doorgevoerd. Zoals aanbevolen in het Rapport van Duynen, worden de stringente regels afgeschaft. Als enige verplichting wordt aan de universiteiten opgelegd ze tenminste 3,5% van de BOF-middelen moeten besteden aan internationale bilaterale wetenschappelijke samenwerking, gekoppeld aan een ex-post rapportage.

Hiermee wordt de regeldichtheid sterk verminderd en wordt de autonomie van de universiteiten versterkt om in deze sector eigen beleidsaccenten te leggen.

In het besluit zijn de noodzakelijke overgangsmaatregelen voorzien om de lopende bilaterale projecten af te ronden. 6. Looptijd en doorlichting De looptijd van het aangepaste BOF-besluit wordt verlengd tot eind 2012.Tegelijk wordt de geplande externe doorlichting vervroegd. Deze dient te worden afgerond voor eind 2010, in plaats van, zoals initieel voorzien, voor eind 2013.

Een aantal argumenten pleiten voor deze werkwijze: - in voorliggende aanpassingen van het BOF-besluit worden een aantal nieuwe mechanismen ingevoerd. Een periode van een drietal jaar is voldoende voor de operationalisering hiervan en om de eerste effecten zichtbaar te maken, zodat - waar nodig - tijdig bijsturingen kunnen worden doorgevoerd; - de sleutel die wordt gebruikt voor de verdeling van de BOF-middelen is wat het luik B ('productiviteits- en zichtbaarheidscriteria') betreft sterk gericht op de natuur- en levenswetenschappen en de basisdisciplines van de technische wetenschappen. Het belangrijke werk dat de VLIR heeft ingezet om ook voor de andere disciplines voor de productiviteit en de zichtbaarheid criteria te ontwikkelen, wordt verdergezet en versterkt zodat deze bij een volgende herziening van het BOF-besluit in de verdeelsleutel kunnen worden opgenomen; - uiterlijk eind 2008 dienen alle universiteiten een economische boekhouding te voeren. Progressief zal de kostenstructuur helderder worden en kunnen eventuele aanpassingen aan het BOF-besluit hiermee rekening houden; - tenslotte moet worden aangestipt dat vanaf 2013 het Vlaams hoger onderwijs zijn definitieve binaire structuur heeft.

Vermits de doorlichting voor eind 2010 dient afgerond te zijn, beschikt de overheid over voldoende tijd om een eventuele herziening van het BOF-besluit voor te bereiden zodat dit kan van kracht worden op 1 januari 2013.

Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse Regering houdende wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 8 september 2000 betreffende de financiering van de Bijzondere Onderzoeksfondsen aan de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap.

Brussel, 8 december 2006.

De minister-president van de Vlaamse Regering, Y. LETERME De viceminister-president van de Vlaamse Regering en Vlaams minister van Economie, Ondernemen, Wetenschap, Innovatie en Buitenlandse Handel, F. MOERMAN De viceminister-president van de Vlaamse Regering en Vlaams minister van Werk, Onderwijs en Vorming, F. VANDENBROUCKE _______ Nota's (1) Women and science.Excellence and innovation - Gender Equality in Science, Commission Staff Working Document EUR21784, 2005. (2) Deze toename wordt deels verklaard door de overheveling van onderzoekers aangesteld met een contract van onbepaalde duur naar het ZAP-kader.

^