Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 12 mei 2016
gepubliceerd op 20 mei 2016

Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering houdende intrekking van het besluit van 10 september 2015 betreffende de weigering tot hernieuwing van een vergunning voor het exploiteren van een taxidienst met behulp van een voertuig en tot weigering van de hernieuwing van de vergunning voor het exploiteren van een taxidienst met behulp van een voertuig afgegeven aan de bvba "DERSIM" (identificatieplaat nr. 2383)

bron
brussels hoofdstedelijk gewest
numac
2016031380
pub.
20/05/2016
prom.
12/05/2016
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

12 MEI 2016. - Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering houdende intrekking van het besluit van 10 september 2015 betreffende de weigering tot hernieuwing van een vergunning voor het exploiteren van een taxidienst met behulp van een voertuig (bvba "DERSIM" - identificatieplaat nr. 2383) en tot weigering van de hernieuwing van de vergunning voor het exploiteren van een taxidienst met behulp van een voertuig afgegeven aan de bvba "DERSIM" (identificatieplaat nr. 2383)


De Brusselse Hoofdstedelijke Regering, Gelet op de ordonnantie van 27 april 1995 betreffende de taxidiensten en de diensten voor het verhuren van voertuigen met chauffeur, inzonderheid de artikelen 3 tot 7;

Gelet op het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 29 maart 2007Relevante gevonden documenten type besluit van de brusselse hoofdstedelijke regering prom. 29/03/2007 pub. 03/05/2007 numac 2007031181 bron ministerie van het brussels hoofdstedelijk gewest Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering betreffende de taxidiensten en de diensten voor het verhuren van voertuigen met chauffeur sluiten betreffende de taxidiensten en de diensten voor het verhuren van voertuigen met chauffeur, inzonderheid de artikelen 3, 4, 6, 26, § 2 en 54 tot 56;

Gelet op de vergunning voor het exploiteren van een taxidienst met behulp van een voertuig, waarvan de houder de bvba DERSIM is, waarvan de zetel gevestigd is te Middaglijnstraat 23, 1210 Brussel, met identificatieplaat nr. 2383 en die verliep op 31 december 2014;

Gelet op de aanvraag tot hernieuwing van de voornoemde exploitatievergunning voor een periode van 7 jaar, ingediend op 8 juli 2014 bij de gewestelijke directie Taxi's;

Overwegende dat overeenkomstig artikel 7 van de ordonnantie van 27 april 1995 betreffende de taxidiensten en de diensten voor het verhuren van voertuigen met chauffeur de directie geprobeerd heeft te controleren of de exploitant voldeed aan de voorwaarden inzake zedelijkheid, beroepsbekwaamheid of solvabiliteit en of de vergunning waarvoor de hernieuwing gevraagd werd geëxploiteerd werd met inachtneming van de geldende regelgeving en overeenkomstig het principe van het openbaar nut van de taxidiensten;

Overwegende dat de Regering bij besluit goedgekeurd op 10 september 2015 heeft beslist de hernieuwing van de vergunning voor het exploiteren van een taxidienst zoals verzocht door de exploitant in zijn aanvraag van 8 juli 2014 te weigeren, op grond van twee verschillende redenen die elk afzonderlijk volstaan: vooreerst bleek uit het onderzoek van de rittenbladen voor het 2e kwartaal van 2014 dat het taxivoertuig in het totaal slechts gedurende 46 dagen werd geëxploiteerd tijdens dit kwartaal, wat aangaf dat het geëxploiteerde voertuig niet genoeg ter beschikking van het publiek werd gesteld in de zin van artikel 7, § 4, 4° van de ordonnantie van 27 april 1995; overigens bleek uit het onderzoek van de rittenbladen, die moeten worden opgesteld overeenkomstig artikel 26, § 2 van het besluit van 29 maart 2007, dat ze talrijke frauduleuze correcties bevatten (uitgewiste vermeldingen die later vervangen werden door andere) en dat er ritten werden uitgevoerd in tarief II op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, waar alleen tarief I van toepassing is.

Overwegende dat de bvba "DERSIM" een vordering tot schorsing wegens uiterst dringende noodzakelijkheid indiende bij de Raad van State tegen de uitvoering van dit besluit;

Overwegende dat, krachtens een arrest nr. 232.913, uitgesproken op 16 november 2015, de Voorzitter van de XVe kamer van de Raad van State zitting houdend in kort geding, de opschorting van de uitvoering van het voornoemde besluit van 10 september 2015 heeft bevolen door ten aanzien van beide redenen van dit besluit volgende overwegingen te formuleren: in verband met het criterium betreffende het voldoende beschikbaar stellen van het taxivoertuig voor het publiek, legt artikel 3 van het besluit van 29 maart 2007 betreffende de taxidiensten en de diensten voor het verhuren van voertuigen met chauffeur de controle van de rittenbladen van een kalenderjaar op en niet van slechts één kwartaal, terwijl in het onderhavige geval enkel de rittenbladen van het 2de kwartaal 2014 door het Bestuur werden onderzocht; wat betreft de gegevens uit de rittenbladen, bevat de betwiste akte geen formele motivatie die het mogelijk maakt de genomen beslissing om de vernieuwing van de vergunning te weigeren, te begrijpen, terwijl artikel 7, §§ 3 en 4 van de ordonnantie van 27 april 1995 bepalen dat de weigering van de vernieuwing facultatief is en niet "van rechtswege" gebeurt, enerzijds, en dat in geval van bijzondere omstandigheden, een vernieuwing voor een beperkte duur zou kunnen beslist worden bij wijze van afwijking, anderzijds.

Overwegende dat gezien wat voorafgaat, het nodig is om het voornoemde besluit van 10 september 2015 in te trekken en het te vervangen door deze beslissing die volgt op enerzijds een onderzoek van de rittenbladen van het volledige kalenderjaar 2014 en anderzijds een nieuw verhoor van de zaakvoerder van het exploitatiebedrijf op 1 april 2016 en die overigens een gepaste formele motivatie bevat, dit alles om rekening te houden met het voornoemde arrest van de Raad van State nr. 232.913 van 16 november 2015;

Overwegende dat krachtens artikel 5 van de ordonnantie van 27 april 1995 taxidiensten geëxploiteerd worden als dient van openbaar nut en dat de exploitatievergunningen uitgereikt worden ter wille van het openbaar nut en de dienst die aan het publiek verleend moet worden;

Overwegende dat overeenkomstig artikel 5, derde lid van voornoemde ordonnantie de Brusselse Hoofdstedelijke Regering op 4 september 2003 een besluit heeft aangenomen tot vaststelling van het maximum aantal voertuigen waarvoor vergunningen voor het exploiteren van een taxidienst afgeleverd kunnen worden op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (meer bepaald maximaal 1200 "gewone" voertuigen en maximaal 100 "gemengde" voertuigen);

Overwegende dat zowel het openbaar nut van de dienst als het beperkte aantal voertuigen waarvan de exploitatie is toegelaten op het grondgebied van het Gewest verplichtingen met zich meebrengen voor de exploitanten, waaronder enerzijds de verplichting om enerzijds de als taxi geëxploiteerde voertuigen minstens gedurende een vastgelegde periode ter beschikking van het publiek te stellen en anderzijds de nauwgezette naleving van de ter zake geldende regelgeving;

Overwegende dat wat betreft het ter beschikking stellen van het geëxploiteerde voertuig voor het publiek in de zin van artikel 7, § 4, 4° van de ordonnantie van 27 april 1995 en artikel 3 van het besluit van 29 maart 2007 het grondig onderzoek van de rittenbladen voor het volledige jaar 2014 heeft aangetoond dat het geëxploiteerde voertuig niet voldoende ter beschikking van het publiek werd gesteld; dat het voertuig immers ter beschikking van het publiek gesteld moet worden gedurende minstens 228 dagen per kalenderjaar (krachtens de artikelen 3 en 6 van het besluit van 29 maart 2007 moet het voertuig ter beschikking van het publiek worden gesteld gedurende een tijd die minstens overeenstemt met een voltijds werk, zijnde 38 uur per week, wat overeenstemt met 57 dagen per kwartaal of 228 dagen per jaar) terwijl de exploitant slechts 217 rittenbladen heeft kunnen voorleggen; en hoewel krachtens artikel 3, vierde lid, laatste zin van het besluit van 29 maart 2007, wanneer, zoals in het onderhavige geval, de exploitant zelf chauffeur van het geëxploiteerde voertuig is, zijn prestaties slechts in aanmerking worden genomen ten belope van de uren die hij daadwerkelijk besteedt aan het besturen van het voertuig, werd vastgesteld en door de exploitant toegegeven dat de rittenbladen veelvuldig verkeerdelijk volledige prestatiedagen vermeldden terwijl op die dagen slechts enkele uren gepresteerd werden; dat zo werd vastgesteld dat op 56 van de 217 door de exploitant voorgelegde rittenbladen de vermelde diensturen niet overeenstemden met de uren van de gepresteerde ritten gelet op het aantal en de uren van de uitgevoerde ritten; dat de exploitant toen hij hierover ondervraagd werd toegegeven heeft het uur van einde van de dienst op het rittenblad te noteren bij de aanvang van de dienst om dan zijn gepresteerde uren aan te passen volgens de activiteit van de dag of zijn andere activiteiten (op het rittenblad van 3 juni 2014 zijn bijvoorbeeld diensturen van 07.00 tot 19.00 uur ingeschreven, terwijl die dag slechts 3 ritten uitgevoerd werden, waarvan de laatste eindigde om 10.05 uur en de exploitant toegaf na de laatste rit naar huis te zijn teruggekeerd om "thuis andere dingen" te doen; dat de exploitant ook heeft toegegeven dat het wegens zijn manier van werken "inderdaad mogelijk" (sic) was dat het aantal uren als berekend voor de terbeschikkingstelling van de taxi niet overeenkwamen met de werkelijkheid;

Overwegende dat uit wat voorafgaat niet enkel blijkt dat het aantal dagen waarop de exploitant zijn voertuig ter beschikking van het publiek heeft gesteld onder het wettelijk minimum lag (217 i.p.v. 228), maar ook dat op talrijke dagen waarvoor vermeld is dat het voertuig de hele dag ter beschikking van het publiek was, het voertuig in werkelijkheid slechts enkele uren geëxploiteerd werd;

Overwegende dat op grond van die vaststelling en de twee bovenvermelde elementen samen de beslissing genomen moet worden om de vernieuwing van de exploitatievergunning te weigeren wegens het onvoldoende ter beschikking stellen van het geëxploiteerde voertuig voor het publiek; dat gelet op de ernst van de vastgestelde tekortkoming en de niet-naleving zowel als het niet kennen van de ter zake geldende regels het niet verantwoord zou kunnen worden de vergunning te vernieuwen, zelfs niet voor een beperkte duur overeenkomstig artikel 7, § 3 van de ordonnantie van 27 april 1995, aangezien laatstgenoemde bepaling enkel in die mogelijkheid voorziet indien bijzondere omstandigheden deze afwijking rechtvaardigen; dat in casu geen enkele bijzondere omstandigheid in de zin van die bepaling aangevoerd kan worden om dergelijk afwijking te rechtvaardigen; dat, zoals reeds aangegeven hiervoor, het voldoende ter beschikking stellen van het voertuig voor het publiek enerzijds een zeer belangrijk criterium uitmaakt in het kader van een dienst van openbaar nut die past in het mobiliteitsbeleid dat het Gewest voorstaat, waarbij taxi's deel uitmaken van een intermodaal model samen met het metro-tram-busnetwerk en anderzijds de tegenprestatie vormt voor de beperking van het aantal voertuigen dat als taxi mag geëxploiteerd worden conform artikel 5 van de ordonnantie van 27 maart 1995 en het besluit van 4 september 2003.

Overwegende dat de omstandigheden die het exploitatiebedrijf aanvoert tijdens het verhoor van zijn exploitant bij het Bestuur op 24 februari 2015 geen naar uitzonderlijke economisch of sociaal verantwoorde redenen uitmaken in de zin van artikel 7, § 4, 4° van de ordonnantie van 27 april 1995 die van aard zouden zijn het onvoldoende ter beschikking stellen van het geëxploiteerde voertuig voor het publiek tijdens de onderzochte periode te verklaren en te rechtvaardigen; dat de ziekte van de moeder van de zaakvoerder van het exploitatiebedrijf gedurende enkele weken in 2014 immers niet voornoemde vaststellingen en tekortkomingen kan verklaren, die hoofdzakelijk te wijten zijn aan het niet kennen en niet naleven door de exploitant van de toepasselijke regelgeving en van zijn verplichtingen, evenals aan het persoonlijke gedrag van de zaakvoerder van het exploitatiebedrijf die zich liet leiden door een individuele organisatie van de werkdagen en bijgevolg van de duur van de terbeschikkingstelling van het geëxploiteerde voertuig voor het publiek, in weerwil van het openbare nut van de taxidiensten; dat hoe dan ook niets het exploitatiebedrijf belet een beroep te doen op de diensten van een andere chauffeur als de gebruikelijke chauffeur afwezig is om persoonlijke redenen en dat de ziekte van de moeder van de zaakvoerder die het exploitatiebedrijf aanvoert geen verband houdt met de onvoldoende terbeschikkingstelling van het geëxploiteerde voertuig voor het publiek zoals die werd vastgesteld; dat dergelijke omstandigheid daarenboven niet beschouwd kan worden als een "uitzonderlijke economisch of sociaal verantwoorde reden" in de zin van artikel 7, § 4, 4° van de ordonnantie van 27 april 1995;

Overwegende dat wat de vermeldingen op de rittenbladen betreft, de exploitant tijdens zijn verhoor bij het Bestuur op 1 april 2016, toen hij met de feiten geconfronteerd werd, uitdrukkelijk heeft toegegeven uitwisbare inkt gebruikt te hebben om de vermeldingen op vele rittenbladen te wijzigen; dat de exploitant toen hij op de feiten werd gewezen enkel heeft aangevoerd dat hij niet wist hoe dat kwam (sic) maar tegelijk toegaf fouten gemaakt te hebben en te vrezen zijn exploitatievergunning te verliezen; dat hij zelfs voorgesteld heeft nieuwe rittenbladen te bezorgen en zo ver ging te verklaren liever te betalen dan zijn vergunning te verliezen (sic); dat hij tot slot verklaard heeft de problemen met de rittenbladen te erkennen en te beseffen dat hij een sanctie zal oplopen, maar hieraan de commentaar toevoegde dat dit niet tot gevolg mocht hebben dat hij alles zou verliezen, omdat hij uitgaven heeft en een gezin moet onderhouden ("ik zou het rechtvaardiger vinden een vernieuwing voor een beperkte termijn te krijgen dan een weigering zonder meer");

Overwegende dat de frauduleuze werkwijze door de zaakvoerder van het exploitatiebedrijf werd betwist tijdens diens verhoor bij het Bestuur op 28 november 2014; dat na nieuw onderzoek door het Bestuur de zaakvoerder het voor de zaakvoerder van het exploitatiebedrijf niet langer mogelijk was de gepleegde fraude te ontkennen; dat de betrokkene dus niet spontaan en pas na confrontatie met de feiten en na hardnekkig elke poging tot fraude ontkend te hebben, heeft toegegeven omdat hij niet anders kon dat hij uitwisbare inkt heeft gebruikt voor het invullen van de door de regelgeving vereiste vermeldingen op de rittenbladen, die officiële documenten zijn als bedoeld in artikel 26, § 2 van het besluit van 29 maart 2007;

Overwegende dat de frauduleuze werkwijze, die dus niet langer betwist wordt door de exploitant, een inbreuk uitmaakt op artikel 26, § 2 van het besluit van 29 maart 2007 die ontoelaatbaar en bijzonder ernstig is;

Overwegende dat het vervalsen van gegevens op rittenbladen meer bepaald van aard is de werkelijke inkomsten uit de exploitatie van het taxivoertuig te verdoezelen en een poging is om de controles te misleiden die tijdens de exploitatiedagen verricht worden door de ambtenaren van de directie Taxi's (door bij de controle documenten voor te leggen die in orde zijn maar die vervolgens, na de controle, te wijzigen);

Overwegende dat het vaststaat dat de exploitant lange tijd alle fraude heeft ontkend, ondanks relevante aanwijzingen (brandsporen onderaan op de rittenbladen, die verband houden met het gebruik van inkt die met een aansteker verwijderd kan worden), om ze uiteindelijk pas toe te geven wanneer hij met de feiten geconfronteerd werd toen het Bestuur onweerlegbare bewijzen voorlegde (opnieuw zichtbaar gemaakte vermeldingen met behulp van een chemische reactie);

Overwegende dat deze tweede reden op zichzelf volstaat om de beslissing tot weigering van het vernieuwen van de vergunning te rechtvaardigen, wegens de ernst en de frauduleuze aard ervan, alsook in het bijzonder wegens de niet-naleving van artikel 26, § 2 van het besluit van 29 maart 2007 en van de voorwaarde bedoeld in artikel 7, § 4, 1° van de ordonnantie van 27 april 1995, waarin de naleving van de bepalingen van die ordonnantie wordt opgelegd, alsook die van de ter uitvoering van die ordonnantie aangenomen besluiten; dat een vernieuwing voor een beperkte duur in het onderhavige geval niet gerechtvaardigd is omdat het gedrag van de exploitant getuigt van frauduleuze bedoelingen die onverenigbaar zijn met het openbare nut van een taxidienst overeenkomstig artikel 5 van de ordonnantie en dat een vernieuwing voor een beperkte duur overeenkomstig artikel 7, § 3 van voornoemde ordonnantie enkel gerechtvaardigd is indien bijzondere omstandigheden dergelijke afwijking rechtvaardigen, zijnde een voorwaarde die in dit geval niet is vervuld;

Overwegende dat voornoemde redenen bedoeld worden in respectievelijk artikel 7, § 4, 1° en 4° van de ordonnantie van 27 april 1995, een bepaling die betrekking heeft op de weigering of vernieuwing van de vergunning voor alle of sommige geëxploiteerde voertuigen in de gevallen die er opgesomd worden, waaronder de onderhavige, met als omstandigheid dat in casu sprake is van twee verschillende redenen die elk afzonderlijk volstaan om het beschikkend gedeelte van dit besluit te rechtvaardigen zodat elk van die redenen de andere overbodig maakt;

Overwegende dat overeenkomstig artikel 5 van de ordonnantie de exploitatievergunning voor een taxidienst wordt afgegeven ter wille van het openbaar nut van de dienst, Besluit :

Artikel 1.Dit besluit regelt een aangelegenheid als bedoeld in de artikelen 3, 39 en 134 van de Grondwet.

Art. 2.Het besluit van 10 september 2015 betreffende de weigering tot hernieuwing van een vergunning voor het exploiteren van een taxidienst met behulp van een voertuig (bvba "DERSIM" - identificatieplaat nr. 2383) wordt ingetrokken.

Art. 3.De vergunning voor het exploiteren van een taxidienst met behulp van een voertuig, uitgereikt aan de bvba "DERSIM", waarvan de zetel gevestigd is in de Middaglijnstraat 23 te 1210 Brussel, met identificatieplaat nr. 2383 en die verliep op 31 december 2014 wordt niet vernieuwd.

Art. 4.De minister bevoegd voor Mobiliteit is belast met de uitvoering van dit besluit.

Brussel, 12 mei 2016.

Voor de Brusselse Hoofdstedelijke Regering : De Minister-President van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, belast met Plaatselijke Besturen, Territoriale Ontwikkeling, Stedelijk Beleid, Monumenten en Landschappen, Studentenaangelegenheden, Toerisme, Openbaar Ambt, Wetenschappelijk Onderzoek en Openbare Netheid, Rudi VERVOORT De Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, bevoegd voor Mobiliteit en Openbare Werken, Pascal SMET

^