Etaamb.openjustice.be
Bericht
gepubliceerd op 15 juni 2022

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 Bij vonnis van 28 april 2022, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 10 mei 2022, heeft de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Luik, de « Schenden de artikelen 23, § 1, 1°, en 27 van het WIB 1992 de grondwettelijke beginselen van (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2022203259
pub.
15/06/2022
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten Bij vonnis van 28 april 2022, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 10 mei 2022, heeft de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Luik, de volgende prejudiciële vragen gesteld : « Schenden de artikelen 23, § 1, 1°, en 27 van het WIB 1992 de grondwettelijke beginselen van wettigheid en/of gelijkheid vervat in de artikelen 170 en 172 van de Grondwet, in zoverre zij huurgelden die zijn voortgebracht door gebouwen die zijn gefinancierd door het beroep op hypothecaire leningen, waarvan de interesten aftrekbaar zijn krachtens artikel 14 van het WIB 1992 met het doel de vastgoedsector aan te moedigen, belastbaar maken vanaf een aantal verwervingen dat niet door de wetteksten is bepaald en op basis van het criterium van het beroep op het krediet dat overheerst in de administratieve praktijk en in de rechtspraak ? Schenden diezelfde wettelijke bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door een discriminatie in het leven te roepen onder natuurlijke personen die eenzelfde hoeveelheid gebouwen bezitten, naargelang zij al dan niet over persoonlijk spaargeld of eigen middelen beschikken die zijn verkregen door erfenis of schenking en die hergebruikt zijn om hun aankoop te financieren terwijl geen van beiden over een georganiseerde handelsstructuur beschikt, risico's op verliezen heeft genomen en tijd eraan besteedt in de enige en laatste sector die, passief dan nog, het mogelijk maakt een devaluatie van het geld en de toevalligheden en onzekerheden van de roerende beleggingen en de beurzen, die gekenmerkt worden door een grote fluctuatie en volatiliteit, te vermijden ? Zijn diezelfde bepalingen, in samenhang gelezen met de artikelen 20 en 23 van de wet van 24 december 2002 ' tot wijziging van de vennootschapsregeling inzake inkomstenbelastingen en tot instelling van een systeem van voorafgaande beslissingen in fiscale zaken ', in overeenstemming met het wettigheidsbeginsel vervat in de artikelen 170 en 172 [van de Grondwet] en in artikel 1 van het Eerste [Aanvullend] Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, aangezien de belastingplichtige die investeert in vastgoed en handelt als goede huisvader om spaartegoeden aan te leggen of om zich te verzekeren van toekomstig spaargeld, op voorhand niet weet of en wanneer hij een boekhouding moet bijhouden die eigen is aan de handelsondernemingen, noch welke de fiscale regeling zal zijn die op hem van toepassing zal zijn en zich in een zodanige situatie van rechtsonzekerheid bevindt dat de Dienst Voorafgaande Beslissingen, die geacht wordt rechtszekerheid te brengen, een bron van willekeur blijkt door voorwaarden op te leggen die de fiscale wet niet uitdrukkelijk bevat en zich achteraf opwerpt als wetgever in een aangelegenheid die nochtans gedomineerd wordt door het wettigheidsbeginsel dat de ambtenaar die de belasting vaststelt de mogelijkheid biedt geen rekening te houden met een voorafgaande beslissing die dat beginsel overtreedt ? Schenden diezelfde bepalingen artikel 1 van het Eerste [Aanvullend] Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dat het beginsel van rechtszekerheid en van gewettigd vertrouwen verankert, in zoverre de belastingplichtigen die in de loop van de tijd in vastgoed hebben geïnvesteerd meer dan tien jaar na hun eerste verwervingen het voorwerp uitmaken van een belastingcontrole en zich niet kunnen verdedigen en moeilijkheden in verband met de bewijslast ondervinden om de als beroepsinkomsten geherkwalificeerde onroerende inkomsten te verminderen met de lasten die achteraf blijken voort te komen uit een ' winstgevende bezigheid ' waarvan zij geen bewijzen hebben bewaard omdat zij op voorhand niet wisten dat zij ertoe gehouden waren een boekhouding bij te houden zoals die welke aan de ondernemingen is opgelegd ? Schenden diezelfde bepalingen, in samenhang gelezen met artikel 444 van het WIB 1992, artikel 1 van het Eerste [Aanvullend] Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre de genoemde belastingplichtigen een belastingverhoging wegens onjuiste belastingaangifte ondergaan terwijl de belastingadministratie zelf niet kan aangeven vanaf welke herhaling van onroerende investeringen de omzetting van de huurgelden van onroerende inkomsten in beroepsinkomsten en de verplichting ze als dusdanig aan te geven, zich voordoen ? ».

Die zaak is ingeschreven onder nummer 7799 van de rol van het Hof.

De griffier, P.-Y. Dutilleux

^