gepubliceerd op 24 maart 2005
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij beslissing van 14 februari 2005 in zake S. Mejri, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 18 februari 2005, hee 1. « Schendt artikel 9, vierde lid, van de wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepso(...)
ARBITRAGEHOF
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij beslissing van 14 februari 2005 in zake S. Mejri, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 18 februari 2005, heeft het Vast Comité van Toezicht op de inlichtingendiensten de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 9, vierde lid, van de wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 22 en 23, derde lid, 1°, van de Grondwet en/of met de artikelen 6, 8 en 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, ondertekend te Rome op 4 november 1950 en goedgekeurd bij de wet van 13 mei 1955, in zoverre de in het geding zijnde bepaling vermeldt dat de beslissingen van het beroepsorgaan niet voor beroep vatbaar zijn, terwijl, ten eerste, diezelfde beslissingen voor de werkgever van de ambtenaar aan wie een veiligheidsmachtiging wordt geweigerd, een gebonden bevoegdheid met zich meebrengen om een einde te maken aan de dienstbetrekking van de laatstgenoemde, zonder dat een daadwerkelijk beroep die ambtenaar in staat kan stellen de geldigheid van de beslissing van het beroepsorgaan en dus van zijn ontslag te betwisten, terwijl dat recht nochtans aan iedere werknemer is toegekend, en in zoverre, ten tweede, die niet voor beroep vatbare beslissing belet om het oordeel van de Nationale Veiligheidsoverheid en/of van het beroepsorgaan, met inachtneming van de artikelen 6 en/of 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, ter discussie te stellen en schadevergoeding te eisen, terwijl de gepreciseerde internationale tekst dat recht nochtans aan iedere persoon toekent ? »;2. « Schendt artikel 5, § 3, van de wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen de artikelen 10, 11, 22 en 32 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6, 8 en 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, ondertekend te Rome op 4 november 1950 en goedgekeurd bij de wet van 13 mei 1955, in zoverre die bepaling de toegang tot sommige inlichtingen uit de verklaring van een lid van de inlichtingendienst, uit het onderzoeksverslag of uit het onderzoeksdossier om redenen die de verzoekende partij of haar advocaat niet kunnen betwisten, beperkt op een wijze die onverenigbaar is met de artikelen 6 en/of 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, terwijl die gegevens betrekking hebben op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van die verzoekende partij en aldus op onevenredige wijze afbreuk wordt gedaan aan het recht op de eerbiediging van het privé-leven, en dit in het kader van een procedure die precies ertoe strekt de mogelijke onjuistheden te bestrijden die hebben geleid tot de betwiste belissing om de verzoekende partij de veiligheidsmachtiging te weigeren ? ». Die zaak is ingeschreven onder nummer 3581 van de rol van het Hof.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.