gepubliceerd op 18 maart 2004
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 9 januari 2004 in zake de v.z.w. Partena tegen P. Foret, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 19 1. « Schendt artikel 56bis, § 2, vierde lid, van de samengeordende wetten betreffende de kinde(...)
ARBITRAGEHOF
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 9 januari 2004 in zake de v.z.w. Partena tegen P. Foret, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 19 januari 2004, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 56bis, § 2, vierde lid, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders de artikelen 10 en 11 van de Grondwet wanneer het in die zin wordt geïnterpreteerd dat de voorwaarde van verlating van het rechtgevende kind (die vereist is voor het behoud, in zijn voordeel, van de toekenning van de kinderbijslag voor wezen in geval van een nieuw huwelijk of hersamenstelling van een feitelijk gezin door de overlevende ouder) moet worden beschouwd als niet vervuld wanneer het bedrag van het onderhoudsgeld van die laatste, dat bestemd is voor de opvoeding en het onderhoud van het kind - die verzekerd worden buiten het genoemde gezin, waarvan het kind is uitgesloten -, hoger is dan het bedrag dat gelijk is aan het verschil tussen de bedragen aan kinderbijslag toegekend tegen de tarieven van respectievelijk de artikelen 50bis en 40 van de voormelde samengeordende wetten ? Heeft die interpretatie van het wettelijke begrip ' verlating ', met verwijzing naar dat financiële criterium dat niet vervat is in de voormelde wetsbepaling en dat forfaitair wordt vastgelegd op de bovenvermelde wijze, niet tot gevolg dat weeskinderen die zich in een objectief vergelijkbare situatie bevinden doordat zij feitelijk uitgesloten zijn van de gevolgen van het vormen van een nieuw gezin door de overlevende ouder, verschillend worden behandeld, waarbij een discriminatie in het leven wordt geroepen die niet evenredig is met het doel dat wordt nagestreefd met de wetgeving betreffende de kinderbijslag voor die specifieke categorie van rechtgevenden die zich in een behartigenswaardige situatie bevinden, door het invoeren van een onderscheid op basis van de financiële draagkracht van de overlevende ouder ? » 2.« Schendt artikel 120bis van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, door de discriminatie waartoe het aanleiding geeft onder sociaal verzekerden naar gelang van het stelsel waaronder de sociale prestaties die zij ontvangen, vallen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het niet verwijst naar de termijnen die zijn vastgelegd bij artikel 30 van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers wat betreft de verjaringstermijnen voor het recht op terugvordering van ten onrechte uitbetaalde uitkeringen : - enerzijds, door de gewone verjaringstermijn vast te stellen op vijf jaar, terwijl artikel 30 van de voormelde wet die vaststelt op drie jaar, of op zes maanden indien de betaling enkel het gevolg is van een vergissing van de instelling of de dienst waarvan de betrokkene zich normaalgesproken geen rekenschap kon geven; - anderzijds, doordat het geen verjaringstermijn bepaalt voor de terugvordering van kinderbijslag die ten onrechte werd verkregen door bedrieglijke handelingen of door valse of opzettelijk onvolledige verklaringen, terwijl artikel 30 van de voormelde wet de verjaringstermijn voor sociale prestaties die onder die voorwaarden onterecht werden verkregen, tot vijf jaar beperkt ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2890 van de rol van het Hof.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.