gepubliceerd op 17 augustus 2000
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 30 juni 2000 in zake het openbaar ministerie tegen E. Bullens en de b.v.b.a. Olympia Car, waarvan de expeditie ter griffie van het « Schenden de bepalingen van artikel 55, eerste lid, 5°, en derde lid, van het koninklijk besluit v(...)
ARBITRAGEHOF
   Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6    januari 1989 op het Arbitragehof    Bij vonnis van 30 juni 2000 in zake het openbaar ministerie tegen E. Bullens en de b.v.b.a. Olympia Car, waarvan de expeditie ter griffie    van het Arbitragehof is ingekomen op 10 juli 2000, heeft de    Politierechtbank te Leuven de volgende prejudiciële vraag gesteld :    « Schenden de bepalingen van artikel 55, eerste lid, 5°, en derde lid,    van het koninklijk besluit van 16 maart 1968 tot coördinatie van de    wetten betreffende de politie over het wegverkeer, vervangen bij    artikel 27 van de wet van 18 juli 1990, de artikelen 10 en 11 van de    Grondwet, afzonderlijk gelezen of gelezen in samenhang met artikel 6,    § 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de    Mens, omdat zij aan een niet-rechterlijke instantie de bevoegdheid    toekennen om een strafsanctie in de zin van het Europees Verdrag op te    leggen, omdat de procureur des Konings tegelijkertijd optreedt als    vervolgende partij en als rechter en een straf oplegt zonder openbaar    proces, zonder opgave van beweegredenen en zonder de betrokken persoon    te horen, terwijl een dergelijke bevoegdheid niet verleend wordt aan    het openbaar ministerie ten opzichte van personen die van een hele    reeks andere misdrijven verdacht worden, omdat de rechterlijke    toetsing achteraf de eerder opgelegde straf niet kan ongedaan maken,    vermits de straf reeds ondergaan werd en er geen procedure vastgesteld    werd om de gevolgen van een ten onrechte opgelegde onmiddellijke    intrekking van het rijbewijs weg te werken en om de ten onrechte    gestrafte te vergoeden, terwijl dat laatste bijvoorbeeld wel het geval    is voor de personen die het slachtoffer werden van onwerkzame    voorlopige hechtenis, en nog omdat bij de onmiddellijke intrekking van    het rijbewijs de betrokken persoon geen enkele schikking kan treffen    en deze mogelijkheid hem wel gegeven wordt wanneer de rechter een    verval van het recht tot sturen uitspreekt, daar immers dit verval    slechts ingaat de 5de dag na die waarop het openbaar ministerie de    kennisgeving aan de veroordeelde gedaan heeft (artikel 40 van het    koninklijk besluit van 16 maart 1968 tot coördinatie van de wetten    betreffende de politie over het wegverkeer), omdat bij de    onmiddellijke intrekking van het rijbewijs het openbaar ministerie    niet de mogelijkheid heeft om het rijbewijs gedeeltelijk in te trekken    en derhalve het verval van het recht tot sturen niet kan beperken tot    bepaalde categorieën van voertuigen, hetgeen de rechter wel kan    toestaan (artikel 45 van het koninklijk besluit van 16 maart 1968 tot    coördinatie van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer,    vervangen bij artikel 22 van de wet van 18 juli 1990), en omdat bij de    vaststelling van een snelheidsovertreding met behulp van bemande    automatische toestellen, in het geval het rijbewijs onmiddellijk    ingetrokken wordt, deze strafsanctie steeds opgelegd wordt zonder    voorafgaandelijk openbaar proces, in tegenstelling tot de vaststelling    van een snelheidsovertreding met behulp van onbemande automatische    toestellen, waarbij de betrokken persoon steeds de mogelijkheid heeft    om zich achteraf te verantwoorden, zodat de betrokken persoon van wie    het rijbewijs ingetrokken werd bij toepassing van de bedoelde    wetsbepalingen niet tot andere straffen kan veroordeeld worden omdat    niemand, bij toepassing van artikel 14, 7°, van het Verdrag inzake    burgerrechten en politieke rechten, opgemaakt te New York op 19    december 1996 en goedgekeurd bij de wet van 15 mei 1981, voor een    tweede keer mag berecht of gestraft worden voor een strafbaar feit    waarvoor hij reeds overeenkomstig de wet en het procesrecht bij    einduitspraak veroordeeld is of waarvan hij vrijgesproken is en omdat    dit zou neerkomen op een schending van het algemeen rechtsbeginsel dat    neergelegd is in de rechtsspreuk ` non bis in idem ' ? »    Die zaak is ingeschreven onder nummer 2008 van de rol van het Hof en    werd samengevoegd met de zaken met rolnummers 1919 en 1945.
De griffier, L. Potoms.
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 14 juni 2000 in zake M. Bairamovski en M. Memed tegen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Antwerpen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 27 juni 2000, heeft de Arbeidsrechtbank te Antwerpen de volgende prejudiciële vragen gesteld : « Schendt artikel 57, § 2, van de O.C.M.W.-wet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, indien de bewuste bepaling uit de O.C.M.W.-wet poneert dat een bevel om het grondgebied te verlaten - overeenkomstig het model bijlage 13quater en gebaseerd op de weigering om een tweede asielaanvraag in overweging te nemen - definitief en uitvoerbaar is, terwijl er nog een procedure tot nietigverklaring van dit bevel hangende is voor de Raad van State ? Is er een objectief en evenredig doel om een ongelijkheid in te voeren tussen vreemdelingen die een procedure tot nietigverklaring hebben ingediend tegen een bevel om het grondgebied te verlaten dat gekoppeld is aan een beslissing tot onontvankelijkheid van een eerste asielaanvraag en de vreemdelingen die een procedure tot nietigverklaring hebben ingeleid tegen een bevel dat gekoppeld is aan de weigering tot inoverwegingneming van een tweede asielaanvraag ? Schendt artikel 1 van de O.C.M.W.-wet de artikelen 10 en 11juncto artikel 23 van de Grondwet in zoverre het geïnterpreteerd zou worden dat er geen steun kan toegekend worden met terugwerkende kracht tot de datum van aanvraag, daar waar personen die recht hebben op een bestaansminimum conform de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum wel steun krijgen vanaf de datum van aanvraag ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1986 van de rol van het Hof.
De griffier, L. Potoms.
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 26 juni 2000 in zake het openbaar ministerie tegen M. Brendonck en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 28 juni 2000, heeft de Politierechtbank te Brugge de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt de bepaling van artikel 36bis van de Jeugdbeschermingswet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het impliceert dat enkel het openbaar ministerie en niet de burgerlijke partij de op het ogenblik van de feiten strafrechtelijk minderjarige persoon ouder dan 16 jaar en jonger dan 18 jaar kan dagvaarden voor de politierechtbank wegens overtreding van : 1. de bepalingen [van] de wetten en verordeningen betreffende het wegverkeer, 2.de artikelen 418, 419 en 420 van het Strafwetboek voor zover er samenhang is met een overtreding van de onder punt 1 bedoelde wetten en verordeningen, terwijl krachtens artikel 145 van het Strafwetboek [lees : Wetboek van Strafvordering] de burgerlijke partij op gelijke voet met het openbaar ministerie steeds de meerderjarige betichte rechtstreeks kan dagvaarden voor diezelfde inbreuken ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1989 van de rol van het Hof.
De griffier, L. Potoms.
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 29 juni 2000 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 30 juni 2000, hebben de n.v. Electrabel, met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Regentlaan 8, en de c.v. C.P.T.E., met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Boomkwekerijstraat 20, beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging ingesteld van artikel 5bis van de wet van 10 maart 1925 op de elektriciteitsvoorziening, zoals ingevoegd bij artikel 41 van het decreet van de Vlaamse Raad van 22 december 1999 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2000 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 december 1999, tweede editie), wegens schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Die zaak is ingeschreven onder nummer 1996 van de rol van het Hof.
De griffier, L. Potoms.
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 30 juni 2000 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 3 juli 2000, heeft F. Bourdon, wonende te 8200 Brugge, Diederik van de Elzasstraat 13, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 107 van de wet van 24 december 1999 houdende sociale en diverse bepalingen, waarbij artikel 5 van de wet van 8 december 1976 tot regeling van het pensioen van sommige mandatarissen en van dat van hun rechtverkrijgenden wordt gewijzigd (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 december 1999, derde editie), wegens schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Die zaak is ingeschreven onder nummer 1999 van de rol van het Hof.
De griffier, L. Potoms.