Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 30 januari 2023

Uittreksel uit arrest nr. 121/2022 van 13 oktober 2022 Rolnummers 7540 en 7542 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 157quater, tweede lid, 1°, van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 « tot vaststelling van het statuut va Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Nihoul en L. Lavrysen, de rechters T(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2023200326
pub.
30/01/2023
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 121/2022 van 13 oktober 2022 Rolnummers 7540 en 7542 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 157quater, tweede lid, 1°, van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 « tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, gespecialiseerd, middelbaar, technisch onderwijs, onderwijs voor sociale promotie en kunstonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen », gesteld door de Raad van State.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Nihoul en L. Lavrysen, de rechters T. Giet, M. Pâques, Y. Kherbache, T. Detienne, D. Pieters, S. de Bethune en W. Verrijdt, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, emeritus rechter J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter P. Nihoul, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij twee arresten, nrs. 249.695 en 249.696, van 2 februari 2021, waarvan de expedities ter griffie van het Hof zijn ingekomen op 24 en 25 maart 2021, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 157quater, tweede lid, 1°, van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 ' tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen ', krachtens hetwelk de wedde van ieder preventief geschorst personeelslid dat wordt verdacht of beklaagd in het kader van strafrechtelijke vervolgingen, wordt vastgesteld op de helft van zijn activiteitswedde, terwijl niet in een dergelijke automatische weddevermindering is voorzien voor andere personeelsleden, zoals de ambtenaren van de gedecentraliseerde diensten, voor wie de decreetgever van de Franse Gemeenschap eveneens bevoegd is, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? ».

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 7540 en 7542 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1.1. Met de prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 157quater, tweede lid, 1°, van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 « tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, gespecialiseerd, middelbaar, technisch onderwijs, onderwijs voor sociale promotie en kunstonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen » (hierna : het koninklijk besluit van 22 maart 1969) bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de wedde van ieder preventief geschorst personeelslid dat in het kader van strafrechtelijke vervolgingen wordt verdacht of beklaagd, wordt vastgesteld op de helft van zijn activiteitswedde, terwijl niet in een dergelijke automatische weddevermindering is voorzien voor andere personeelsleden, zoals ambtenaren van de gedecentraliseerde diensten, voor wie de Franse Gemeenschap eveneens bevoegd is.

B.1.2. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 157quater, tweede lid, 1°, van het koninklijk besluit van 22 maart 1969, zoals ingevoegd bij het decreet van de Franse Gemeenschap van 6 april 1998 « houdende wijziging van de regeling inzake preventieve schorsing in het door de Franse Gemeenschap georganiseerd en gesubsidieerd onderwijs » (hierna : het decreet van 6 april 1998Relevante gevonden documenten type decreet prom. 06/04/1998 pub. 12/06/1998 numac 1998029211 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet houdende wijziging van de regeling inzake preventieve schorsing in het door de Franse Gemeenschap georganiseerd en gesubsidieerd onderwijs sluiten) en zoals gewijzigd bij het decreet van de Franse Gemeenschap van 30 april 2009 « houdende uitvoering van het Protocol van akkoord van 20 juni 2008 gesloten voor de periode 2009-2010 met de representatieve vakverenigingen van de onderwijssector ».

B.1.3. Zoals het van toepassing is op de voor de verwijzende rechter hangende zaken, bepaalt artikel 157quater van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 : « Ieder preventief geschorst personeelslid behoudt het recht op zijn wedde.

In afwijking van lid 1, wordt de wedde van ieder preventief geschorst personeelslid 1° dat in het kader van strafrechtelijke vervolgingen verdacht of beklaagd wordt;2° dat niet definitief strafrechtelijk werd veroordeeld, waartegen het personeelslid zijn gewone rechten op beroep heeft laten gelden;3° tegen wie een tuchtprocedure is ingezet of doorgezet ten gevolge van een definitieve strafrechtelijke veroordeling;4° tegen wie een tuchtprocedure is ingezet ten gevolge van een ernstige tekortkoming waarbij het ofwel op heterdaad betrapt werd of waarvoor bewijskrachtige aanwijzingen bestaan en waarover de minister moet oordelen;5° tegen wie een voorstel tot tuchtstraf, bepaald in artikel 122, 5°, 7°, 8° of 9°, werd ingediend, op de helft van zijn activiteitswedde vastgesteld. Deze weddevermindering mag niet tot gevolg hebben dat de wedde minder zou bedragen dan het bedrag van de werkloosheidsuitkeringen waarop de betrokkene recht zou hebben volgens de regeling voor maatschappelijke zekerheid van de werknemers.

Voor de toepassing van lid 2, 1° en 2°, heeft die weddevermindering uitwerking de eerste dag van de maand die volgt op de dag waarop het personeelslid verdacht of beklaagd wordt of op de dag na de uitspraak van de niet-definitieve veroordeling.

Voor de toepassing van lid 2, 3° wordt deze weddevermindering die krachtens lid 2, 1° of 2° reeds werd toegepast, behouden tot na de definitieve veroordeling, indien de minister aan het personeelslid te kennen geeft dat hij de bedoeling heeft de tuchtprocedure door te zetten of in te zetten.

Voor de toepassing van lid 2, 4° heeft de weddevermindering uitwerking de eerste dag van de maand die volgt op de mededeling door de minister aan het personeelslid van de toepassing van dit lid 2, 4°.

Voor de toepassing van lid 2, 5°, heeft die weddevermindering uitwerking de dag waarop het voorstel tot tuchtsanctie aan het personeelslid wordt voorgelegd of waarop hem kennis wordt gegeven van dat voorstel ».

B.2.1. Krachtens artikel 157quater, tweede lid, 1°, van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 wordt de wedde van een vastbenoemd lid van het personeel van het door de Franse Gemeenschap ingerichte onderwijs, wanneer het preventief wordt geschorst met toepassing van artikel 157bis van dat besluit en het voorwerp uitmaakt van een inverdenkingstelling of een tenlastelegging in het kader van strafrechtelijke vervolgingen, vastgesteld op de helft van zijn activiteitswedde.

B.2.2. In de parlementaire voorbereiding van het decreet van 6 april 1998Relevante gevonden documenten type decreet prom. 06/04/1998 pub. 12/06/1998 numac 1998029211 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet houdende wijziging van de regeling inzake preventieve schorsing in het door de Franse Gemeenschap georganiseerd en gesubsidieerd onderwijs sluiten wordt in verband met de voormelde weddevermindering gepreciseerd : « De wedde wordt steeds integraal behouden gedurende de preventieve schorsing, behalve wanneer het preventief geschorste personeelslid het voorwerp uitmaakt van : 1° een inverdenkingstelling in het kader van strafrechtelijke vervolgingen;2° een niet-definitieve strafrechtelijke veroordeling waartegen het personeelslid zijn gewone rechten van beroep heeft laten gelden;3° een tuchtprocedure ingesteld of voortgezet naar aanleiding van een definitieve strafrechtelijke veroordeling;4° een tuchtprocedure wegens een ernstige fout waarbij het ofwel op heterdaad betrapt werd of waarvoor bewijskrachtige aanwijzingen bestaan en waarover de inrichtende macht moet oordelen;5° een voorstel voor een zware tuchtstraf. In die vijf gevallen wordt de bezoldiging vastgesteld op de helft van de activiteitswedde.

Die weddevermindering mag evenwel niet tot gevolg hebben dat de wedde minder zou bedragen dan het bedrag van de werkloosheidsuitkeringen waarop het personeelslid recht zou hebben indien het het socialezekerheidsstelsel van de werknemers genoot [...].

Het is juist dat de maatregel tot preventieve schorsing ambtshalve gepaard gaat met een automatische vermindering van de wedde met de helft. Er zij echter opgemerkt dat zowel de administratieve rechtsleer als de administratieve of gerechtelijke rechtspraak de wettigheid van de maatregel tot vermindering van de wedde naar aanleiding van een maatregel tot preventieve schorsing bevestigen.

Meestal steunt dat standpunt op de regel van de ' gepresteerde dienst ' volgens welke de wedde van de ambtenaar de tegenprestatie is voor zijn prestaties (Burgerlijke Rechtbank te Luik, 14 mei 1991, J.L.M.B., 1991, p. 902, alsook de uitgebreide administratieve rechtspraak waarnaar in dat vonnis wordt verwezen, Précis de Fonction publique, J. Sarot, Brussel, Bruylant, 1994, nr. 542, p. 350).

Andere argumenten kunnen worden opgemerkt : 1° de vermindering van de wedde met de helft kan niet tot gevolg hebben de wedde te verminderen tot een bedrag onder dat van de werkloosheidsuitkeringen waarop het personeelslid recht zou hebben indien het het socialezekerheidsstelsel van de werknemers genoot (die beperking waarborgt de naleving van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens);2° de reglementering verbiedt de preventief geschorste personeelsleden niet andere activiteiten in loondienst of als zelfstandige uit te voeren;3° de vermindering van de wedde met de helft wordt niet toegepast op de nettowedde, maar op de brutowedde;4° de Franse Gemeenschapsregering moet de overheidsfinanciën als goede huisvader beheren, inzonderheid gelet op de budgettaire verplichtingen waarmee zij thans wordt geconfronteerd (er zij aan herinnerd dat een preventief geschorst personeelslid wordt vervangen door een tijdelijk personeelslid, wat neerkomt op de uitkering van anderhalve wedde in totaal);5° de automatische vermindering van de wedde met de helft beoogt alleen de preventief geschorste personeelsleden rekening houdend met bijzonder ernstige omstandigheden;de Burgerlijke Rechtbank te Luik heeft in die zin geoordeeld ' dat het redelijk is ervan uit te gaan dat, wanneer een ambtenaar die door zijn toedoen is terechtgekomen in een situatie die, zolang die niet uitgeklaard is, zijn aanwezigheid in de dienst onmogelijk of onwenselijk maakt, hij daarvan de gevolgen maar moet dragen, waaronder die van zijn preventieve schorsing en van de schorsing van zijn bezoldiging ' (Burgerlijke Rechtbank te Luik, 14 mei 1991, voormeld).

In elk geval zal het personeelslid, indien het na afloop van de strafprocedure wordt vrijgesproken, het aanvullend deel van zijn wedde ontvangen dat aanvankelijk is ingehouden, vermeerderd met verwijlinteresten berekend tegen de wettelijk rentevoet, verschuldigd sinds de dag van de weddevermindering » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 1997-1998, nr. 211/1, pp. 3 tot 5). « Wat betreft de maatregel tot intrekking van een deel van de wedde, zullen de leerkrachten vanzelfsprekend minstens het bedrag behouden dat zij zouden ontvangen indien zij een werkloosheidsuitkering genoten.

Waarom zou de inrichtende macht in dat verband niet beschikken over een beoordelingsbevoegdheid ? Omdat op dezelfde manier de vraag zou rijzen waarom de inrichtende macht in het ene geval beslist de helft van de wedde in te houden en in het andere niet. Opnieuw zou de inrichtende macht worden gevraagd een standpunt voor of tegen de betrokken leerkracht in te nemen. Over de eventuele schuld dient evenwel geen vraag te worden voorgelegd aan de inrichtende macht, die, door op die vraag te antwoorden, haar bevoegdheden te buiten gaat.

Daarom dringt de minister-president aan op het noodzakelijke automatische karakter van die regel inzake de inhouding van een deel van de wedde. De wedde is een tegenprestatie voor arbeid en het is bijgevolg logisch dat er een inhouding gebeurt wanneer het werk niet wordt verricht. In elk geval ontvangt de leerkracht de helft van zijn wedde en mag hij een aanvullende activiteit uitoefenen. Maar aan de inrichtende macht een beoordelingsbevoegdheid toekennen, zou ertoe leiden haar een beschermingsbevoegdheid te verlenen, zoals dat in sommige schoolinrichtingen in het verleden kennelijk is gebeurd, hetgeen moet worden vermeden in de Franse Gemeenschap » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 1997-1998, nr. 211/8, p. 10).

B.3.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op het verschil in behandeling tussen de personeelsleden van het door de Franse Gemeenschapsregering ingerichte onderwijs, enerzijds, en de andere personeelsleden die vallen onder de bevoegdheid van de Franse Gemeenschap, zoals de ambtenaren die worden beoogd door het besluit van de Franse Gemeenschapsregering van 31 maart 2004 « tot bepaling van de voorwaarden voor de schorsing in het belang van de dienst van de ambtenaren van de Diensten van de Regering, van de Hoge Raad voor de Audiovisuele Sector en van de instellingen van openbaar nut die onder het Comité van Sector XVII ressorteren, met toepassing van artikel 77 van het statuut van de ambtenaren van de Diensten van de Regering » (hierna : het besluit van 31 maart 2004), anderzijds, in zoverre, in de hypothese van een preventieve schorsing, alleen ten nadele van de eerstgenoemden is voorzien in het automatische karakter van de inhouding van wedde in geval van een inverdenkingstelling of een tenlastelegging in het kader van strafrechtelijke vervolgingen.

Aan het Hof wordt gevraagd of dat verschil in behandeling bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.3.2. Het besluit van 31 maart 2004 bepaalt : «

Artikel 1.Wanneer het belang van de dienst zulks vergt, kan de ambtenaar die onder de toepassing van artikel 77 van het statuut van de ambtenaren van de Diensten van de Regering valt, door de Regering of de daartoe gemachtigde overheid uit zijn ambt geschorst worden.

De ambtenaar wordt vooraf door een hiërarchische meerdere van ten minste rang 12 gehoord.

In elk stadium van de procedure heeft de ambtenaar het recht zich te laten bijstaan door een verdediger van zijn keuze.

De redenen voor het instellen van een schorsingsprocedure in het belang van de dienst worden aan de ambtenaar meegedeeld bij een ter post aangetekende brief op het laatste adres dat hij aan de administratieve eenheid die belast is met het beheer van het personeel waaronder hij ressorteert, opgaf.

Het zenden van de in het vorige lid bedoelde brief moet ten minste vijf werkdagen vóór het verhoor gebeuren.

In spoedgevallen, kan de in lid 1 bedoelde overheid, voor het verhoor, de ambtenaar een dienstvrijstelling opleggen.

Deze dienstvrijstelling mag tien dagen niet overschrijden.

Bij afwezigheid van de ambtenaar voor het verhoor zet de in het eerste lid bedoelde overheid het onderzoek van de zaak [voort] op basis van het dossier waarover zij beschikt.

Artikel 2.De schorsing in het belang van de dienst kan geen gevolg hebben voorafgaand aan de uitspraak ervan.

Ze duurt hoogstens zes maanden.

Wanneer de ambtenaar tuchtrechtelijk vervolgd wordt wegens een zware fout waarvoor er een heterdaad is of afdoende aanwijzingen zijn, kan evenwel de schorsing in het belang van de dienst voor een hernieuwbare periode van zes maanden uitgesproken worden die niettemin op zijn laatst eindigt na afloop van de tuchtvordering.

De hernieuwing van de schorsing overeenkomstig het vorige lid valt onder de toepassing van de in artikel 1, leden 1 tot 5 bedoelde procedureregels.

Wanneer de ambtenaar strafrechtelijk vervolgd wordt, kan de schorsing in het belang van de dienst voor een onbepaalde periode uitgesproken worden die, onverminderd de toepassing van het derde lid, niettemin eindigt na een termijn van zes maanden vanaf kennisneming van de definitieve rechterlijke beslissing, of eventueel van de seponering, door de bevoegde Overheid om een voorlopig voorstel tot tuchtsanctie op te maken.

Van de schorsing, met inbegrip van elke vernieuwing ervan, wordt aan de ambtenaar kennisgegeven bij een ter post aangetekende brief op het laatste adres dat hij aan de administratieve eenheid die belast is met het beheer van het personeel waaronder hij ressorteert, opgaf.

De in het vorige lid bedoelde kennisgeving bevat de termijn en de rechtsmiddelen.

Binnen vijftien dagen na de voorstelling door de post van de in het zesde lid bedoelde brief, kan de ambtenaar een beroep bij de bevoegde Raad van Beroep in tuchtzaken indienen.

Binnen een termijn van twee maanden, brengt de Raad van Beroep aan de in artikel 2, eerste lid bedoelde overheid, een advies uit dat tot het behoud, de herziening of de vernietiging van de schorsing in het belang van de dienst concludeert.

De herziening bestaat noodzakelijk in een verzachting van de maatregel zowel wat betreft haar duur als wat betreft haar gevolgen.

Artikel 3.Wanneer de maatregel tot schorsing in het belang van de dienst gepaard gaat met een weddevermindering, wordt die weddevermindering ingetrokken, na afloop van de schorsing, door een maatregel met terugwerkende kracht op de datum vanaf welke de schorsing uitwerking heeft gehad, behalve : 1° als de feiten die de schorsing rechtvaardigen het ontslag van ambtswege, de afzetting of de terugzetting in graad van de ambtenaar motiveren;2° voor de periode van de schorsing in het belang van de dienst die begrepen is in de periode van de tuchtschorsing. Wanneer de maatregel tot schorsing in het belang van de dienst met het verlies, voor de ambtenaar, van het recht om zijn aanspraken op bevordering volledig of gedeeltelijk te laten gelden, gepaard gaat, wordt slechts het recht om zijn aanspraken op bevordering in vlakke loopbaan te laten gelden hem na afloop van de schorsing in het belang van de dienst teruggegeven door een beslissing met terugwerkende kracht op de datum vanaf welke de schorsing uitwerking heeft gehad, behalve als de feiten die de schorsing rechtvaardigen het ontslag van ambtswege, de afzetting of de terugzetting in graad van de ambtenaar motiveren ».

B.4. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.5.1. De Franse Gemeenschapsregering voert aan dat de andere personeelsleden die vallen onder de bevoegdheid van de Franse Gemeenschap, zoals de ambtenaren die worden beoogd door het besluit van de Franse Gemeenschapsregering van 31 maart 2004, onvoldoende vergelijkbaar zijn met de personeelsleden van het door de Franse Gemeenschapsregering ingerichte onderwijs in het licht van de in het geding zijnde bepaling, gelet op de specifieke kenmerken van de onderwijsopdrachten en het rechtstreekse en dagelijkse contact met de leerlingen en kinderen dat met die opdrachten gepaard gaat.

B.5.2. Verschil en niet-vergelijkbaarheid mogen niet met elkaar worden verward. Te dezen moet het Hof zich uitspreken over de vergelijking van personeelsleden van de Franse Gemeenschap die preventief zijn geschorst. Die categorieën van personen zijn vergelijkbaar. Het loutere feit dat in het ene geval, personeelsleden onderwijsopdrachten uitvoeren en ertoe worden gebracht rechtstreeks en dagelijks in contact te staan met kinderen, terwijl dat niet noodzakelijk het geval is voor de andere personeelsleden, kan weliswaar een element zijn in de beoordeling van een verschil in behandeling, maar het kan niet volstaan om tot de niet-vergelijkbaarheid te besluiten, anders zou de toetsing aan het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie van elke inhoud worden ontdaan.

B.6. Het in B.3.1 vermelde verschil in behandeling berust op de aard van de opdracht van openbare dienst die wordt uitgevoerd door de personeelsleden van de Franse Gemeenschap. Dat criterium van onderscheid is objectief. Het Hof moet voorts nagaan of het pertinent is ten aanzien van de doelstellingen van de in het geding zijnde maatregel en of het automatische karakter van de weddevermindering evenredig is met de nagestreefde doelstellingen.

B.7.1. De preventieve schorsing met automatische weddevermindering vormt een van de maatregelen waarmee de decreetgever van de Franse Gemeenschap heeft willen reageren op situaties waarin « een lid van het onderwijzend of opvoedend personeel ervan wordt verdacht pedofilie- of zedenfeiten, of andere misdrijven of misdaden met een ernstig karakter te hebben gepleegd ten aanzien van minderjarigen » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 1997-1998, nr. 211/1, p. 2). B.7.2. De maatregel van preventieve schorsing kan relevant zijn ten aanzien van de nagestreefde doelstellingen die erin bestaan kinderen te beschermen en de sereniteit in de schoolinrichting te waarborgen in de in B.7.1 vermelde situaties (zie in die zin arrest nr. 2/2000, B.4.4).

B.7.3. Evenwel dient erop te worden gewezen dat de automatische weddevermindering geldt voor ieder preventief geschorst personeelslid in geval van een inverdenkingstelling of een tenlastelegging in het kader van strafrechtelijke vervolgingen. De in het geding zijnde maatregel reikt dus verder dan de inverdenkingstellingen of de tenlasteleggingen die verband houden met de doelstellingen die erin bestaan de kinderen te beschermen en de sereniteit in de schoolinrichting te waarborgen. Er blijkt niet in welk opzicht die doelstellingen relevant zijn ten aanzien van andere strafrechtelijke vervolgingen. In dergelijke gevallen kunnen die doelstellingen dan ook niet verantwoorden dat de personeelsleden van het door de Franse Gemeenschapsregering ingerichte onderwijs minder waarborgen genieten dan andere personeelsleden die onder de bevoegdheid van de Franse Gemeenschap vallen.

B.7.4. Voorts heeft de in het geding zijnde bepaling geen betrekking op de preventieve schorsing op zich, maar doet ze een verschil in behandeling ontstaan ten nadele van de personeelsleden van het door de Franse Gemeenschapsregering ingerichte onderwijs, wat betreft het al dan niet automatisch karakter van de weddevermindering bij een preventieve schorsing in geval van een inverdenkingstelling of een tenlastelegging in het kader van strafrechtelijke vervolgingen.

Hoewel een verschil in behandeling met betrekking tot de schorsingsvoorwaarden of de schorsingsgronden pertinent kan zijn ten aanzien van personeelsleden die in contact staan met kwetsbare personen teneinde die personen ten volle te beschermen, kan zulks niet worden gesteld voor een automatische weddevermindering.

B.8.1. Daarenboven blijkt uit de in B.2 aangehaalde parlementaire voorbereiding dat de decreetgever de weddevermindering heeft opgevat als het noodzakelijke en automatische accessorium van de maatregel tot preventieve schorsing. De decreetgever heeft overigens uitdrukkelijk elke beoordelingsbevoegdheid vanwege de inrichtende machten ten aanzien van het bestaan en de omvang van de weddevermindering in een dergelijke hypothese willen uitsluiten, teneinde op te treden tegen de inertie van de inrichtende machten en elke discussie te vermijden die de schuld van de leerkracht zou doen vermoeden.

B.8.2. Hoewel het om legitieme doelstellingen gaat, vormen zij geen verantwoording voor het gegeven dat enkel personeelsleden van het door de Franse Gemeenschapsregering ingerichte onderwijs een automatische wedde vermindering opgelegd krijgen bij een preventieve schorsing in de in artikel 157quater van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 bepaalde gevallen. Het blijkt niet in welk opzicht het door de Franse Gemeenschapsregering aangevoerde objectieve verschil zou verantwoorden dat bij een preventieve schorsing in dergelijke gevallen de vermindering van de wedde van de personeelsleden van het door de Franse Gemeenschapsregering ingerichte onderwijs met minder waarborgen zou geschieden dan de vermindering van de wedde van andere personeelsleden die onder de bevoegdheid van de Franse Gemeenschap vallen. Overwegingen van budgettaire aard kunnen evenmin dienstig worden aangevoerd teneinde een verschil in behandeling te verantwoorden tussen personen die zich in identieke situaties bevinden.

B.9. Hieruit vloeit voort dat de in het geding zijnde bepaling niet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 157quater, tweede lid, 1°, van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 « tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, gespecialiseerd, middelbaar, technisch onderwijs, onderwijs voor sociale promotie en kunstonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen », zoals ingevoegd bij het decreet van de Franse Gemeenschap van 6 april 1998 « houdende wijziging van de regeling inzake preventieve schorsing in het door de Franse Gemeenschap georganiseerd en gesubsidieerd onderwijs » en zoals gewijzigd bij het decreet van de Franse Gemeenschap van 30 april 2009 « houdende uitvoering van het Protocol van akkoord van 20 juni 2008 gesloten voor de periode 2009-2010 met de representatieve vakverenigingen van de onderwijssector », schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 13 oktober 2022.

De griffier, De voorzitter, F. Meersschaut P. Nihoul

^