gepubliceerd op 12 april 2024
Uittreksel uit arrest nr. 143/2023 van 9 november 2023 Rolnummers 7830 en 7875 In zake : de beroepen tot vernietiging van de ordonnantie van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van 7 april 2022 « tot wijziging van de ordonnantie van 1 Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en P. Nihoul, en de rechters(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 143/2023 van 9 november 2023 Rolnummers 7830 en 7875 In zake : de beroepen tot vernietiging van de ordonnantie van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van 7 april 2022 « tot wijziging van de ordonnantie van 19 juli 2007 betreffende het preventieve gezondheidsbeleid », ingesteld door Ivar Hermans en anderen en door de vzw « Notre Bon Droit » en anderen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en P. Nihoul, en de rechters T. Giet, M. Pâques, Y. Kherbache, S. de Bethune en K. Jadin, bijgestaan door de griffier N. Dupont, onder voorzitterschap van voorzitter L. Lavrysen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 6 juli 2022 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 7 juli 2022, is beroep tot vernietiging ingesteld van de ordonnantie van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van 7 april 2022 « tot wijziging van de ordonnantie van 19 juli 2007 betreffende het preventieve gezondheidsbeleid » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 15 april 2022) door Ivar Hermans, Tim Reynders en Ruth Reynders. Bij hetzelfde verzoekschrift vorderden de verzoekende partijen eveneens de schorsing van dezelfde ordonnantie. Bij het arrest nr. 140/2022 van 27 oktober 2022 (ECLI:BE:GHCC:2022:ARR.140), bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 13 maart 2023, heeft het Hof de vordering tot schorsing verworpen. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 14 oktober 2022 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 17 oktober 2022, is beroep tot vernietiging ingesteld van dezelfde ordonnantie door de vzw « Notre Bon Droit », de vzw « Groupe de Réflexion et d'Action Pour une Politique Ecologique », Sylvie André-Dumont, Yolande Arnould, Frédéric Arseniew, Mircea Caragea, Anita Cassimon, Agnès Charlot, Agnès Claes, Laurent Cools, Marie-Françoise Cordemans, Jérémie De Clerck, Michaël De Clercq, Vincent Delestrée, Colin Doyle, Pascale Dumont, Jeannine Ferreira Marques, Cécile Gass, Birgit Goris, Françoise Guiot, Ludwig Hemeleers, Nathalie Herin, Jean-Louis Herman, Anja Hess, Violaine Hovine, Victor Kleinberg, Nathalie Lacroix, Bénédicte Lahaye, Sabine Laureys, Joëlle Ley, Pierre Lievens, Bertrand Lombart, Sandra Martelli, Françoise Martin, Alexandra Meert, Emilie Meurs, Sabine Moens de Fernig, Brigitte Mortehan, Françoise Père, Martin Philippart de Foy, Françoise Rassart, Xavier Rosy, Jean-Marie Saïsset, Céline Schaar, Stéphane Soetaert, Carine Sottiaux, Patricia Stas, Anne Thonon, Mathieu Thonon, Catherine Van De Put, Thomas Vanbellinghen, Laurence Vandeputte, Suzanne Veldeman, Daniel Verbeck, Jean Vervisch, Claude Voituron, Hubert Bliard, Laurent Kasriel, Philippe Massenaux, Agnès Orlandini, Céline Remy, Benoit Skrzypek en Isabelle Vanden Eynde, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.F. Schmitz en Mr. M. Pilcer, advocaten bij de balie te Brussel.
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 7830 en 7875 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepaling en de context B.1. Het beroep tot vernietiging in de zaak nr. 7830 is gericht tegen de ordonnantie van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van 7 april 2022 « tot wijziging van de ordonnantie van 19 juli 2007 betreffende het preventieve gezondheidsbeleid » (hierna : de ordonnantie van 7 april 2022). Het beroep tot vernietiging in de zaak nr. 7875 is gericht tegen artikel 2 van diezelfde ordonnantie.
B.2. Op 11 maart 2020 heeft de Wereldgezondheidsorganisatie de uitbraak van het SARS-CoV-2-virus uitgeroepen tot een pandemie. Ook België is sedert maart 2020 geconfronteerd met die pandemie en de gevolgen ervan. Het SARS-CoV-2-virus is een zeer besmettelijk virus dat de ziekte COVID-19 veroorzaakt, die voornamelijk voor ouderen en personen met een medische voorgeschiedenis ernstige medische problemen veroorzaakt of dodelijk kan zijn.
In het kader van die COVID-19-gezondheidscrisis en om een verdere verspreiding van de ziekte COVID-19 tegen te gaan, werd oorspronkelijk de Nationale Veiligheidsraad en daarna het Overlegcomité, waarin vertegenwoordigers van de federale overheid en van de deelstaten werden opgenomen, belast om op elkaar afgestemde maatregelen te nemen teneinde de verdere verspreiding van COVID-19 te beperken (zie Grondwettelijk Hof, arrest nr. 26/2023 van 16 februari 2023, ECLI:BE:GHCC:2023:ARR.026, B.2).
B.3.1. De ordonnantie van 7 april 2022 past in het kader van het aanvullen en het actualiseren van het arsenaal aan maatregelen die de verschillende overheden hebben genomen om de COVID-19-pandemie te bestrijden en de verdere verspreiding van het SARS-CoV-2-virus tegen te gaan.
B.3.2. Met de ordonnantie van 7 april 2022 beoogt de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie « de mogelijkheid te bieden aan het Verenigd College om maatregelen te kunnen opleggen die tot doel hebben om, op het grondgebied van het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, de verspreiding van de overdraagbare ziekte COVID-19 te voorkomen of te beperken » (Parl. St., Brussels Parlement, 2021-2022, B-109/1, p. 1).
Daartoe voegt artikel 2 van de ordonnantie van 7 april 2022 in de ordonnantie van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van 19 juli 2007 « betreffende het preventieve gezondheidsbeleid » (hierna : de ordonnantie van 19 juli 2007) een artikel 13/2 in. Krachtens die bepaling mag het Verenigd College van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, onverminderd de door de Koning opgelegde verplichtingen krachtens de wet van 14 augustus 2021Relevante gevonden documenten type wet prom. 14/08/2021 pub. 20/08/2021 numac 2021021663 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de maatregelen van bestuurlijke politie tijdens een epidemische noodsituatie sluiten « betreffende de maatregelen van bestuurlijke politie tijdens een epidemische noodsituatie », één of meer van de volgende maatregelen opleggen op het grondgebied van het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad teneinde de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of te beperken : 1) de toegang tot bepaalde inrichtingen, specifieke plaatsen of samenkomstplaatsen regelen of beperken;2) samenscholingen op specifieke plaatsen of in specifieke omstandigheden regelen, beperken of verbieden;3) verplaatsingen regelen of beperken;4) maatregelen bepalen ter bescherming van de gezondheid op specifieke plaatsen of in specifieke omstandigheden, teneinde de verspreiding van het SARS-CoV-2-viruste voorkomen, te vertragen of te stoppen, zoals het houden van een bepaalde afstand van andere personen, het dragen van een persoonlijk beschermingsmiddel of regels betreffende de handhygiëne (artikel 13/2, § 1, eerste lid, van de ordonnantie van 19 juli 2007, zoals ingevoegd bij artikel 2 van de ordonnantie van 7 april 2022). Artikel 13/2, § 2, van de ordonnantie van 19 juli 2007, zoals ingevoegd bij artikel 2 van de ordonnantie van 7 april 2022, bepaalt dat de voormelde maatregelen « noodzakelijk, geschikt en in verhouding tot de nagestreefde doelstelling » zijn en worden opgelegd nadat het Verenigd College heeft vastgesteld dat de epidemiologische situatie van het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad dat vereist. Die epidemiologische situatie wordt met name beoordeeld op basis van de incidentiegraad, de positiviteitsratio, de besmettelijkheid van circulerende varianten, de vaccinatiegraad en de bezettingsgraad van de ziekenhuisbedden. Het Verenigd College wint te dien einde het advies van de geneesheer-gezondheidsinspecteur in dat wordt verleend binnen vijf werkdagen. Indien het Verenigd College beslist om dat advies niet te volgen, dient het die beslissing te motiveren.
Krachtens artikel 13/2, § 3, van de ordonnantie van 19 juli 2007, zoals ingevoegd bij artikel 2 van de ordonnantie van 7 april 2022, bepaalt het Verenigd College de toepassingsduur van de opgelegde maatregelen, die een periode van drie maanden niet mag overschrijden.
Die periode kan telkens voor maximum drie maanden worden hernieuwd.
Bij elke hernieuwing geeft het Verenigd College aan de Verenigde Vergadering een stand van zaken van de epidemiologische situatie en van de genomen maatregelen. De maatregelen zijn niet langer van kracht na de bekendmaking van het besluit van het Verenigd College waarbij het einde van de epidemie van het SARS-CoV-2-virus in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad wordt vastgesteld (artikel 13/2, § 1, zesde lid, van de ordonnantie van 19 juli 2007, zoals ingevoegd bij artikel 2 van de ordonnantie van 7 april 2022).
Krachtens artikel 13/2, § 4, van de ordonnantie van 19 juli 2007, zoals ingevoegd bij artikel 2 van de ordonnantie van 7 april 2022, is iedere persoon die de opgelegde maatregelen niet naleeft, strafbaar met een geldboete van 50 tot 500 euro.
Ten aanzien van het belang B.4.1. De Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie betwist het belang van de eerste en de tweede verzoekende partij in de zaak nr. 7875, zijnde de vzw « Notre Bon Droit » en de vzw « Groupe de Réflexion et d'Action Pour une Politique Ecologique ». Het belang van de overige verzoekende partijen in de zaak nr. 7875 en het belang van de verzoekende partijen in de zaak nr. 7830 wordt niet betwist.
B.4.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt; bijgevolg is de actio popularis niet toelaatbaar.
B.4.3. De derde tot de drieënzestigste verzoekende partij in de zaak nr. 7875 zijn natuurlijke personen, die ter staving van hun belang aanvoeren dat zij woonachtig zijn in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest of zich er regelmatig begeven, en dat zij aldus persoonlijk dreigen te worden geraakt door de maatregelen die kunnen worden genomen krachtens de ordonnantie van 7 april 2022.
Daar het belang van de derde tot de zesenvijftigste verzoekende partij in de zaak nr. 7875 voldoende is aangetoond en bovendien niet wordt betwist door de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, dient het belang van de overige verzoekende partijen in de zaak nr. 7875 om in rechte te treden, niet te worden onderzocht.
B.4.4. De exceptie wordt verworpen.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de middelen Wat betreft de bevoegdheid van het Hof B.5.1. Krachtens artikel 142, tweede lid, van de Grondwet en artikel 1 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten is het Hof bevoegd om uitspraak te doen op de beroepen tot vernietiging van een wet, een decreet of een in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regel, wegens schending van de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de federale overheid, de gemeenschappen en de gewesten en wegens schending van de artikelen van titel II (« De Belgen en hun rechten ») en van de artikelen 143, § 1, 170, 172 en 191 van de Grondwet.
Het Hof onderzoekt de middelen in zoverre zij de schending aanvoeren van normen waaraan het rechtstreeks vermag te toetsen.
B.5.2. De verzoekende partijen in de zaak nr. 7830 verzoeken het Hof om voor de toekomstige regelgeving « uitspraken naar recht » te doen ter verduidelijking van de Grondwet en de grondrechten in een aantal concrete kwesties.
Noch artikel 142 van de Grondwet, noch artikel 1 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten kent het Hof de bevoegdheid toe om uitspraken naar recht te doen inzake toekomstige regelgeving.
Bijgevolg is het beroep in de zaak nr. 7830 in die mate niet ontvankelijk.
B.5.3.1. Evenmin verlenen artikel 142 van de Grondwet en artikel 1 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten het Hof de bevoegdheid om wetskrachtige normen rechtstreeks te toetsen aan artikel 187 van de Grondwet.
Het tweede middel in de zaak nr. 7830 en het eerste middel in de zaak nr. 7875 zijn bijgevolg onontvankelijk in zoverre zij de schending aanvoeren van artikel 187 van de Grondwet « op zichzelf genomen ».
Die middelen zijn eveneens onontvankelijk in zoverre zij de schending aanvoeren van artikel 187 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 14 en 15, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met de artikelen 3 en 4, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, met artikel 9 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, met de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met algemene rechtsbeginselen.
B.5.3.2. Artikel 187 van de Grondwet is een waarborg die nauw verbonden is met de bepalingen van de Grondwet waarvan het Hof de naleving verzekert.
Derhalve houdt het Hof rekening met de in die grondwetsbepaling vervatte waarborg wanneer een schending wordt aangevoerd van grondrechten die zijn vermeld in titel II van de Grondwet. In zoverre de middelen zijn afgeleid uit de schending van artikelen in titel II van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 187 van de Grondwet, zijn ze ontvankelijk.
B.5.4. Tot slot is het Hof niet bevoegd om een wetskrachtige norm rechtstreeks te toetsen aan algemene rechtsbeginselen, maar het kan ermee rekening houden wanneer ook de artikelen 10 en 11 van de Grondwet worden aangevoerd.
In zoverre het eerste middel in de zaak nr. 7830 is afgeleid uit de rechtstreekse schending van het « beginsel van behoorlijke regelgeving », is het middel bijgevolg niet ontvankelijk.
Wat betreft de uiteenzetting van de middelen B.6. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten, moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.
Het Hof onderzoekt de middelen in zoverre zij aan de voormelde vereisten voldoen.
Ten gronde B.7. Het onderzoek van de overeenstemming van een wetskrachtige bepaling met de bevoegdheidverdelende regels moet in de regel dat van de bestaanbaarheid ervan met de bepalingen van titel II en met de artikelen 170, 172 en 191 van de Grondwet voorafgaan. Het Hof onderzoekt bijgevolg eerst het tweede middel in de zaak nr. 7875, dat is afgeleid uit de schending van de bevoegdheidverdelende regels (B.8 tot B.13).
Het Hof onderzoekt vervolgens de middelen die zijn afgeleid uit de schending van de grondrechten in samenhang gelezen met artikel 187 van de Grondwet (B.14), alvorens in te gaan op de middelen die betrekking hebben op het wettigheidsbeginsel (B.15 tot B.25) en op de economische, sociale en culturele rechten (B.26 tot B.27).
Wat betreft de bevoegdheidverdelende regels B.8. In het tweede middel in de zaak nr. 7875 voeren de verzoekende partijen in essentie aan dat de maatregelen waarin is voorzien in het bij de bestreden bepaling ingevoegde artikel 13/2, § 1, eerste lid, van de ordonnantie van 19 juli 2007, niet onder de bevoegdheid van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie inzake preventieve gezondheidszorg ressorteren. Daardoor zouden de artikelen 1, 2, 128, §§ 1 en 2, en 135 van de Grondwet en artikel 5, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1980 pub. 11/12/2007 numac 2007000980 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet tot hervorming der instellingen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten tot hervorming der instellingen (hierna : de bijzondere wet van 8 augustus 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1980 pub. 11/12/2007 numac 2007000980 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet tot hervorming der instellingen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten) worden geschonden.
B.9.1. Artikel 1 van de Grondwet bepaalt : « België is een federale Staat, samengesteld uit de gemeenschappen en de gewesten ».
Artikel 2 van de Grondwet bepaalt : « België omvat drie gemeenschappen: de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap en de Duitstalige Gemeenschap ».
B.9.2. De verzoekende partijen tonen niet aan op welke wijze artikel 13/2, § 1, van de ordonnantie van 19 juli 2007, zoals ingevoegd bij artikel 2 van de ordonnantie van 7 april 2022, die bepalingen zou schenden.
Bijgevolg is het tweede middel in de zaak nr. 7875, in zoverre het is afgeleid uit de schending van de artikel 1 en 2 van de Grondwet, niet ontvankelijk.
B.10.1. Artikel 128 van de Grondwet bepaalt : « § 1. De Parlementen van de Vlaamse en de Franse Gemeenschap regelen, elk voor zich, bij decreet, de persoonsgebonden aangelegenheden, alsook, voor deze aangelegenheden, de samenwerking tussen de gemeenschappen en de internationale samenwerking, met inbegrip van het sluiten van verdragen.
Een wet aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, bepaalde meerderheid, stelt deze persoonsgebonden aangelegenheden vast, alsook de vormen van samenwerking en de nadere regelen voor het sluiten van verdragen. § 2. Deze decreten hebben kracht van wet respectievelijk in het Nederlandse taalgebied en in het Franse taalgebied, alsmede, tenzij wanneer een wet aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, bepaalde meerderheid er anders over beschikt, ten aanzien van de instellingen gevestigd in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad die, wegens hun organisatie, moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de ene of de andere gemeenschap ».
B.10.2. Artikel 135 van de Grondwet bepaalt : « Een wet aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, bepaalde meerderheid wijst de overheden aan die voor het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad de bevoegdheden uitoefenen die niet zijn toegewezen aan de gemeenschappen voor de aangelegenheden bedoeld in artikel 128, § 1 ».
B.10.3. Artikel 63, eerste lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse Instellingen (hierna : de bijzondere wet van 12 januari 1989), genomen ter uitvoering van artikel 135 van de Grondwet, bepaalt : « Onverminderd de bevoegdheden van de Franse Gemeenschap en de Vlaamse Gemeenschap, oefenen het verenigd college en de verenigde vergadering de bevoegdheden uit bedoeld in de artikelen 5 [...], 8 tot 16 [...] van de bijzondere wet ».
De Verenigde Vergadering en het Verenigd College zijn de organen van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie (artikel 60, vierde lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989) die gezamenlijk de ordonnantiegevende macht uitoefenen (artikel 68, § 1, van dezelfde bijzondere wet).
B.10.4. Uit artikel 128 van de Grondwet vloeit voort dat de gemeenschappen inzake « persoonsgebonden aangelegenheden » territoriaal bevoegd zijn in het Nederlandse taalgebied, respectievelijk het Franse taalgebied, evenals ten aanzien van de instellingen gevestigd in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad die, wegens hun organisatie, moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de ene of de andere gemeenschap.
De decreetgever kan, wat het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad betreft, personen niet rechtstreeks aan zijn regels onderwerpen. Hij kan slechts verplichtingen opleggen aan personen die zich op het grondgebied van het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad bevinden, in zoverre die het gevolg zijn van een vrijwillige beslissing om zich tot een instelling te richten die behoort tot de Vlaamse of de Franse Gemeenschap. Ten aanzien van andere personen in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad kunnen inzake persoonsgebonden aangelegenheden enkel verplichtingen worden opgelegd door de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, overeenkomstig artikel 135 van de Grondwet en artikel 63 van de bijzondere wet van 12 januari 1989.
B.11.1. Artikel 5, § 1, I, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1980 pub. 11/12/2007 numac 2007000980 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet tot hervorming der instellingen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten bepaalt : « De persoonsgebonden aangelegenheden bedoeld in artikel 128, § 1, van de Grondwet, zijn : I. Wat het gezondheidsbeleid betreft : [...] 8° de gezondheidsopvoeding alsook de activiteiten en diensten op het vlak van de preventieve gezondheidszorg, evenals alle initiatieven inzake de preventieve gezondheidszorg. De federale overheid blijft evenwel bevoegd voor : 1° de ziekte- en invaliditeitsverzekering;2° de nationale maatregelen inzake profylaxis. [...] ».
B.11.2. Overeenkomstig artikel 5, § 1, I, eerste lid, 8°, en tweede lid, 2°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1980 pub. 11/12/2007 numac 2007000980 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet tot hervorming der instellingen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten zijn de gemeenschappen bevoegd voor de activiteiten en diensten op het vlak van de preventieve gezondheidszorg, evenals alle initiatieven inzake de preventieve gezondheidszorg, met uitzondering van de nationale maatregelen inzake profylaxis.
B.11.3. Uit de parlementaire voorbereiding van de bijzondere wet van 8 augustus 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1980 pub. 11/12/2007 numac 2007000980 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet tot hervorming der instellingen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten blijkt dat, wat « de activiteiten en diensten op het vlak van de preventieve gezondheidszorg » betreft, in het bijzonder is gedacht aan de opsporing van en de strijd tegen besmettelijke ziekten (Parl. St., Senaat, 1979-1980, nr. 434/2, p. 125). Met betrekking tot de draagwijdte van de « nationale maatregelen inzake profylaxis » blijkt dat die aan de federale overheid voorbehouden bevoegdheid beperkt is tot de verplichte inentingen (ibid., p. 125).
Blijkens de parlementaire voorbereiding van de bijzondere wet van 6 januari 2014Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/2014 pub. 31/01/2014 numac 2014021007 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Wet met betrekking tot de Zesde Staatshervorming inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel 77 van de Grondwet type wet prom. 06/01/2014 pub. 31/01/2014 numac 2014200332 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Wet met betrekking tot de Zesde Staatshervorming inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel 78 van de Grondwet type wet prom. 06/01/2014 pub. 31/01/2014 numac 2014200341 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Bijzondere wet met betrekking tot de Zesde Staatshervorming sluiten met betrekking tot de Zesde Staatshervorming, waarbij de « initiatieven » op het vlak van de preventieve gezondheidszorg werden toegevoegd aan de opsomming van de gemeenschapsbevoegdheden in artikel 5, § 1, I, eerste lid, 8°, beschikken de gemeenschappen « over een algemene bevoegdheid met betrekking tot de gezondheidsopvoeding en preventieve gezondheidszorg ». Diezelfde parlementaire voorbereiding vermeldt dat « de federale overheid [...] niet langer maatregelen [zal] kunnen nemen inzake de gezondheidsopvoeding noch inzake activiteiten en diensten op het vlak van de preventieve gezondheidszorg, die toekomen aan de gemeenschappen ». Daarbij werd in het bijzonder erop gewezen dat de federale overheid bepaalde preventie-initiatieven, zoals vaccinatie- en screeningscampagnes, niet zou voortzetten en in de toekomst evenmin nog nieuwe dergelijke preventie-initiatieven zou kunnen invoeren « op grond van welke bevoegdheid dan ook » (Parl. St., Senaat, 2012-2013, nr. 5-2232/1, pp. 42 en 43).
B.12. Voor zover zij er niet anders over hebben beschikt, moeten de Grondwetgever en de bijzondere wetgever worden geacht aan de gemeenschappen de volledige bevoegdheid te hebben toegekend tot het uitvaardigen van de regels die eigen zijn aan de hun toegewezen aangelegenheden.
B.13.1. Uit het bovenstaande volgt dat de strijd tegen besmettelijke ziekten, zoals COVID-19, behoort tot de onder artikel 5, § 1, I, eerste lid, 8°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1980 pub. 11/12/2007 numac 2007000980 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet tot hervorming der instellingen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten bedoelde bevoegdheid van de gemeenschappen inzake preventieve gezondheidszorg.
Zoals uit de adviespraktijk van de afdeling wetgeving van de Raad van State blijkt, omvat die bevoegdheid de mogelijkheid om verplichtingen op te leggen aan personen met het oog op het opsporen van bepaalde ziektes en het voorkomen van de besmetting van andere personen (zie RvSt, advies nr. 38.381/3 van 7 juli 2005; RvSt, advies nr. 40.537/3 van 22 oktober 2009; RvSt, advies nr. 53.018 van 13 mei 2013; RvSt, advies nr. 68.338/3 van 12 januari 2021). Zo zijn de gemeenschappen bevoegd om de toegang tot bepaalde plaatsen te verbieden, om beperkingen aan de vrijheid om zich te verplaatsen in te voeren, om contactbeperkingen op te leggen, om een sociale afstandsvereiste (« social distancing »-plicht) of de verplichting om een mondmasker te dragen, op te leggen, althans voor zover de desbetreffende maatregel « zich ` niet tot de bevolking in het algemeen ' [richt], doch specifiek [omschrijft] ` op welke plaatsen en/of in welke omstandigheden die [maatregel], die rechtstreeks gericht [moet] zijn tot personen met een (risico op een) infectie met een besmettelijke ziekte en die rechtstreeks te maken [moet] hebben met ziektes en aandoeningen ' [wordt] opgelegd » (RvSt, advies nr. 68.936 van 7 april 2021, punt 26;
RvSt, advies nr. 70.159 van 23 september 2021, punt 5.1).
Dit is te dezen het geval, nu de maatregelen waarin is voorzien in artikel 13/2, § 1, van de ordonnantie van 19 juli 2007, zoals ingevoegd bij de ordonnantie van 7 april 2022, gerichte maatregelen betreffen « teneinde de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of te beperken ». Aldus kunnen die maatregelen, krachtens artikel 13/2, § 2, van de ordonnantie van 19 juli 2007, slechts worden opgelegd nadat het Verenigd College, op basis van de in de ordonnantie vermelde criteria, heeft vastgesteld dat de epidemiologische situatie van het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad dit vereist. Die maatregelen kunnen slechts worden opgelegd voor een periode van maximaal drie maanden, die telkens voor maximaal drie maanden kan worden vernieuwd, en in ieder geval uiterlijk totdat de Wereldgezondheidsorganisatie het einde van de COVID-19-epidemie afkondigt (artikel 13/2, § 1, eerste lid, en § 3, eerste lid).
B.13.2. Artikel 13/2 van de ordonnantie van 19 juli 2007, zoals ingevoegd bij de ordonnantie van 7 april 2022, voorziet bovendien slechts in de mogelijkheid voor het Verenigd College om de daarin vermelde maatregelen ter voorkoming of beperking van de verspreiding van het SARS-CoV-2-virus op te leggen. De machtiging die aldus aan het Verenigd College wordt verleend, kan niet zo worden begrepen dat ze het Verenigd College zou toelaten maatregelen te nemen met schending van de bevoegdheidverdelende regels. Wanneer een wetgever een machtiging verleent, dient immers aangenomen te worden - behoudens aanwijzingen in de tegenovergestelde zin - dat hij de gemachtigde enkel de bevoegdheid verleent om die machtiging aan te wenden in overeenstemming met de Grondwet. Bijgevolg dient de in de bestreden bepaling neergelegde machtiging in die zin te worden geïnterpreteerd dat het Verenigd College steeds zal moeten omschrijven op welke specifieke plaatsen en/of in welke omstandigheden die maatregelen, die rechtstreeks gericht moeten zijn tot personen met een (risico op een) infectie met het SARS-CoV-2-virus, van toepassing zijn (zie Parl. St., Verenigde Vergadering van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, 2021-2022, B-109/1, p. 2; zie eveneens RvSt, advies nr. 71.179/3 van 18 maart 2022, punt 5.1).
De maatregelen die het Verenigd College oplegt, moeten bovendien « noodzakelijk, geschikt en in verhouding tot de nagestreefde doelstelling » zijn (artikel 13/2, § 2, eerste lid, van de ordonnantie van 19 juli 2007, zoals ingevoegd bij de ordonnantie van 7 april 2022). Dezelfde vereiste vloeit voort uit het beginsel van de federale loyauteit, dat in artikel 143, § 1, van de Grondwet is vervat, en uit het evenredigheidsbeginsel dat inherent is aan elke bevoegdheidsuitoefening. Geen enkele overheid mag haar bevoegdheid uitoefenen op een wijze die het andere overheden onmogelijk of buitensporig moeilijk maakt hun bevoegdheden op een redelijke wijze uit te oefenen. Zulks wordt eveneens gewaarborgd door de bepaling in artikel 13/2, § 1, van de ordonnantie van 19 juli 2007, zoals ingevoegd bij de ordonnantie van 7 april 2022, dat het Verenigd College de daarin vermelde maatregelen mag opleggen « onverminderd de door de Koning opgelegde verplichtingen krachtens de wet van 14 augustus 2021Relevante gevonden documenten type wet prom. 14/08/2021 pub. 20/08/2021 numac 2021021663 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de maatregelen van bestuurlijke politie tijdens een epidemische noodsituatie sluiten betreffende de maatregelen van bestuurlijke politie tijdens een epidemische noodsituatie ». In de parlementaire voorbereiding van de ordonnantie van 7 april 2022 wordt in dat verband verduidelijkt dat het Verenigd College de eventueel al door de federale overheid uitgevaardigde verplichtingen kan verstrengen, doch niet versoepelen (zie Parl. St., Verenigde Vergadering van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, 2021-2022, B-109/1, p. 3, en B-109/2, p. 3). Voorts wordt in de parlementaire voorbereiding verduidelijkt dat het Verenigd College, wanneer het zich voorneemt een maatregel te nemen die een rechtstreekse weerslag heeft op de domeinen die tot de materiële bevoegdheid van een andere overheid behoren, met die andere overheid vooraf overleg dient te plegen (zie Parl. St., Verenigde Vergadering van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, 2021-2022, B-109/1, p. 4, en B-109/2, pp. 3-4).
Het komt de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en de gewone hoven en rechtbanken in voorkomend geval toe na te gaan of de daadwerkelijk genomen maatregelen de voormelde bevoegdheidsgrenzen in acht nemen.
B.14. Het tweede middel in de zaak nr. 7875 is niet gegrond.
Wat betreft de grondrechten I. Artikel 187 van de Grondwet B.15.1. In het tweede middel in de zaak nr. 7830 en het eerste middel in de zaak nr. 7875 voeren de verzoekende partijen aan dat de ordonnantie van 7 april 2022 niet bestaanbaar is met artikel 187 van de Grondwet, in samenhang gelezen met diverse grondrechten. Artikel 187 van de Grondwet bepaalt : « De Grondwet kan noch geheel, noch ten dele worden geschorst ».
B.15.2. Die bepaling bevestigt dat de Grondwet de hoogste rechtsnorm is en verplicht alle staatsmachten om haar in alle omstandigheden in acht te nemen. Zij verzet zich dan ook tegen wetgeving die een van de staatsmachten zou toelaten om, zelfs in ernstige crisissituaties, de noodtoestand uit te roepen en daarbij de Grondwet of een van haar bepalingen tijdelijk buiten werking te stellen.
Zij verzet zich daarentegen niet tegen een geheel van beperkende maatregelen waarmee de bevoegde wetgever op omvattende en ingrijpende wijze reageert op een feitelijke noodsituatie zoals de COVID-19-pandemie. Zij verbiedt immers een « opschorting » van grondwetsbepalingen die als gevolg zou hebben dat die bepalingen tijdelijk niet van toepassing zijn, zodat de rechterlijke toetsing van de maatregelen die ervan afwijken, onwerkzaam zou worden. Zij verbiedt dan ook geen maatregelen die grondrechten « beperken », voor zover de bevoegde rechter die beperking aan de hand van de gebruikelijke procedures en toetsingscriteria aan die grondrechten kan toetsen.
B.15.3. Zoals uiteengezet in B.3 heeft de ordonnantie van 7 april 2022 een strikt afgebakend toepassingsgebied. Zij kent in het kader van één welbepaalde pandemie aan het Verenigd College de bevoegdheid toe om, voor een beperkte periode, de in die ordonnantie vermelde maatregelen op te leggen op het grondgebied van het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad.
Hoewel de ordonnantiegever met de ordonnantie van 7 april 2022 beoogt een feitelijke noodsituatie te bestrijden en de gevolgen ervan te beperken, komen de daarin neergelegde machtiging en maatregelen geenszins neer op het uitroepen van een noodtoestand zoals bedoeld in B.15.2, waarbij de Grondwet of een van haar bepalingen tijdelijk buiten werking worden gesteld.
B.15.4. Het tweede middel in de zaak nr. 7830 en het eerste middel in de zaak nr. 7875 zijn niet gegrond in zoverre de verzoekende partijen aanvoeren dat de ordonnantie van 7 april 2022 de Grondwet geheel of gedeeltelijk schorst.
II. Het wettigheidsbeginsel B.16. In het eerste middel in de zaak nr. 7875 voeren de verzoekende partijen in essentie aan dat de ordonnantie van 7 april 2022 afbreuk doet aan het formeel en het materieel wettigheidsbeginsel dat besloten ligt in de artikelen 12, 19, 22, 23, 26 en 27 van de Grondwet. De betrokken grondrechten en vrijheden zouden aanzienlijk worden beperkt en geregeld door de ordonnantie van 7 april 2022, zonder dat de ordonnantiegever alle essentiële elementen heeft bepaald. Voorts zou de ordonnantiegever de maatregelen die het Verenigd College kan opleggen, op een te vage en onduidelijke wijze hebben bepaald.
B.17.1. Bij artikel 22 van de Grondwet wordt aan de bevoegde wetgever de bevoegdheid voorbehouden om te bepalen in welke gevallen en onder welke voorwaarden afbreuk kan worden gedaan aan het recht op eerbiediging van het privéleven. Het waarborgt aldus aan elke burger dat geen inmenging in de uitoefening van dat recht kan plaatsvinden dan krachtens regels die zijn aangenomen door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.
Een delegatie aan een andere macht is evenwel niet in strijd met het wettigheidsbeginsel, voor zover de machtiging voldoende nauwkeurig is omschreven en betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan de essentiële elementen voorafgaandelijk door de wetgever zijn vastgesteld.
B.17.2. Artikel 13/2, § 1, van de ordonnantie van 19 juli 2007, zoals ingevoegd bij artikel 2 van de ordonnantie van 7 april 2022, houdt een limitatieve lijst van categorieën van maatregelen in die het Verenigd College kan opleggen teneinde de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of te beperken. Die maatregelen zijn op een voldoende precieze wijze door de ordonnantiegever omschreven, namelijk het regelen, beperken of verbieden van de toegang tot bepaald plaatsen en van samenscholingen op specifieke plaatsen of in specifieke omstandigheden, het regelen of beperken van verplaatsingen, evenals maatregelen ter bescherming van de gezondheid op specifieke plaatsen of in specifieke omstandigheden teneinde de verspreiding van het SARS-CoV-2-virus te voorkomen, te vertragen of te stoppen, zoals het houden van een bepaalde afstand van andere personen, het dragen van een persoonlijk beschermingsmiddel of regels betreffende de handhygiëne. Er kan de ordonnantiegever niet worden verweten dat hij, wat de laatstgenoemde categorie betreft, slechts bij wijze van voorbeeld specifieke maatregelen vermeldt. De decreetgever vermocht te oordelen dat die maatregelen moeten kunnen worden aangepast aan de kenmerken van de mogelijk nog onvoorspelbare ziekte die het te bestrijden epidemiologisch risico doet ontstaan, en dat de aard van die maatregelen verbonden is aan de stand van de wetenschappelijke kennis die beschikbaar is op het ogenblik dat zij moeten worden genomen.
Bovendien geeft de ordonnantie van 7 april 2022 voldoende aan in welke omstandigheden die maatregelen kunnen worden opgelegd, met name nadat het Verenigd College heeft vastgesteld dat de epidemiologische situatie van het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad dat vereist. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen aanvoeren, zal die beslissing waarbij de epidemiologische situatie wordt vastgesteld wel degelijk worden geformaliseerd in een besluit, dat vervolgens aldus het voorwerp kan uitmaken van een beroep bij de bevoegde rechter. Die epidemiologische situatie dient te worden beoordeeld op basis van criteria die eveneens op voldoende nauwkeurige wijze in de ordonnantie van 7 april 2022 zijn bepaald. De ordonnantiegever vermocht aan het Verenigd College de bevoegdheid toe te kennen om te verduidelijken bij welke positiviteitsratio en vaccinatiegraad maatregelen gerechtvaardigd zijn. Voorts kunnen die maatregelen krachtens de ordonnantie van 7 april 2022 voor een hernieuwbare periode van maximum drie maanden worden opgelegd en uiterlijk tot de Wereldgezondheidsorganisatie het einde van de COVID-19-epidemie afkondigt.
Derhalve worden op afdoende wijze de essentiële elementen van de door het Verenigd College te nemen maatregelen bepaald, waardoor aan het formeel wettigheidsbeginsel vervat in artikel 22 van de Grondwet is voldaan.
B.18.1. Naast het formele wettigheidsvereiste legt artikel 22 van de Grondwet de verplichting op dat de inmenging in de uitoefening van het recht op eerbiediging van het privéleven in duidelijke en voldoende nauwkeurige bewoordingen wordt geformuleerd die het mogelijk maken de hypothesen te voorzien waarin de wetgever een dergelijke inmenging toestaat.
B.18.2. De ordonnantie van 7 april 2022 geeft niet onmiddellijk aanleiding tot maatregelen die de rechten en vrijheden beperken, aangezien artikel 13/2, § 1, van de ordonnantie van 19 juli 2007, zoals ingevoegd bij artikel 2 van de ordonnantie van 7 april 2022, zich ertoe beperkt het Verenigd College de bevoegdheid te delegeren om dergelijke maatregelen te nemen. Het staat aan het Verenigd College, onder het toezicht van de bevoegde rechter, die maatregelen in duidelijke en voldoende nauwkeurige bewoordingen te formuleren.
B.18.3. Bijgevolg dient de kritiek van de verzoekende partijen in wezen te worden beschouwd als een kritiek op de door het Verenigd College te nemen maatregelen. Het Hof is echter niet bevoegd om de bepalingen tot uitvoering van wetskrachtige bepalingen te beoordelen.
B.18.4. De ordonnantie van 7 april 2022 schendt het materieel wettigheidsbeginsel vervat in artikel 22 van de Grondwet niet.
B.19.1. Zonder dat het noodzakelijk is te onderzoeken of de artikelen 12, 19, 23, 26 en 27 van de Grondwet een wettigheidsbeginsel bevatten dat soortgelijk is aan dat vervat in artikel 22 van de Grondwet, volstaat het vast te stellen dat de toetsing aan die bepalingen niet tot een ander resultaat kan leiden.
B.19.2. Het eerste middel in de zaak nr. 7875 is niet gegrond.
B.20. In het derde middel in de zaak nr. 7875 voeren de verzoekende partijen in essentie aan dat de ordonnantie van 7 april 2022 afbreuk doet aan het wettigheidsbeginsel in strafzaken, in zoverre de bestreden ordonnantie op onvoldoende precieze wijze de strafbare gedragingen bepaalt.
B.21.1. Artikel 12, tweede lid, van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft ».
B.21.2. Artikel 14 van de Grondwet bepaalt : « Geen straf kan worden ingevoerd of toegepast dan krachtens de wet ».
B.21.3. Artikel 7, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin zal een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was ».
B.21.4. Artikel 15, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten bepaalt : « Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin, mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Indien, na het begaan van het strafbare feit de wet mocht voorzien in de oplegging van een lichtere straf, dient de overtreder daarvan te profiteren ».
B.22.1. Krachtens artikel 13/2, § 4, tweede lid, van de ordonnantie van 19 juli 2007, zoals ingevoegd bij artikel 2 van de ordonnantie van 7 april 2022, « is iedere persoon die de opgelegde maatregelen niet naleeft, strafbaar met een geldboete van 50 tot 500 euro ».
B.22.2. Aangezien de straffen zijn vastgelegd in de voormelde wetskrachtige bepaling, is artikel 14 van de Grondwet, dat het beginsel van de wettigheid van de straffen vaststelt, niet geschonden.
B.23.1. In zoverre zij vereisen dat elk strafbaar feit bij een voldoende duidelijke, voorzienbare en toegankelijke norm moet worden bepaald, hebben artikel 7, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 15, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten een draagwijdte die analoog is aan die van artikel 12, tweede lid, van de Grondwet. De door die bepalingen geboden waarborgen, die het inhoudelijke aspect van het beginsel van de wettigheid van de strafbaarstellingen betreffen, vormen in die mate dan ook een onlosmakelijk geheel.
B.23.2. Door aan de wetgevende macht de bevoegdheid te verlenen om te bepalen in welke gevallen strafvervolging mogelijk is, waarborgt artikel 12, tweede lid, van de Grondwet aan elke rechtsonderhorige dat geen enkele gedraging strafbaar zal worden gesteld dan krachtens regels aangenomen door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.
Het wettigheidsbeginsel in strafzaken dat uit de voormelde grondwetsbepaling en internationale bepalingen voortvloeit, gaat bovendien uit van de idee dat de strafwet moet worden geformuleerd in bewoordingen op grond waarvan eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, kan uitmaken of dat gedrag al dan niet strafbaar is.
Het vereist dat de wetgever in voldoende nauwkeurige, duidelijke en rechtszekerheid biedende bewoordingen bepaalt welke feiten strafbaar worden gesteld, zodat, enerzijds, diegene die een gedrag aanneemt, vooraf op afdoende wijze kan inschatten wat het strafrechtelijke gevolg van dat gedrag zal zijn en, anderzijds, aan de rechter geen al te grote beoordelingsbevoegdheid wordt gelaten.
Het wettigheidsbeginsel in strafzaken staat evenwel niet eraan in de weg dat de wet aan de rechter een beoordelingsbevoegdheid toekent. Er dient immers rekening te worden gehouden met het algemene karakter van de wetten, de uiteenlopende situaties waarop zij van toepassing zijn en de evolutie van de gedragingen die zij bestraffen.
Aan het vereiste dat een misdrijf duidelijk moet worden omschreven in de wet is voldaan wanneer de rechtzoekende, op basis van de bewoordingen van de relevante bepaling en, indien nodig, met behulp van de interpretatie daarvan door de rechtscolleges, kan weten voor welke handelingen en welke verzuimen hij strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld.
Enkel bij het onderzoek van een specifieke strafbepaling is het mogelijk om, rekening houdend met de elementen eigen aan de misdrijven die zij wil bestraffen, te bepalen of de door de wetgever gehanteerde algemene bewoordingen zo vaag zijn dat zij het strafrechtelijk wettigheidsbeginsel zouden schenden.
B.23.3. Het wettigheidsbeginsel in strafzaken gaat bovendien niet zover dat het de wetgever ertoe verplicht elk aspect van de strafbaarstelling zelf te regelen. Een delegatie aan een andere overheid is niet in strijd met dat beginsel voor zover de machtiging voldoende nauwkeurig is omschreven en betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan de essentiële elementen voorafgaandelijk door de wetgever zijn vastgesteld.
B.24.1. De algemene doelstelling van de ordonnantie van 7 april 2022 bestaat erin de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of te beperken.
Teneinde « snel en reactief te kunnen inspelen op een veranderende gezondheidssituatie » (Parl. St., Verenigde Vergadering van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, 2021-2022, B-109/1, p. 3), heeft de ordonnantiegever aan het Verenigd College de zorg overgelaten om maatregelen op te leggen teneinde de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of te beperken, dit binnen het wettelijke kader dat bij de ordonnantie van 7 april 2022 is vastgesteld.
B.24.2. De ordonnantiegever heeft zelf de strafbare gedraging vastgesteld, zijnde de niet-naleving van de maatregelen die krachtens artikel 13/2 van de ordonnantie van 19 juli 2007, zoals ingevoegd bij artikel 2 van de ordonnantie van 7 april 2022, in geval van een epidemische noodsituatie zijn opgelegd door het Verenigd College teneinde de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of te beperken.
Diezelfde bepaling bevat een lijst van categorieën van maatregelen die kunnen worden opgelegd door het Verenigd College. Zoals in B.17.2 is vermeld, heeft de ordonnantiegever die maatregelen op een voldoende precieze wijze omschreven en voldoende aangegeven in welke omstandigheden en voor welke periode die maatregelen kunnen worden opgelegd.
B.24.3. Rekening houdend met de context van de pandemie, met de voortdurende evolutie van de omstandigheden, de onzekerheden die daarmee verbonden zijn en met de techniciteit van de te nemen maatregelen, stelt artikel 13/2 van de ordonnantie van 19 juli 2007, zoals ingevoegd bij artikel 2 van de ordonnantie van 7 april 2022, de grenzen van het optreden van de uitvoerende macht in voldoende mate vast. De lezing van die bepaling in samenhang met de besluiten van het Verenigd College die ter uitvoering daarvan zijn genomen, maakt het mogelijk, in zoverre de uitvoeringsbesluiten in voldoende duidelijke en precieze bewoordingen zijn gesteld - wat ter beoordeling staat van de bevoegde rechter - vast te stellen welk gedrag in de beoogde situatie strafbaar wordt gesteld en welk gedrag niet.
B.24.4. Aangezien de ordonnantiegever zelf het doel heeft gepreciseerd van de bestreden machtiging en de grenzen waarbinnen zij is verleend, alsook de strafbaar geachte gedraging, zijn de essentiële elementen van de strafbaarstelling bij de ordonnantie van 7 april 2022 vastgesteld, zodat is tegemoetgekomen aan het wettigheidsbeginsel vervat in artikel 12, tweede lid, van de Grondwet.
Bovendien kunnen de door het Verenigd College genomen maatregelen worden betwist voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en voor de gewone hoven en rechtbanken, die zullen oordelen of zij beantwoorden aan het materieel wettigheidsbeginsel, het legitimiteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.
B.25. Het derde middel in de zaak nr. 7875 is niet gegrond.
III. De economische, sociale en culturele rechten B.26. De verzoekende partijen in de zaak nr. 7830 voeren in hun eerste middel aan dat artikel 2 van de ordonnantie van 7 april 2022 afbreuk doet aan artikel 23 van de Grondwet, in zoverre de in die bepaling vermelde maatregelen leiden tot een verminderde arbeidsgeschiktheid en arbeidsproductiviteit, een verminderde kwaliteit van het sociale leven en een verminderde toegankelijkheid van het culturele leven, zonder dat daarvoor redenen zijn die verband houden met het algemeen belang.
B.27.1. Artikel 23 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft het recht een menswaardig leven te leiden.
Daartoe waarborgen de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen.
Die rechten omvatten inzonderheid : 1° het recht op arbeid en op de vrije keuze van beroepsarbeid in het raam van een algemeen werkgelegenheidsbeleid dat onder meer gericht is op het waarborgen van een zo hoog en stabiel mogelijk werkgelegenheidspeil, het recht op billijke arbeidsvoorwaarden en een billijke beloning, alsmede het recht op informatie, overleg en collectief onderhandelen; [...] 5° het recht op culturele en maatschappelijke ontplooiing; [...] ».
B.27.2. Artikel 23, eerste lid, van de Grondwet bepaalt dat ieder het recht heeft een menswaardig leven te leiden en het derde lid, 1° en 5°, ervan vermeldt onder de economische, sociale en culturele rechten « het recht op arbeid » en « het recht op culturele en maatschappelijke ontplooiing ». Die bepaling preciseert niet wat die rechten, waarvan enkel het beginsel wordt uitgedrukt, impliceren, aangezien elke wetgever ermee belast is die rechten te waarborgen, overeenkomstig artikel 23, tweede lid, « rekening houdend met de overeenkomstige plichten ». De bevoegde wetgever kan daarbij aan die rechten beperkingen stellen. Die beperkingen zouden slechts ongrondwettig zijn indien ze niet redelijk verantwoord zijn.
B.27.3. De in artikel 23 van de Grondwet gewaarborgde rechten komen niet in het gedrang door een ordonnantiebepaling die het Verenigd College de bevoegdheid verleent om de in die bepaling vermelde maatregelen op te leggen op het grondgebied van het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad teneinde de verspreiding van COVID-19 te voorkomen of te beperken.
De bestreden bepaling draagt ertoe bij te vermijden dat de gezondheidszorg, en de ziekenhuizen in het bijzonder, als gevolg van een toenemend aantal besmettingen met COVID-19 onder al te grote druk zouden komen te staan. Daardoor waarborgt die bepaling het recht op bescherming van de gezondheid en op geneeskundige bijstand ten aanzien van de personen die behoefte hebben aan acute medische zorg en voor wie een dergelijke bijstand dus het meest dringend is.
In dat verband moet overigens zoals in B.12.2 worden opgemerkt dat, wanneer een wetgever een machtiging verleent, aangenomen dient te worden - behoudens aanwijzingen in de tegenovergestelde zin - dat hij de gemachtigde enkel de bevoegdheid verleent om die machtiging aan te wenden in overeenstemming met de Grondwet. Het staat aan de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en de gewone hoven en rechtbanken na te gaan in welke mate de gemachtigde de hem toegekende machtiging te buiten zou zijn gegaan.
De aangevoerde schending van de in artikel 23 van de Grondwet vervatte rechten ligt dus niet besloten in de bestreden bepaling, doch zou enkel het gevolg kunnen zijn van de wijze waarop het Verenigd College de verleende machtiging zou aanwenden.
B.27.4. Het eerste middel in de zaak nr. 7830 is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.
Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 9 november 2023.
De griffier, N. Dupont De voorzitter, L. Lavrysen