gepubliceerd op 21 september 2023
Uittreksel uit arrest nr. 3/2023 van 12 januari 2023 Rolnummer 7730 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 6 van de wet van 25 juni 1998 « tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers », gesteld door de Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Nihoul en L. Lavrysen, en de rechters(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 3/2023 van 12 januari 2023 Rolnummer 7730 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 6 van de
wet van 25 juni 1998Relevante gevonden documenten
type
wet
prom.
25/06/1998
pub.
27/06/1998
numac
1998021268
bron
diensten van de eerste minister en ministerie van justitie
Wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers
type
wet
prom.
25/06/1998
pub.
27/06/1998
numac
1998021266
bron
diensten van de eerste minister en ministerie van justitie
Bijzondere wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering
sluiten « tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers », gesteld door de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Brussel.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Nihoul en L. Lavrysen, en de rechters T. Giet, J. Moerman, M. Pâques, Y. Kherbache, T. Detienne, D. Pieters, S. de Bethune, E. Bribosia, W. Verrijdt en K. Jadin, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter P. Nihoul, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 22 december 2021, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 14 januari 2022, heeft de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 6 van de wet van 25 juni 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021268 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021266 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Bijzondere wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering sluiten tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers, in zoverre het erin voorziet dat de regels van de strafrechtspleging die niet in strijd zijn met de bij de wet voorgeschreven procesvormen, worden nagekomen en dat de controle van het gerechtelijk onderzoek bijgevolg wordt uitgevoerd door de kamer van inbeschuldigingstelling, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk beschouwd en in samenhang gelezen met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, in zoverre enkel aan de ministers en aan de andere houders van de voorrechten van rechtsmacht de waarborg wordt ontzegd die erin bestaat de regelmatigheid van het gerechtelijk onderzoek onderworpen te zien aan rechters van een hogere graad of van een ander rechtsgebied dan die van de onderzoeksmagistraat en dan die van de magistraten die het in artikel 7 van de wet van 25 juni 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021268 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021266 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Bijzondere wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering sluiten bedoelde college vormen, terwijl er geen objectieve en redelijke verantwoording bestaat om aan een categorie van burgers, aan wie het voordeel van de dubbele rechtsmacht reeds wordt ontzegd, de waarborg te ontzeggen die erin bestaat het gerechtelijk onderzoek waarvan zij het voorwerp uitmaken, gecontroleerd te zien door een magistraat die de waarborg biedt dat hij niet van dezelfde rangorde of van een ander rechtsgebied is dan de onderzoeksmagistraat en van dezelfde rangorde en van hetzelfde rechtsgebied is als die van de magistraten die het in artikel 7 van de wet van 25 juni 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021268 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021266 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Bijzondere wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering sluiten bedoelde college vormen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De verwijzende rechter stelt het Hof een vraag over de bestaanbaarheid van artikel 6 van de wet van 25 juni 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021268 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021266 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Bijzondere wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering sluiten « tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers » (hierna : de wet van 25 juni 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021268 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021266 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Bijzondere wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering sluiten) met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het de kamer van inbeschuldigingstelling bevoegd maakt om de regelmatigheid te controleren van het gerechtelijk onderzoek dat tegen een minister wordt gevoerd. Die bevoegdheid zou tot gevolg hebben dat aan de ministers, net zoals aan de andere houders van een « voorrecht van rechtsmacht », de waarborg wordt ontzegd die erin bestaat dat de regelmatigheid van het gerechtelijk onderzoek wordt voorgelegd aan rechters van een hogere graad of van een ander rechtsgebied dan die van de onderzoeksmagistraat en dan die van de magistraten die het in artikel 7 van de wet van 25 juni 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021268 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021266 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Bijzondere wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering sluiten bedoelde college vormen. De verwijzende rechter verzoekt het Hof om de situatie van de ministers en andere houders van een « voorrecht van rechtsmacht » te vergelijken met die van de andere rechtzoekenden die een dergelijke waarborg wel zouden genieten.
Rekening houdend met de feiten van de aan de verwijzende rechter voorgelegde zaak, beperkt het Hof zijn onderzoek tot de situatie van de ministers, met uitsluiting van de andere houders van een « voorrecht van rechtsmacht ».
B.2. Artikel 103 van de Grondwet voert ten aanzien van de ministers een « voorrecht van rechtsmacht » in met betrekking tot de misdrijven die zij in de uitoefening van hun ambt zouden hebben gepleegd en die welke zij buiten de uitoefening van hun ambt zouden hebben gepleegd en waarvoor zij tijdens hun ambtstermijn worden berecht. Dat « voorrecht van rechtsmacht » strekt ertoe het ambt van minister, en niet het individu dat het uitoefent, te beschermen. Volgens de parlementaire voorbereiding van de herziening van artikel 103 van de Grondwet « [is] een uitzonderingsregime voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid van een minister verantwoord [...] ter bescherming van het ` goed functioneren ' van een minister, zonder dat het mag dienen voor de bescherming van de persoon van de minister. De continuïteit van het regeringswerk moet worden beschermd tegen roekeloze of tergende processen. Het ` ambt van minister ' moet ook worden beschermd tegen processen die ingegeven zijn door politieke beweegredenen » (Parl.
St., Kamer, 1997-1998, nr. 1258/1, p. 3). Het gaat erom een onpartijdige en serene rechtsbedeling ten aanzien van de ministers te verzekeren (ibid., p. 5).
B.3. Artikel 103 van de Grondwet stelt de voornaamste kenmerken van de regeling van het « voorrecht van rechtsmacht » van de ministers vast.
Die laatsten worden uitsluitend berecht door het hof van beroep (eerste en derde lid). Dat doet uitspraak in eerste en laatste aanleg, maar tegen zijn arresten kan beroep worden ingesteld bij het Hof van Cassatie, in verenigde kamers, dat niet in de beoordeling van de zaken zelf treedt (derde lid). De vervolging in strafzaken van een minister is het alleenrecht van het openbaar ministerie bij het bevoegde hof van beroep (vierde lid). Voor elke vordering tot regeling van de rechtspleging, voor elke rechtstreekse dagvaarding voor het hof van beroep en, behalve bij ontdekking op heterdaad, voor elke aanhouding is het verlof van de Kamer van volksvertegenwoordigers vereist (vijfde lid). Voor het overige staat het aan de wetgever om het bevoegde hof van beroep aan te wijzen, dat in algemene vergadering zitting houdt, en de samenstelling ervan te bepalen, alsook de toepasselijke procedure vast te stellen, zowel bij de vervolging als bij de berechting (tweede en derde lid).
B.4. Ter uitvoering van die grondwettelijke machtiging voorziet de wet van 25 juni 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021268 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021266 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Bijzondere wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering sluiten in een bijzondere procedure voor misdrijven die door ministers zijn gepleegd tijdens de uitoefening van hun ambt of buiten de uitoefening van hun ambt maar die tijdens hun ambtstermijn worden berecht.
Artikel 4 van de wet van 25 juni 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021268 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021266 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Bijzondere wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering sluiten bepaalt dat de ambtsverrichtingen die in de regel tot de bevoegdheid van de onderzoeksrechter en van de procureur des Konings behoren, worden uitgeoefend door de raadsheer in het bevoegde hof van beroep, daartoe aangewezen door de eerste voorzitter van dat hof, en door de bevoegde procureur-generaal, ieder wat hem betreft. Behalve bij op heterdaad ontdekte misdaden of wanbedrijven kunnen de dwangmaatregelen die het bevel van een rechter vereisen, alleen worden bevolen door een college dat is samengesteld uit de raadsheer-onderzoeker en uit twee andere raadsheren in het hof van beroep die door de voorzitter van dat hof werden aangewezen (artikel 7 van dezelfde wet).
Na afloop van het gerechtelijk onderzoek wordt voorzien in een regeling van de rechtspleging door de kamer van inbeschuldigingstelling van het bevoegde hof van beroep, die kan beslissen dat er geen reden tot vervolging is, bijkomende onderzoekshandelingen kan bevelen of de zaak kan verwijzen naar het bevoegde hof van beroep (artikelen 9 en 16 van de wet van 25 juni 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021268 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021266 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Bijzondere wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering sluiten). De procureur-generaal bij het hof van beroep dient, zowel voor de vordering tot regeling van de rechtspleging als voor de rechtstreekse dagvaarding, het verlof van de Kamer van volksvertegenwoordigers te verkrijgen (artikelen 10 en 11 van dezelfde wet). Die dient, zonder zich over de grond van het dossier uit te spreken, na te gaan of de vraag ernstig is. Zij kan het verlof weigeren indien blijkt dat zowel de strafvordering als de feiten duidelijk hoofdzakelijk op politieke gronden gestoeld zijn of indien blijkt dat de aangedragen elementen onrechtmatig, willekeurig of onbeduidend zijn (artikel 12 van dezelfde wet). Ten slotte wordt erin voorzien dat de algemene vergadering van het hof van beroep, voor de berechting van ministers, bestaat uit zeven of uit vijf raadsheren, naargelang de misdrijven door de minister zouden zijn gepleegd tijdens de uitoefening van zijn ambt of buiten de uitoefening ervan (artikel 22 van dezelfde wet).
B.5. Het in het geding zijnde artikel 6 van de wet van 25 juni 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021268 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021266 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Bijzondere wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering sluiten bepaalt : « De regels van de strafrechtspleging die niet in strijd zijn met de procesvormen bij deze wet voorgeschreven, worden bovendien nagekomen ».
Krachtens die bepaling zijn de gemeenrechtelijke regels van de strafrechtspleging van toepassing in zoverre de wet van 25 juni 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021268 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021266 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Bijzondere wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering sluiten niet ervan afwijkt.
Zoals de in het geding zijnde bepaling wordt geïnterpreteerd door de verwijzende rechter maakt zij artikel 235bis van het Wetboek van strafvordering toepasbaar op het tegen een minister gevoerde gerechtelijk onderzoek, artikel krachtens hetwelk de kamer van inbeschuldigingstelling, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van een van de partijen, en zelfs ambtshalve, de regelmatigheid controleert van de haar voorgelegde procedure bij de regeling van de rechtspleging, op dezelfde wijze als in de andere gevallen waarvan zij kennisneemt.
B.6. Uit de combinatie van die twee bepalingen vloeit voort dat de kamer van inbeschuldigingstelling bevoegd is om tijdens de procedure de regelmatigheid te controleren van het gerechtelijk onderzoek dat tegen een minister wordt gevoerd. De verwijzende rechter vraagt het Hof of die bevoegdheid van de kamer van inbeschuldigingstelling, die bestaat uit drie raadsheren in het hof van beroep, om de regelmatigheid te controleren van het gerechtelijk onderzoek dat tegen een minister wordt gevoerd door magistraten die tot hetzelfde hof van beroep behoren, namelijk een raadsheer-onderzoeker die door de eerste voorzitter van het bevoegde hof van beroep is aangewezen, met de medewerking van, wat betreft de dwangmaatregelen die het bevel van een rechter vereisen, twee andere raadsheren in het hof van beroep die door de voorzitter van dat hof zijn aangewezen, overeenkomstig de artikelen 4 en 7 van de wet van 25 juni 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021268 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021266 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Bijzondere wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering sluiten, bestaanbaar is met de in B.1 aangehaalde referentienormen.
De verwijzende rechter vraagt of het redelijk verantwoord is dat die controle niet wordt verricht door rechters van een hogere graad dan die van de magistraten die verantwoordelijk zijn voor het gerechtelijk onderzoek, hetgeen het geval zou zijn voor de andere rechtzoekenden, of minstens door rechters van een ander rechtsgebied dan die magistraten.
B.7. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet hebben een algemene draagwijdte. Zij verbieden elke discriminatie, ongeacht de oorsprong ervan : de grondwettelijke regels van de gelijkheid en van de niet-discriminatie zijn toepasselijk ten aanzien van alle rechten en alle vrijheden, met inbegrip van die welke voortvloeien uit internationale verdragen die België binden.
B.8.1. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.
B.8.2. Het feit dat op de ministers en op de andere rechtzoekenden verschillende procedures van toepassing zijn, vloeit voort uit een keuze van de Grondwetgever waarover het Hof zich niet mag uitspreken.
Het Hof is daarentegen wel bevoegd om de wijze waarop de wetgever de in artikel 103 van de Grondwet opgenomen machtiging, zoals vermeld in B.3, heeft uitgevoerd, te toetsen. De wetgever beschikt ter zake evenwel over een ruime beoordelingsbevoegdheid. Het Hof kan de door de wetgever op dat vlak gemaakte keuzes enkel in het geding brengen indien ze onredelijk zijn of indien ze leiden tot een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen.
B.9.1. Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens waarborgt aan eenieder het recht op een eerlijk proces voor een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging.
B.9.2. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens erkent dat, hoewel het begrip « rechterlijke instantie » in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens zich niet uitstrekt tot de onderzoeksrechter, aangezien die laatste zich niet dient uit te spreken over de gegrondheid van een « strafvervolging », de handelingen die hij stelt, rechtstreeks en onvermijdelijk een invloed hebben op het voeren en, bijgevolg, op de billijkheid van de verdere procedure, met inbegrip van het eigenlijke proces. Het Europees Hof is van oordeel dat, in die mate, zelfs indien een aantal van de in artikel 6, lid 1, van het Verdrag bedoelde procedurele waarborgen mogelijk niet van toepassing zijn op het stadium van het gerechtelijk onderzoek, de vereisten van het recht op een eerlijk proces sensu stricto noodzakelijkerwijs inhouden dat de onderzoeksrechter onpartijdig is (EHRM, 6 januari 2010, Vera Fernssndez-Huidobro t.
Spanje, ECLI:CE:ECHR:2010:0106JUD007418101, §§ 111-114). Hetzelfde geldt voor de onderzoeksgerechten (zie in die zin : Cass., 2 april 2003, P.03.0040.F, ECLI:BE:CASS:2003:ARR.20030402.7; 4 april 2007, P.07.0218.F, ECLI:BE:CASS:2007:ARR.20070404.2).
De beginselen van de rechterlijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid zijn als algemene rechtsbeginselen overigens van toepassing op alle rechtscolleges, ook op de onderzoeksgerechten.
B.9.3. De rechterlijke onpartijdigheid dient op twee manieren te worden onderzocht. De subjectieve onpartijdigheid, die wordt vermoed tot het bewijs van het tegendeel, vereist dat de rechter in een zaak waarover hij dient te oordelen, niet vooringenomen is, noch vooroordelen heeft, en dat hij geen belang heeft bij de uitkomst ervan. De objectieve onpartijdigheid vereist dat er voldoende waarborgen zijn om ook een gerechtvaardigde vrees op die punten uit te sluiten (EHRM, 1 oktober 1982, Piersack t. België, ECLI:CE:ECHR:1982:1001JUD000869279, § 30; 16 december 2003, Grieves t.
Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2003:1216JUD005706700, § 69).
B.9.4. Wat de objectieve onpartijdigheid betreft, moet worden nagegaan of er, los van het gedrag van de rechters, aantoonbare feiten bestaan die twijfel doen ontstaan omtrent die onpartijdigheid. In dat opzicht kan zelfs een gewekte schijn van partijdigheid belangrijk zijn (EHRM, 6 juni 2000, Morel t. Frankrijk, ECLI:CE:ECHR:2000:0606JUD003413096, § 42).
Indien dient te worden onderzocht of een rechter in een concreet geval aanleiding heeft gegeven tot een dergelijke vrees, wordt het standpunt van de rechtzoekende in aanmerking genomen, maar speelt het geen doorslaggevende rol. Wat daarentegen wel doorslaggevend is, is of de vrees van de betrokkene als objectief verantwoord kan worden beschouwd (EHRM, 21 december 2000, Wettstein t. Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2000:1221JUD003395896, § 44). Wat betreft de hiërarchische of andere banden die tussen de rechter en andere actoren van de procedure bestaan, moet in elk voorliggend geval worden beslist of de aard en de graad van de band in kwestie dusdanig zijn dat zij wijzen op een gebrek aan onpartijdigheid van de rechtbank (EHRM, grote kamer, 6 november 2018, Ramos Nunes de Carvalho e SCA t. Portugal, ECLI:CE:ECHR:2018:1106JUD005539113, § 148). Het beginsel van de objectieve onpartijdigheid mag evenwel niet tot gevolg hebben dat het functioneren van het gerechtelijk apparaat in het gedrang wordt gebracht (EHRM, 22 september 1994, Debled t. België, ECLI:CE:ECHR:1994:0922JUD001383988, § 37; 10 juni 1996, Thomann t.
Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:1996:0610JUD001760291, § 36; beslissing, 12 december 2002, Sofianopoulos en anderen t. Griekenland, ECLI:CE:ECHR:2002:1212DEC000198802, p. 9).
B.10. Bij de aanneming van de regels inzake het « voorrecht van rechtsmacht » van de ministers heeft de Grondwetgever zich gedeeltelijk geïnspireerd op het bestaande stelsel van het « voorrecht van rechtsmacht » van de magistraten (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1258/1, p. 5). Ook al bestaan er aanzienlijke verschillen tussen beide stelsels, toch werd in de parlementaire voorbereiding gepreciseerd dat « de achterliggende filosofie van [het voorrecht van rechtsmacht van de magistraten] [...] perfect toepasbaar [lijkt] op ministers » (Parl.
St., Kamer, 1997-1998, nr. 1258/1, p. 5).
B.11. De keuze van de Grondwetgever bestaat erin aan het hof van beroep de berechting van de ministers toe te vertrouwen met betrekking tot bepaalde misdrijven die zij zouden hebben gepleegd. Hij voorziet erin dat de wet bepaalt op welke wijze tegen hen in rechte wordt opgetreden, met name bij vervolging (artikel 103, tweede lid, van de Grondwet). In zoverre die elementen onder de wet ressorteren, dient het Hof nog na te gaan of de situatie van de ministers aan wie, volgens de verwijzende rechter, het voordeel wordt ontzegd van de controle van de regelmatigheid van het gerechtelijk onderzoek door rechters van een hogere graad dan die van de onderzoeksmagistraten of door rechters van een ander rechtsgebied dan die magistraten, toelaatbaar is ten aanzien van de in de prejudiciële vraag aangehaalde referentienormen, in samenhang gelezen met artikel 103 van de Grondwet.
B.12. In het door de Grondwetgever ingevoerde stelsel is het hof van beroep, in eerste en laatste aanleg, exclusief bevoegd om de ministers te berechten met betrekking tot bepaalde misdrijven die zij zouden hebben gepleegd. De ministers genieten dus geen dubbele aanleg. Tegen de arresten van het hof van beroep kan hogere voorziening worden ingesteld bij het Hof van Cassatie, in verenigde kamers, dat evenwel niet in de beoordeling van de zaken zelf treedt.
Het behoort tot de logica van dat stelsel dat de gehele procedure van het « voorrecht van rechtsmacht » van de ministers, ook tijdens het gerechtelijk onderzoek, plaatsvindt op het niveau van het hof van beroep, en niet op het niveau van een rechtscollege van een hogere graad, het Hof van Cassatie, en, in het bijzonder, dat het gerechtelijk onderzoek tegen een minister wordt gevoerd door een of meerdere raadsheren in het hof van beroep en dat de kamer van inbeschuldigingstelling bevoegd is om de regelmatigheid van dat gerechtelijk onderzoek te controleren, zowel tijdens het gerechtelijk onderzoek als bij de regeling van de rechtspleging. Zoals in B.2 werd vermeld, is het « voorrecht van rechtsmacht » net ingesteld met het doel een onpartijdige rechtsbedeling te garanderen ten aanzien van de personen die dat voorrecht kunnen genieten. Wat betreft het niet toekennen van de controle op de regelmatigheid van het gerechtelijk onderzoek aan een hoger rechtscollege, kan dat motief, net als de overige in B.2 vermelde beweegredenen voor het « voorrecht van rechtsmacht », dan ook verantwoorden dat de personen op wie het « voorrecht van rechtsmacht » van toepassing is, op het gebied van het gerechtelijk onderzoek, de vervolging en de berechting anders worden behandeld dan de rechtsonderhorigen op wie de gewone regels van de strafrechtspleging van toepassing zijn.
Een dergelijke situatie kan des te minder worden bekritiseerd daar artikel 103, derde lid, van de Grondwet het Hof van Cassatie verbiedt om in de beoordeling van de zaken zelf te treden.
B.13.1. Het feit dat de controle van de regelmatigheid van het gerechtelijk onderzoek, dat door een of meerdere raadsheren in het hof van beroep tegen een minister wordt gevoerd, wordt verricht door de kamer van inbeschuldigingstelling van hetzelfde hof van beroep, die bestaat uit magistraten die tot hetzelfde rechtscollege behoren, is trouwens geen anomalie ten aanzien van het gemeen recht van de strafrechtspleging.
Er bestaan immers verschillende gevallen waarin de regelmatigheid van het gerechtelijk onderzoek wordt gecontroleerd door rechters die tot hetzelfde rechtscollege als de onderzoeksmagistraat behoren. Zulks is het geval bij de regeling van de rechtspleging bij het afsluiten van een gerechtelijk onderzoek, die tot de bevoegdheid van de raadkamer behoort, die bestaat uit een rechter die tot hetzelfde rechtscollege als de onderzoeksrechter behoort (artikelen 127 en volgende van het Wetboek van strafvordering, artikelen 195 en 259sexies, § 1, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek). Dat is ook het geval wanneer de kamer van inbeschuldigingstelling een gerechtelijk onderzoek afneemt van de onderzoeksrechter die ermee was belast en een magistraat aanwijst als raadsheer-onderzoeker (artikelen 136, eerste lid, en 236 van het Wetboek van strafvordering). In een dergelijk geval is de kamer van inbeschuldigingstelling, bij de regeling van de rechtspleging, bevoegd om de regelmatigheid van het gerechtelijk onderzoek te controleren.
Een dergelijke samenstelling is op zich niet van dien aard dat zij ten aanzien van de partijen of van derden een wettige verdenking in het leven roept omtrent de strikte onpartijdigheid van de rechters die de regelmatigheid van het gerechtelijk onderzoek controleren. Het betreft de normale werking van het gerechtelijk instituut.
B.13.2. Dat zou enkel anders zijn indien er tussen de onderzoeksmagistraten en de rechters die zijn belast met het controleren van de regelmatigheid van het gerechtelijk onderzoek, specifiekere - onder andere hiërarchische of familiale - banden zouden bestaan die ten aanzien van de partijen of van derden een objectieve vrees inzake onpartijdigheid zouden kunnen doen ontstaan (EHRM, 8 oktober 2020, Jhangiryan t. Armenië, ECLI:CE:ECHR:2020:1008JUD004484108, § 100).
B.13.3. De situatie die aan het Hof is voorgelegd, onderscheidt zich daarenboven van die waarin een magistraat persoonlijk betrokken zou zijn bij de lopende procedure. Het Hof van Cassatie heeft herhaalde malen geoordeeld dat de professionele en sociale relaties die bestaan tussen de rechters van eenzelfde rechtscollege bij de partijen en derden een wettige verdenking kunnen doen ontstaan over de strikte onpartijdigheid van alle rechters van dat rechtscollege om uitspraak te doen in een strafvervolging wanneer de procedure in kwestie betrekking heeft op een van hen (Cass., 9 november 2011, P.11.1616.F, ECLI:BE:CASS:2011:ARR.20111109.3; 18 juni 2019, P.19.0311.N, ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20190618.2; 7 september 2021, P.21.1125.N, ECLI:BE:CASS:2021:ARR.20210907.2N.21).
B.14.1. Ten slotte, zoals in B.4 is vermeld, worden de ambtsverrichtingen van onderzoeksrechter uitgeoefend door een raadsheer die daartoe is aangewezen door de eerste voorzitter van het hof van beroep (artikel 4 van de wet van 25 juni 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021268 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021266 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Bijzondere wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering sluiten); de dwangmaatregelen waarvoor het bevel van een rechter is vereist, kunnen in beginsel enkel worden bevolen door een college dat is samengesteld uit de raadsheer-onderzoeker en uit twee andere raadsheren in het hof van beroep (artikel 7); het verlof van de Kamer van volksvertegenwoordigers is vereist voor de regeling van de rechtspleging (artikelen 10 en 11); de kamer van inbeschuldigingstelling, die bestaat uit drie raadsheren in het hof van beroep, is bevoegd om te beslissen over het gevolg dat moet worden gegeven aan de procedure en om de regelmatigheid van het gerechtelijk onderzoek te controleren, ook tijdens het gerechtelijk onderzoek (artikelen 6, 9 en 16 van dezelfde wet; artikel 235bis van het Wetboek van strafvordering); ten slotte houdt het hof van beroep, voor de berechting van ministers, zitting in algemene vergadering met zeven of vijf raadsheren, naargelang van het geval (artikel 22 van de voormelde wet).
B.14.2. Uit het voorafgaande vloeit voort dat de ministers voldoende waarborgen genieten, die van dien aard zijn dat zij hun een onpartijdige en serene rechtsbedeling bieden, overeenkomstig het in B.2 vermelde doel.
B.15. Rekening houdend met hetgeen is vermeld in B.13.2 is artikel 6 van de wet van 25 juni 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021268 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021266 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Bijzondere wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering sluiten, in samenhang gelezen met artikel 235bis van het Wetboek van strafvordering, bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het de kamer van inbeschuldigingstelling bevoegd maakt om de regelmatigheid te controleren van een gerechtelijk onderzoek dat tegen een minister wordt gevoerd.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Rekening houdend met hetgeen is vermeld in B.13.2 schendt artikel 6 van de wet van 25 juni 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021268 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021266 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Bijzondere wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering sluiten « tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers », in samenhang gelezen met artikel 235bis van het Wetboek van strafvordering, niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het de kamer van inbeschuldigingstelling bevoegd maakt om de regelmatigheid te controleren van een gerechtelijk onderzoek dat tegen een minister wordt gevoerd.
Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 12 januari 2023.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, P. Nihoul