gepubliceerd op 10 oktober 2023
Uittreksel uit arrest nr. 4/2023 van 12 januari 2023 Rolnummer 7779 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 11, 88, 91, eerste lid, 92, § 1 en § 1/1, en 319, eerste lid, juncto 1046 van het Gerechtelijk Wetboek, ge Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en P. Nihoul, en de rechters(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 4/2023 van 12 januari 2023 Rolnummer 7779 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 11, 88, 91, eerste lid, 92, § 1 en § 1/1, en 319, eerste lid, juncto 1046 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en P. Nihoul, en de rechters T. Giet, J. Moerman, E. Bribosia, W. Verrijdt en K. Jadin, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter L. Lavrysen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest van 16 maart 2022, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 23 maart 2022, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schenden de artikelen 91, eerste lid en 92 § 1 van het Ger. W., de artikelen 10, 11 en 12 van de Grondwet in samenlezing met de artikelen 6 EVRM, 14 IVBPR, 47 Europees Handvest en 13 van de Grondwet in zoverre daarin wordt bepaald dat enkel de strafzaken betreffende misdaden waarop een straf staat van meer dan twintig jaar opsluiting en het hoger beroep tegen vonnissen gewezen in strafzaken door de politierechtbank, worden toegewezen aan een kamer met drie rechters, terwijl de andere strafzaken betreffende misdaden en wanbedrijven, waarop een straf staat van twintig jaar opsluiting of een lagere straf in beginsel door de wet worden toegewezen aan een alleenzetelende rechter ? 2. Schenden de artikelen 91, eerste lid en 92 § 1/1 van het Ger.W. de artikelen 10, 11 en 12 van de Grondwet in samenlezing met de artikelen 6 EVRM, 14 IVBPR, 47 Europees Handvest en 12 en 13 van de Grondwet, in zoverre deze artikelen aldus moeten worden geïnterpreteerd dat de ambtshalve tussenkomst (van) en beoordeling (door) de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg (` geval per geval ', cf. artikel 92 § 1/1 Ger. W.) kan/moet geschieden - buiten enige tussenkomst/raadpleging van de alleenzetelende rechter, bij wie de strafzaak overeenkomstig artikel 91 van het Ger. W. aanhangig werd gemaakt en die over ` volle rechtsmacht ' beschikt in het kader van de beoordeling van de gegrondheid van de strafvordering én deze ambtshalve tussenkomst en beoordeling al evenzeer telkenmale moeten plaatsvinden - uiterlijk op het moment van de ` inleidingszitting ', d.w.z. op een ogenblik dat de partijen, betrokken in de zaak, nog geen middelen hebben opgeworpen/geformuleerd (of kunnen opwerpen/formuleren) m.b.t. de eventuele gegrondheid van de ingestelde strafvordering, conform en in de omstandigheden zoals bepaald in artikel 152 van het wetboek van strafvordering terwijl de ` complexiteit ' van elke individuele strafzaak niet in abstracto kan worden beoordeeld, doch in alle strafzaken enkel pas duidelijk wordt/kan worden op het ogenblik waarop ook de feitelijke en juridische contouren van de zaak zijn komen vast te staan en de zaak als dusdanig daadwerkelijk ` in staat ' is om gepleit te worden (d.w.z. uiterlijk op de pleitzittingsdatum of ` rechtsdag ', vastgesteld conform artikel 152 Sv. door de alleenzetelende rechter, dit in het kader van de uitoefening van de procedurele taak (nl. het administratief en niet jurisdictioneel ` in staat stellen ' van een zaak) en die bovendien in juridisch opzicht ook over volle rechtsmacht in strafzaken beschikt) ? 3. Schenden de artikelen 88, 92, § 1/1 juncto 1046 van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10, 11 en 12 van de Grondwet in samenlezing met de artikelen 6 EVRM, 14 IVBPR, 47 Europees Handvest en 13 van de Grondwet, in zoverre geen rechtsmiddel openstaat tegen een beschikking in toepassing van artikel 92, § 1/1 van het Gerechtelijk Wetboek, terwijl wel rechtsmiddelen openstaan tegen de toebedeling van een zaak overeenkomstig een bijzonder reglement in uitvoering van artikel 88, § 1 van het Gerechtelijk Wetboek, in toepassing van artikel 88 § 2 van het Gerechtelijk Wetboek ? 4.Schenden de artikelen 11, 88, 92, § 1/1, 319, lid 1 juncto 1046 van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10, 11 en 12 van de Grondwet in samenlezing met de artikelen 6 EVRM, 14 IVBPR, 47 Europees Handvest en 13 van de Grondwet, in zoverre deze artikelen zouden toelaten aan een korpschef om de hem bij wet toegekende bevoegdheid om te beslissen ingevolge een verzoek ex artikel 92, § 1/1 van het Gerechtelijk Wetboek te delegeren aan een afdelingsvoorzitter, terwijl een beschikking inzake een verdelingsincident in de zin van artikel 88, § 2 van het Gerechtelijk Wetboek enkel door de korpschef kan worden genomen ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepalingen B.1.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op de artikelen 11, 88, 91, eerste lid, 92, §§ 1 en 1/1, en 319, eerste lid, en 1046 van het Gerechtelijk Wetboek.
B.1.2. Artikel 11 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « De rechters kunnen hun rechtsmacht niet overdragen.
Zij kunnen niettemin ambtelijke opdrachten geven aan een andere rechtbank of aan een andere rechter, en zelfs aan vreemde gerechtelijke overheden, om daden van onderzoek te doen verrichten ».
B.1.3. Artikel 88 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « § 1. Het bijzonder reglement voor elke rechtbank wordt bij beschikking van de voorzitter van de rechtbank vastgesteld na advies van, naar gelang van het geval, de eerste voorzitter van het hof van beroep of de eerste voorzitter van het arbeidshof, van de procureur-generaal en, naar gelang van het geval, van de procureur des Konings of van de arbeidsauditeur, van de hoofdgriffier van de rechtbank en van de stafhouders van de Orde of Ordes van advocaten van het arrondissement. Het advies van de voorzitter van de arbeidsrechtbank is eveneens vereist voor de in artikel 76, § 2, tweede lid, bedoelde gespecialiseerde correctionele kamers.
Dit reglement bepaalt het aantal kamers en hun bevoegdheid, de dagen en de uren van hun zittingen en van de inleiding van de zaken. Het bevat de aanduiding van de kamers die in de rechtbank van eerste aanleg onderscheidenlijk met drie, met een rechter of met een rechter en twee assessoren in de strafuitvoeringsrechtbank zitting houden. Het bepaalt, zo nodig, ook de verdeling van de zaken onder de onderzoeksrechters.
Om de drie jaar brengt de voorzitter van elke rechtbank met zetel in het gerechtelijk arrondissement Brussel verslag uit bij de minister van Justitie omtrent de behoeften van de dienst, op grond van het aantal zaken die gedurende de laatste drie jaren zijn behandeld.
Het reglement wordt ter griffie van de rechtbank aangeplakt. § 2. Incidenten in verband met de verdeling van de zaken onder de afdelingen, secties, kamers of rechters van een zelfde rechtbank zoals vastgelegd in het bijzonder reglement of zaakverdelingsreglement worden op de volgende manier geregeld : Indien een zodanig incident vóór ieder ander middel door een van de partijen of bij de opening van de debatten ambtshalve wordt uitgelokt, legt de afdeling, sectie, kamer of rechter het dossier voor aan de voorzitter van de rechtbank, die oordeelt of de zaak anders moet worden toegewezen en het openbaar ministerie wordt tezelfdertijd hiervan op de hoogte gebracht. De partijen die hierom verzoeken, beschikken over een termijn van acht dagen te rekenen vanaf de zitting om conclusies in te dienen. Het openbaar ministerie kan binnen dezelfde termijn een advies uitbrengen.
De voorzitter doet binnen acht dagen volgend op de zitting uitspraak bij beschikking. Hij kan de zaak onmiddellijk toekennen aan een afdeling, sectie, kamer of rechter en een datum vaststellen voor verdere behandeling. Tegen deze beschikking staat, buiten de voorziening van de procureur-generaal bij het hof van beroep, voor het Hof van Cassatie binnen de termijnen en volgens de regels zoals bepaald in artikel 642, tweede en derde lid, geen rechtsmiddel open.
De griffier van het Hof zendt een afschrift van het arrest van het Hof van Cassatie aan de voorzitter van de rechtbank en aan de partijen.
De beslissing bindt de rechter naar wie de vordering wordt verwezen, met dien verstande dat zijn recht om over de rechtsgrond van de zaak te oordelen onverkort blijft ».
B.1.4. Artikel 91, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « In burgerlijke en strafzaken worden de vorderingen toegewezen aan kamers met één rechter, behalve in de gevallen van artikel 92 ».
Artikel 92 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « § 1. De strafzaken betreffende misdaden waarop een straf staat van meer dan twintig jaar opsluiting en het hoger beroep tegen vonnissen gewezen in strafzaken door de politierechtbank, worden toegewezen aan een kamer met drie rechters. [...] § 1/1. In afwijking van artikel 91 kan de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, wanneer de complexiteit of het belang van de zaak of bijzondere, objectieve omstandigheden daartoe aanleiding geven, zaken geval per geval ambtshalve aan een kamer met drie rechters toewijzen. [...] ».
B.1.5. Artikel 319, eerste en tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « In de rechtbanken en parketten die zijn samengesteld uit een of meerdere afdelingen, wordt de korpschef vervangen door de afdelingsvoorzitter, de afdelingsprocureur of de afdelingsauditeur die hij aanwijst. Wanneer hij geen vervanger heeft aangewezen, wordt hij vervangen door de afdelingsvoorzitter, de afdelingsprocureur of de afdelingsauditeur met de hoogste dienstanciënniteit.
In de andere gevallen wordt de korpschef vervangen door de magistraat die hij daartoe heeft aangewezen. Wanneer hij geen vervanger heeft aangewezen, wordt hij vervangen door een adjunct-mandaathouder naar orde van dienstanciënniteit of bij ontstentenis van deze door een andere magistraat naar orde van dienstanciënniteit ».
B.1.6. Artikel 1046 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « Beslissingen of maatregelen van inwendige aard, zoals bepaling van de rechtsdag, uitstel, weglating van de rol en doorhaling, alsmede vonnissen waarbij wordt bevolen dat partijen in persoon moeten verschijnen, zijn niet vatbaar voor verzet of hoger beroep ».
Ten gronde Wat betreft de eerste prejudiciële vraag B.2.1. De eerste prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid van de artikelen 91, eerste lid, en 92, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek met de artikelen 10, 11, 12 en 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in zoverre enkel de strafzaken betreffende misdaden waarop een straf staat van meer dan twintig jaar opsluiting en het hoger beroep tegen vonnissen gewezen in strafzaken door de politierechtbank, worden toegewezen aan een kamer met drie rechters, terwijl de andere strafzaken betreffende misdaden en wanbedrijven, waarop een straf staat van twintig jaar opsluiting of een lagere straf in beginsel door de wet worden toegewezen aan een alleenrechtsprekende rechter.
B.2.2. Bij zijn arrest nr. 62/2018 van 31 mei 2018 (ECLI:BE:GHCC:2018:ARR.062) heeft het Hof, met betrekking tot de veralgemening van de alleenrechtsprekende rechter in de rechtbanken van eerste aanleg, behoudens toewijzing aan een collegiale kamer, geoordeeld : « B.20. Voor het overige, met betrekking tot de beweerde discriminatie tussen rechtzoekenden, naargelang zij door een alleenrechtsprekende rechter of door een collegiale kamer worden berecht, dient te worden vastgesteld dat het loutere feit dat bepaalde rechtzoekenden door een alleenrechtsprekende rechter worden berecht en dat anderen, in analoge zaken, door een collegiale kamer worden berecht, op zich geen verschil in behandeling kan doen ontstaan dat strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Het feit dat de zetel van een rechtscollege uit één rechter of uit verschillende rechters bestaat, bepaalt op zich niet de kwaliteit van de gewezen beslissing.
De toewijzing van een zaak aan een collegiale kamer door de korpschef houdt bovendien in dat met de in de bestreden bepalingen opgesomde wettelijke criteria, die verband houden met de complexiteit of het belang van de zaak of met bijzondere, objectieve omstandigheden, rekening is gehouden, waarbij die criteria ertoe strekken de collegiale kamers voor te behouden aan de zaken die zulks concreet vereisen, hetgeen verantwoord en evenredig is ten aanzien van de nagestreefde doelstellingen om het gerecht sneller te laten werken en aldus het recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht in acht te nemen ».
B.2.3. Het Hof ziet geen redenen om anders te oordelen met betrekking tot het in de eerste prejudiciële vraag opgeworpen verschil in behandeling. De toetsing aan de overige in de prejudiciële vraag vermelde nationale en internationale normen leidt niet tot een andere conclusie.
De artikelen 91, eerste lid, en 92, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek zijn bestaanbaar met de artikelen 10, 11, 12 en 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Wat betreft de tweede prejudiciële vraag B.3.1. In de tweede prejudiciële vraag wordt het Hof ondervraagd over de bestaanbaarheid van de artikelen 91, eerste lid, en 92, § 1/1, van het Gerechtelijk Wetboek met de artikelen 10, 11, 12 en 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
B.3.2. Uit de formulering van de prejudiciële vraag en de motieven van de verwijzingsbeslissing, kan worden afgeleid dat die vraag gebaseerd is op de veronderstelling dat de voormelde artikelen van het Gerechtelijk Wetboek zo moeten worden geïnterpreteerd dat het ambtshalve optreden van en de ambtshalve beoordeling door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg moeten plaatsvinden zonder enig optreden van de alleenrechtsprekende rechter bij wie de strafzaak overeenkomstig artikel 91 van het Gerechtelijk Wetboek aanhangig werd gemaakt, en dit uiterlijk op het moment van de inleidingszitting.
B.3.3. Bij zijn voormelde arrest nr. 62/2018 heeft het Hof, met betrekking tot de bestaanbaarheid van de artikelen 91 en 92 van het Gerechtelijk Wetboek met de artikelen 10, 11, 13 en 146 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, als volgt geoordeeld : « B.17.1. Verschillende bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek vertrouwen de korpschefs de bevoegdheid toe om de zaken te verdelen, overeenkomstig het bijzonder reglement van de rechtbank, maar ook om van die regels over de zaakverdeling af te wijken, wanneer de behoeften van de dienst het rechtvaardigen (zie artikel 68 van het Gerechtelijk Wetboek, voor de voorzitter van de vrederechters en rechters in de politierechtbank; artikel 90 van het Gerechtelijk Wetboek voor de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, van de arbeidsrechtbank en van de rechtbank van koophandel; artikel 109 van het Gerechtelijk Wetboek voor de eerste voorzitter van het hof van beroep); die behoeften van de dienst worden opgevat als ` de verdeling van de werklast, de onbeschikbaarheid van een rechter, een vereiste deskundigheid, de goede rechtsbedeling of andere daarmee vergelijkbare objectieve redenen ' (artikelen 68, vierde lid, en 90, vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek).
Het toevertrouwen, aan de korpschef, van de beslissing om een zaak toe te wijzen aan een collegiale kamer, ligt in het verlengde van de bestaande rol van de korpschef met betrekking tot de verdeling van de zaken.
B.17.2. Te dezen heeft de bevoegdheid van de korpschef geen betrekking op een afwijking van de regels over de verdeling van de zaken binnen het betrokken rechtscollege, wegens de behoeften van de dienst zoals zij zijn gepreciseerd in het Gerechtelijk Wetboek, maar op een afwijking van het beginsel van toewijzing van een zaak aan een alleenrechtsprekende rechter, door de verwijzing naar een collegiale kamer, ` wanneer de complexiteit of het belang van de zaak of bijzondere, objectieve omstandigheden daartoe aanleiding geven '.
Ook al kan die maatregel ertoe leiden dat een zaak niet wordt behandeld door de ` wettelijk bevoegde rechter ', te weten een alleenrechtsprekende rechter, maakt hij het niettemin mogelijk te waarborgen dat complexe, delicate of ` mediatieke ' zaken (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1219/001, p. 43) door een collegiale kamer kunnen worden behandeld. Het ` Compendium over goede praktijken voor het tijdsbeheer van de gerechtelijke procedures ' van 8 september 2006, dat werd uitgewerkt door de ` Commission européenne pour l'efficacité de la justice ' (CEPEJ) van de Raad van Europa, nodigt in dat verband uit tot een soepel mechanisme voor toewijzing van de zaken, en is hierover duidelijk, overwegende dat ` zelfs in de landen waar de toewijzing van zaken aan een alleenrechtsprekende rechter moet zijn gebaseerd op vooraf vastgestelde regels (het beginsel van de natuurlijke rechter), het mogelijk is een zekere flexibiliteit aan de dag te leggen om het hoofd te kunnen bieden aan onverwachte wijzigingen van het aantal te behandelen zaken of aan een bijzonder zware werklast ' (CEPEJ(2006)13, p. 23).
De bestreden bepalingen streven bijgevolg een rechtmatig doel na, dat erin bestaat de samenstelling van de zetel aan te passen aan de specifieke kenmerken van een zaak, die objectief worden vastgesteld.
De mogelijkheid om een zaak toe te wijzen aan een collegiale kamer in het licht van de specifieke kenmerken van elke zaak, is op zich niet van dien aard dat het beginsel van wettigheid en voorzienbaarheid dat door de in de middelen beoogde bepalingen wordt gewaarborgd, is geschonden.
B.17.3. Er moet nog worden onderzocht of de aan de korpschef toegewezen bevoegdheid om ` ambtshalve ' te beslissen om een zaak toe te wijzen aan een collegiale kamer, met voldoende waarborgen is omringd om niet het risico van willekeur te creëren dat door de verzoekende partijen wordt aangeklaagd.
De mogelijkheid, voor de korpschef, om een zaak aan een collegiale kamer toe te wijzen, mag immers ` geen middel zijn om de samenstelling van de zetel te beïnvloeden met het oog op de behandeling van een welbepaalde zaak ' en er moet op worden toegezien dat de omstandigheden waarin die beslissing wordt genomen niet van aard zijn bij de rechtsonderhorigen de indruk te wekken dat de samenstelling van de zetel werd beïnvloed (vgl. met Cass., 19 april 2007, Arr. Cass., 2007, nr. 194, punten 9-10, wat betreft de tijdelijke opdracht van een rechter, waarin artikel 98 van het Gerechtelijk Wetboek voorziet).
B.18.1. Met betrekking tot de criteria op grond waarvan de korpschef kan beslissen om een zaak aan een collegiale kamer toe te wijzen, dient in herinnering te worden gebracht dat het voorontwerp van wet dat aan de afdeling wetgeving van de Raad van State is voorgelegd, oorspronkelijk enkel erin voorzag dat de korpschef een zaak ` ambtshalve ' aan een collegiale kamer kon toewijzen (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-1219/001, pp. 64-65).
Om te antwoorden op de in B.13.2 aangehaalde kritiek van de afdeling wetgeving van de Raad van State werden in de wet uitdrukkelijk criteria opgenomen, waarbij in de memorie van toelichting wordt gepreciseerd dat die toewijzing aan een collegiale kamer enkel in uitzonderlijke gevallen kan plaatsvinden (ibid., p. 43). Die wettelijke criteria, die verband houden met de complexiteit of het belang van de zaak of met bijzondere, objectieve omstandigheden, strekken ertoe dat het nut van een collegiale kamer op geïndividualiseerde wijze wordt beoordeeld, rekening houdend met de bijzondere kenmerken van elke zaak (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-1219/005, p. 115).
De in de bestreden bepalingen bedoelde wettelijke criteria zijn trouwens geïnspireerd op artikel 90, § 1, vierde lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, dat het de kamervoorzitter mogelijk maakt, indien de verzoeker daarom op een gemotiveerde wijze vraagt in zijn verzoekschrift of ambtshalve, te bevelen dat een zaak, die onder een kamer met één lid zou ressorteren, naar een kamer met drie leden wordt verwezen ` wanneer de juridische moeilijkheid of het belang van de zaak dan wel bijzondere omstandigheden daartoe grond opleveren '.
De keuze om die criteria uitdrukkelijk op te nemen in de wettekst - en niet in het bijzonder reglement van de betrokken rechtbank, zoals de afdeling wetgeving van de Raad van State eveneens aanvaardbaar achtte (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-1219/001, p. 117) -, strekt aldus ertoe het beginsel van wettigheid en voorzienbaarheid in acht te nemen dat door de in de middelen bedoelde bepalingen wordt gewaarborgd.
B.18.2. In de in B.13.1.3 aangehaalde parlementaire voorbereiding wordt bovendien duidelijk aangegeven dat het initiatief tot verwijzing van een zaak naar een collegiale kamer niet enkel aan de korpschef toekomt en dat drie gevallen zich kunnen voordoen : ` ofwel beslist de korpschef uit eigen beweging om een zaak in handen te geven van een college met drie rechters; ofwel neemt de korpschef die beslissing op verzoek van een alleenzetelende rechter (wanneer die zich bijvoorbeeld ter zake onvoldoende beslagen acht); ofwel verzoeken de partijen hem daarom. In dat laatste geval is de korpschef niet verplicht op dat verzoek in te gaan ' (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-1219/005, p. 116).
Daaruit vloeit voort dat, indien de korpschef ` geval per geval ambtshalve ' beslist om een zaak aan een collegiale kamer toe te wijzen, hij die beslissing uit eigen beweging kan nemen, maar ook op verzoek van de alleenrechtsprekende rechter bij wie de zaak aanhangig is gemaakt of op verzoek van de partijen.
B.18.3. Daarenboven houdt het feit dat de korpschef ` ambtshalve ' beslist over de verwijzing naar een collegiale kamer, niet in dat zijn beslissing niet moet worden gemotiveerd ten aanzien van de in de bestreden bepalingen opgesomde wettelijke criteria.
Wanneer de partijen op gemotiveerde wijze verzoeken om de verwijzing naar een collegiale kamer, moet de korpschef, hoewel hij, zoals in de parlementaire voorbereiding wordt aangegeven, niet ertoe is gehouden op dat verzoek in te gaan, evenwel, indien hij weigert om het verzoek van de partijen in te willigen, zijn beslissing motiveren ten aanzien van de wettelijke criteria, en moet zijn beslissing hun worden meegedeeld.
B.18.4. De verwijzingsbeslissing moet, ten slotte, zo snel mogelijk in de loop van het geschil worden genomen, teneinde de nadelige gevolgen te vermijden die voortvloeien uit het feit dat, zoals in de in B.13.1.3 aangehaalde parlementaire voorbereiding wordt aangegeven, dat geschil ab initio moet worden hervat voor de collegiale kamer, en zulks onverminderd nieuwe elementen waaruit, tijdens het geschil, de complexiteit of het belang van de zaak of bijzondere, objectieve omstandigheden kunnen blijken die de toewijzing van de zaak aan een collegiale kamer vereisen (ibid., p. 117).
In dat laatste geval moet de beslissing van de korpschef worden genomen in overleg met de alleenrechtsprekende rechter bij wie de zaak reeds aanhangig is gemaakt, teneinde de noodzaak tot verwijzing naar een collegiale kamer te beoordelen ten aanzien van de specificiteiten van de zaak en de wettelijke criteria.
De bestreden maatregel beoogt dan ook de samenstelling van de zetel zo goed mogelijk aan te passen aan de specificiteiten van elke zaak, ongeacht het ogenblik waarop die specificiteiten zich voordoen.
B.18.5.1. In de in B.13.1.1 aangehaalde parlementaire voorbereiding wordt ten slotte aangegeven dat de beslissing van de korpschef een ` maatregel van inwendige aard [is] waartegen, overeenkomstig artikel 1046 van het Gerechtelijk Wetboek, geen hoger beroep mogelijk is ' (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-1219/001, p. 43).
B.18.5.2. De beslissing tot verwijzing van een zaak naar een collegiale kamer is inderdaad een maatregel van inwendige aard zoals bedoeld in artikel 1046 van het Gerechtelijk Wetboek waartegen geen beroep kan worden ingesteld, aangezien die maatregel niet van dien aard is dat hij de rechten van de betrokken partijen schaadt.
De partijen bij het geschil zullen immers uitzonderlijk door een collegiale kamer worden berecht, waarbij die collegiale samenstelling wordt verantwoord en gemotiveerd ten aanzien van de wettelijke criteria. ` Tot aanwijzing van het tegendeel ' wordt de korpschef vermoed ` ter zake enkel de goede werking van de dienst op het oog te hebben gehad en worden ook alle rechters geacht onpartijdig te oordelen ' (Cass., 19 april 2007, reeds aangehaald, punt 9). Indien de partijen evenwel, rekening houdend met de voorliggende omstandigheden, erin slagen aan te tonen dat er over de onpartijdigheid van de rechters die zich over hun zaak uitspreken gerechtvaardigde twijfel bestaat die voortvloeit uit de toewijzing van een zaak aan een collegiale kamer, komt het hun toe, in voorkomend geval, de in de artikelen 828 tot 842 bedoelde wrakingsgronden in te roepen of de rechtsmiddelen aan te wenden ten aanzien van het vonnis of het arrest dat door die collegiale kamer is genomen en, in dat kader, de regelmatige samenstelling ervan te betwisten ten aanzien van met name de waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechters, die in de in de middelen bedoelde bepalingen zijn vastgelegd.
De alleenrechtsprekende rechter aan wie de zaak is onttrokken, in de veronderstelling dat de beslissing een verhulde tuchtstraf zou zijn, beschikt over het in artikel 413, § 5, van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde beroep.
B.19. Onder voorbehoud van hetgeen in B.18.3 en B.18.4 is vermeld en rekening houdend met hetgeen in B.18.5.2 is vermeld, wordt de aan de korpschef verleende bevoegdheid om ` ambtshalve ' te beslissen om een zaak aan een collegiale kamer toe te wijzen, met voldoende waarborgen omringd om geen aanleiding te geven tot het door de verzoekende partijen aangeklaagde risico van willekeur ».
B.3.4. Het Hof ziet geen redenen om in deze zaak anders te oordelen.
De toetsing aan de overige in de prejudiciële vraag vermelde nationale en internationale normen leidt niet tot een andere conclusie.
Onder voorbehoud van hetgeen is vermeld in B.3.3, zijn de artikelen 91, eerste lid, en 92, § 1/1, van het Gerechtelijk Wetboek bestaanbaar met de artikelen 10, 11, 12 en 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Wat betreft de derde prejudiciële vraag B.4.1. De derde prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid van de artikelen 88, 92, § 1/1, en 1046 van het Gerechtelijk Wetboek met de artikelen 10, 11, 12 en 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in zoverre geen rechtsmiddel openstaat tegen een beschikking met toepassing van artikel 92, § 1/1, van het Gerechtelijk Wetboek, terwijl wel rechtsmiddelen openstaan tegen de toebedeling van een zaak overeenkomstig een bijzonder reglement ter uitvoering van artikel 88, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek, met toepassing van artikel 88, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek.
B.4.2. Uit de motivering van de verwijzingsbeslissing kan worden afgeleid dat de prejudiciële vraag betrekking heeft op de mogelijkheid voor de beklaagde om al dan niet een rechtsmiddel aan te wenden tegen de toebedeling van een zaak overeenkomstig artikel 92 van het Gerechtelijk Wetboek. Zoals is vermeld in B.1.3, staat tegen de toebedeling van een zaak overeenkomstig een bijzonder reglement ter uitvoering van artikel 88, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek, met toepassing van artikel 88, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek, buiten de voorziening van de procureur-generaal bij het hof van beroep, voor het Hof van Cassatie binnen de termijnen en volgens de regels zoals bepaald in artikel 642, tweede en derde lid, geen rechtsmiddel open.
De beklaagde beschikt dus in geen van beide gevallen over een rechtsmiddel. Het verschil in behandeling is onbestaande. Ten overvloede kan worden opgemerkt dat het ontbreken van een rechtsmiddel ten aanzien van de beslissingen op grond van artikel 92 van het Gerechtelijk Wetboek, geen onevenredige gevolgen met zich meebrengt, zoals het Hof heeft geoordeeld in het voormelde arrest nr. 62/2018 (B.18.5.1 tot B.19).
B.4.3. De artikelen 88, 92, § 1/1, en 1046 van het Gerechtelijk Wetboek zijn bestaanbaar met de artikelen 10, 11, 12 en 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Wat betreft de vierde prejudiciële vraag B.5.1. De vierde prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid, van de artikelen 11, 88, 92, § 1/1, en 319, eerste lid, juncto 1046 van het Gerechtelijk Wetboek met de artikelen 10, 11, 12 en 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in zoverre die artikelen een korpschef zouden toelaten de bevoegdheid om te beslissen ingevolge een verzoek ex artikel 92, § 1/1, van het Gerechtelijk Wetboek te delegeren aan een afdelingsvoorzitter, terwijl een beschikking inzake een verdelingsincident in de zin van artikel 88, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek enkel door de korpschef zou kunnen worden genomen.
B.5.2. Zoals wordt aangevoerd door de Ministerraad, kan op geen enkele wijze uit de in het geding zijnde bepalingen worden afgeleid dat artikel 319 van het Gerechtelijk Wetboek niet kan worden toegepast met betrekking tot de beschikkingen inzake een verdelingsincident in de zin van artikel 88, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek.
B.5.3. Daaruit volgt dat het verschil in behandeling waarover het Hof wordt ondervraagd, onbestaande is.
De artikelen 11, 88, 92, § 1/1, en 319, eerste lid, juncto 1046 van het Gerechtelijk Wetboek zijn bestaanbaar met de artikelen 10, 11, 12 en 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : 1. De artikelen 91, eerste lid, en 92, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek schenden niet de artikelen 10, 11, 12 en 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. 2. Onder voorbehoud van hetgeen in B.3.3 is vermeld, schenden de artikelen 91, eerste lid, en 92, § 1/1, van het Gerechtelijk Wetboek niet de artikelen 10, 11, 12 en 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. 3. De artikelen 88, 92, § 1/1, en 1046 van het Gerechtelijk Wetboek schenden niet de artikelen 10, 11, 12 en 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.4. De artikelen 11, 88, 92, § 1/1, 319, eerste lid, en 1046 van het Gerechtelijk Wetboek schenden niet de artikelen 10, 11, 12 en 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 12 januari 2023.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, L. Lavrysen